Language of document : ECLI:EU:T:2018:33

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

25 januari 2018 (*)

„Staatssteun – Door België aan BSCA toegekende steun – Besluit waarbij de steun gedeeltelijk verenigbaar en gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Juridisch bindende handeling – Verjaringstermijn – Economische aard van het ILS – Mate waarin de installaties voor economische doeleinden worden benut – Onjuiste cijfers – Verzoek om aanpassing – Vaststelling van de netto contante waarden – Motiveringsplicht – Concurrentieverstoringen – Gewettigd vertrouwen”

In zaak T‑818/14,

Brussels South Charleroi Airport (BSCA), gevestigd te Charleroi (België), vertegenwoordigd door P. Frühling, S. Golinvaux, H. Tacheny en J. Delarue, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Société wallonne des aéroports SA (Sowaer), vertegenwoordigd door A. Lepièce en H. Baeyens, advocaten,

interveniënte,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë, R. Sauer en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Brussels Airport Company SA, vertegenwoordigd door T. Janssens, F. Hoseinian en T. Oeyen, advocaten,

en door

Brussels Airlines SA/NV, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Derenne, J. Blockx, D. Vallindas en D. Dauchez, vervolgens door Derenne en Vallindas, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de artikelen 3 tot en met 6 van besluit C(2014) 6849 final van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de maateregelen SA. 14093 (C 76/2002) door België ten uitvoer gelegd ten faveure van BSCA en Ryanair,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Labucka, waarnemend voor de president, M. Kancheva, L. Madise, R. Barents (rapporteur) en J. Passer, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In 1991 heeft het Waals Gewest (België) Brussels South Charleroi Airport (BSCA) (hierna: „verzoekster” of „BSCA”) opgericht om de luchthaven van Charleroi-Brussel-Zuid (België) (hierna: „luchthaven van Charleroi”) te beheren.

2        Bij overeenkomst van 9 juli 1991 (hierna: „overeenkomst Gewest/BSCA”) heeft het Waalse Gewest aan BSCA voor een periode van 50 jaar een dienstenconcessie voor het zakelijke beheer van het openbaar domein van de luchthaven van Charleroi en een domaniale concessie betreffende het permanente en exclusieve gebruik van het luchthaventerrein verleend.

3        De overeenkomst Gewest/BSCA, met inbegrip van het bij deze overeenkomst gevoegde bestek, legt de verdeling van de lasten tussen het Waalse Gewest en BSCA vast.

4        Op 20 juli 2000 heeft het Waalse Gewest de beleidsplannen goedgekeurd voor een kaderovereenkomst betreffende een meerjareninvesteringsprogramma op de luchthaven van Charleroi, waarin met name sprake is van het concept van een nieuwe passagiersterminal, voor een totaal budget van 113,74 miljoen EUR.

5        Op 8 november 2000 heeft het Waalse Gewest een besluit vastgesteld op grond van zijn besluit van 20 juli 2000, waarmee de aannames van het meerjareninvesteringsprogramma werden gewijzigd en de totale kostprijs werd gebracht op 121 miljoen EUR.

6        Bij besluit van 23 mei 2001 heeft het Waalse Gewest de statuten en het financieel plan van de Société wallonne des aéroports SA (Sowaer) voor de periode 2001‑2004 goedgekeurd, en met name een totaalbedrag van ongeveer 93 miljoen EUR aan investeringen op de luchthaven van Charleroi, waarvan 28 miljoen EUR bestemd was voor de nieuwe terminal.

7        Op 1 juli 2001 heeft het Waalse Gewest Sowaer opgericht, die de luchthaveninfrastructuur van het Gewest moest ontwikkelen, deze infrastructuur ter beschikking moest stellen van de exploitanten van de betrokken luchthavens en deze operationeel moest houden door het grote onderhoud en de reparaties voor haar rekening te nemen.

8        Bij wijzigingsclausule nr. 3 van 29 maart 2002 tot wijziging van de overeenkomst Gewest/BSCA, die BSCA en het Waalse Gewest waren overeengekomen, heeft het Waalse Gewest zich ertoe verbonden om aan BSCA een subsidie uit te keren om de kosten te helpen dragen die gepaard gaan met de terbeschikkingstelling door Sowaer van terreinen, gebouwen en infrastructuur op de luchthaven, alsmede een subsidie ter terugbetaling van de uitgaven van BSCA voor de diensten inzake het onderhoud en de brandbestrijding (hierna: „maatregel van 2002”).

9        Op 15 april 2002 heeft Sowaer, die op 29 maart 2002 de in 1991 aan BSCA verleende domaniale concessie had overgenomen, met BSCA een domaniale subconcessieovereenkomst gesloten voor het permanente en exclusieve gebruik van de luchthavenzone (hierna: „overeenkomst van 2002”), op grond waarvan BSCA tot 2040 het exclusieve gebruik van de luchthavenzone ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten heeft. Daarbij heeft Sowaer zich ertoe verbonden een investeringsprogramma uit te voeren en de grote reparaties en het grote onderhoud met betrekking tot de terreinen, gebouwen en infrastructuur te verrichten. In ruil voor die subconcessie verbond BSCA zich ertoe om aan Sowaer een jaarlijks variabel gedeelte, belasting over de toegevoegde waarde (btw) niet inbegrepen, van 35 % van de in het lopende jaar geïnde luchthavengelden – waarvoor vanaf het boekjaar 2002 een maximum gold – en een jaarlijkse vaste vergoeding van 9 371 000 EUR exclusief btw, te betalen die mettertijd zou moeten evolueren.

10      Op 3 april 2003 heeft de Waalse regering akte genomen van een herziening van het investeringsprogramma, waarbij werd voorzien in een bedrag van 33 miljoen EUR aan bijkomende investeringen, dat bestemd was voor de financiering van de bouw van een terminal met een capaciteit van drie – in plaats van twee – miljoen passagiers en een grotere parkeerplaats voor auto’s dan oorspronkelijk gepland (hierna: „maatregel van 2003”).

11      Op 4 april 2006 heeft een nieuwe overeenkomst die van 2002 vervangen, waarbij het merendeel van de bepalingen van de overeenkomst van 2002 werden overgenomen en andere bepalingen werden gewijzigd, met name de berekeningswijze van de concessievergoedingen die BSCA aan Sowaer diende te betalen.

12      Parallel hiermee werd de overeenkomst Gewest/BSCA gewijzigd bij wijzigingsclausule nr. 5 van 10 maart 2006, die bepaalt dat voortaan door het Waalse Gewest een vergoeding wordt betaald voor de kosten die BSCA maakt ten behoeve van de diensten met betrekking tot brandbestrijding en veiligheid van het luchtverkeer op de grond en op het luchthaventerrein, met dien verstande dat die vergoeding, die jaarlijks wordt geïndexeerd, gemaximeerd is.

13      De overeenkomst Gewest/BSCA werd nogmaals gewijzigd bij wijzigingsclausule nr. 6 van 15 januari 2008, die BSCA niet alleen heeft belast met het verrichten van de diensten inzake brandbestrijding en veiligheid van het luchtverkeer op de grond en op het luchthaventerrein, maar ook met diensten met betrekking tot de follow-up en de vluchtregistratie, de planning van de voorziene vluchten, marshalling – dat in wezen erin bestaat vliegtuigen met handsignalen naar hun parkeerplaats te loodsen – en de beveiliging, welke diensten voordien door het Waalse Gewest werden uitgevoerd. De subsidie dekt voortaan alle met deze laatste diensten gepaard gaande kosten, waarbij het ingestelde maximum voor de in het bovenstaande punt 12 vermelde diensten behouden blijft.

14      Vanaf 1 mei 1997 ontving de luchthaven van Charleroi de luchtvaartmaatschappij Ryanair Ltd. Tussen 2000 en 2013 is het aantal passagiers op de luchthaven van Charleroi toegenomen van ongeveer 200 000 tot bijna 7 miljoen, waarbij het aandeel van Ryanair meer dan 70‑80 % van het totaal aantal vervoerde passagiers bedroeg.

15      De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft op 12 februari 2004 beschikking 2004/393/EG betreffende de voordelen die het Waals Gewest en BSCA hebben verleend aan de luchtvaartmaatschappij Ryanair bij haar vestiging in Charleroi (PB 2004, L 137, blz. 1) vastgesteld.

16      Bij arrest van 17 december 2008, Ryanair/Commissie (T‑196/04, EU:T:2008:585) heeft het Gerecht beschikking 2004/393 nietig verklaard.

 Bestreden besluit

17      Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 6849 final betreffende de steunmaatregelen SA. 14093 (C76/2002) die België ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van BSCA en Ryanair (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

18      In het bestreden besluit heeft de Commissie eraan herinnerd dat besluit 2004/393 door het Gerecht nietig was verklaard, wat heeft geleid tot de heropening van de formele onderzoeksprocedure die met besluit 2004/393 was afgesloten.

19      De Commissie heeft ook benadrukt dat zij, bij brief van 23 juli 2010, het Koninkrijk België en de partijen die in het kader van de op 11 december 2002 geopende formele onderzoeksprocedure opmerkingen hadden ingediend, de mogelijkheid had geboden om in het kader van de na het arrest van 17 december 2008, Ryanair/Commissie (T‑196/04, EU:T:2008:585) heropende formele onderzoeksprocedure nieuwe opmerkingen in te dienen.

20      Ten slotte heeft de Commissie te kennen gegeven dat zij bij schrijven van 21 maart 2012 het Koninkrijk België in kennis had gesteld van haar besluit tot uitbreiding van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU en de belanghebbende partijen had verzocht hun opmerkingen betreffende de betrokken maatregelen in te dienen.

21      Voorts heeft de Commissie allereerst eraan herinnerd dat het Hof een „onderneming” steeds heeft omschreven als eenheden die een economische activiteit uitoefenen, ongeacht hun rechtsvorm en de wijze waarop zij worden gefinancierd, en dat onder „economische activiteit” wordt verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt. Bovendien heeft de Commissie erop gewezen dat het Gerecht in het arrest van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290) tot de slotsom was gekomen dat de exploitatie van een luchthaven, die erin bestond luchthavendiensten aan luchtvaartmaatschappijen te verlenen, een economische activiteit was.

22      De Commissie was van mening dat de steun ten behoeve van de exploitatie en de bouw van de infrastructuur ná 12 december 2000, datum van het arrest Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290), aan verzoekster was toegekend. De Commissie herinnerde eraan dat het tot die datum haar vaste beschikkingspraktijk was om de uitbouw en exploitatie van luchthaveninfrastructuur niet te beschouwen als een economische activiteit die binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU kon vallen. Na dat arrest heeft de Commissie vastgesteld dat deze activiteit door de geleidelijke vrijmaking van de markt een economische activiteit was geworden, met uitzondering van de activiteiten die niet economisch van aard waren en normaal gesproken onder de verantwoordelijkheid van de staat vallen in het kader van de uitoefening van zijn overheidsbevoegdheden (overwegingen 346 tot en met 348).

23      Volgens de Commissie riepen de overeenkomst van 20 juli 2000 (zie bovenstaand punt 4) en het besluit van 8 november 2000 (zie bovenstaand punt 5) voor het Waalse Gewest geen verbintenis ten aanzien van een derde in het leven en hadden zij geen onherroepelijk, duidelijk en definitief karakter. Zij herinnerde eraan dat het relevante criterium om de datum te bepalen waarop een eventuele steunmaatregel wordt geacht te zijn verleend de datum van de juridisch bindende handeling is waarbij de overheidsinstanties zich ertoe verbinden de betrokken steunmaatregel aan de begunstigde ervan te verlenen. Volgens de Commissie vormde de overeenkomst van 2002 dat dwingende besluit (overwegingen 353 en 354).

24      Dienaangaande heeft de Commissie opgemerkt dat de overeenkomst van 2002 bestond in de terbeschikkingstelling van de infrastructuur aan verzoekster en voorts heeft zij erop gewezen dat het in de overeenkomst van 2002 opgenomen investeringsprogramma door de maatregel van 2003 ingrijpend was gewijzigd. Die herzieningen van het programma vormden aldus volgens de Commissie een substantiële aanpassing en derhalve nieuwe staatssteun ten faveure van verzoekster (overwegingen 362 en 363).

25      De Commissie heeft eraan herinnerd dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de activiteiten die normaal gesproken onder de verantwoordelijkheid van de staat vallen bij de uitoefening van zijn overheidsbevoegdheden, moesten worden uitgesloten op grond van het feit dat zij niet economisch van aard waren aangezien het bij die activiteiten met name gaat om de beveiliging, de luchtverkeersleiding, politietaken en douane (overweging 364).

26      De Commissie heeft in de eerste plaats een onderscheid gemaakt tussen de door Sowaer verrichte investeringen en diensten die moesten worden geacht economisch van aard te zijn en de investeringen en diensten die moesten worden geacht niet-economisch van aard te zijn (overwegingen 364 tot en met 374), en vervolgens heeft zij dat onderscheid in concreto getoetst in het licht van de verschillende investeringen en diensten die in casu werden gefinancierd (overwegingen 375-400).

27      Volgens de Commissie kan geen enkele subsidie met betrekking tot diensten inzake brandbestrijding en de beveiligingsdiensten als staatssteun worden aangemerkt (overwegingen 377-385).

28      Zij was daarentegen van mening dat de onderhoudsdiensten alsmede de diensten met betrekking tot de veiligheid van het luchtverkeer op de grond (regelmatige onderhoud van het luchthaventerrein, het onderhoud van de gebouwen, de start- en landingsbanen, de omgeving van de luchthaven en de voertuigen, kleine asfalteringswerken, regelmatig onderhoud en reparatie van de start- en landingsbanen en van de toegangen, het operationele onderhoud van de verlichting en de bebakening van de start- en landingsbaan, maaiwerkzaamheden, het verwijderen van rubbersporen op ‑ de markeringen van ‑ de start- en landingsbaan, het sneeuwvrij maken en elke andere dienst die de veiligheid verzekert van het luchtverkeer op de grond, van het luchthaventerrein en van de infrastructuur) diensten van economische aard waren (overwegingen 390-400), en dat dit ook het geval was voor de follow-up en de vluchtregistratie alsmede voor de planning van de vluchten en de marshalling (overwegingen 401-404).

29      De Commissie heeft vastgesteld dat in vergelijkbare omstandigheden een particuliere investeerder, uitgaande van de te verwachten rentabiliteit, niet aan dergelijke transacties zou hebben deelgenomen. Volgens de Commissie kwam het er in deze zaak dus op aan om te bepalen of in vergelijkbare omstandigheden een particuliere investeerder, uitgaande van de te verwachten rentabiliteit en afgezien van elke overweging van sociale aard of van regionaal of sectoraal beleid, aan dezelfde transacties zou hebben deelgenomen als de entiteit die de maatregel had toegekend. De Commissie heeft het criterium van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie dus op de verschillende investeringen en getroffen maatregelen toegepast (overwegingen 406-472).

30      De Commissie heeft de redenen uiteengezet op basis waarvan die maatregelen aan de overheidsinstanties moesten worden toegerekend (overwegingen 473-483).

31      De Commissie onderzocht in de eerste plaats de verenigbaarheid van de steun ten gunste van Ryanair en is op basis van haar analyse tot de conclusie gekomen dat de maatregelen ten gunste van deze luchtvaartmaatschappij geen staatssteun vormden (overwegingen 488-581).

32      De Commissie onderzocht in de tweede plaats of de steun ten gunste van verzoekster verenigbaar was met de interne markt. Zij was van mening dat de steun ten gunste van de luchthaven van Charleroi was toegekend om de regionale ontwikkeling te bevorderen en dat de steun een gunstig effect op de economie en de werkgelegenheid in Charleroi en de regio had. Hoewel deze steun had bijgedragen tot een doelstelling van algemeen belang, te weten de economische ontwikkeling van Charleroi en de regio, was de Commissie niettemin van mening dat zij overeenkomstig punt 114 van de mededeling van de Commissie betreffende richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB 2014, C 99, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) moest onderzoeken of de steun niet het naast elkaar bestaan van niet-winstgevende luchthavens bevorderde. Volgens de Commissie waren de vooruitzichten inzake het gebruik van de luchthaven van Charleroi voldoende om de investeringen te verantwoorden en zij merkte op dat BSCA eind 2013 een winst vóór belastingen van 14,86 miljoen EUR had laten optekenen, met andere woorden meer dan het ontvangen staatssteunbedrag. Vastgesteld werd evenwel dat die steunmaatregelen aanzienlijke concurrentieverstoringen hadden veroorzaakt, die ongunstig uitwerkten op de groei van het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal (België). De Commissie merkte op dat volgens punt 119 van de richtsnoeren de jaarlijkse passagiersstroom van een luchthaven niet meer dan 3 miljoen passagiers mocht bedragen om voor exploitatiesteun in aanmerking te kunnen komen. Aangezien de luchthaven van Charleroi zich in deze situatie bevond, was deze bepaling volgens de Commissie niet van toepassing op de vóór 4 april 2014 – datum vanaf welke de richtsnoeren van toepassing waren (punt 171 van die richtsnoeren) – toegekende steun. De Commissie kwam dus tot de slotsom dat de maatregelen die het Koninkrijk België uit hoofde van de overeenkomst van 2002 en de maatregelen van 2002 en 2003 ten gunste van verzoekster ten uitvoer had gelegd, op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU staatssteun vormden die tot en met 3 april 2014 verenigbaar was met de interne markt en vanaf 4 april 2014 onverenigbaar was met de interne markt (overwegingen 582-649).

33      Volgens de Commissie was de verjaringstermijn niet van toepassing op de aan verzoekster toegekende steun omdat de steun, die oorspronkelijk bij de overeenkomst Gewest/BSCA was toegekend, met name door de maatregel van 2002 substantieel was gewijzigd (overwegingen 650-666).

34      Evenzo was de Commissie van mening dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet van toepassing was op de door het Waalse Gewest uitgekeerde subsidie en legde zij uit waarom verzoekster zich niet op een dergelijk beginsel kon beroepen (overwegingen 667-678).

35      In de laatste plaats stelde de Commissie vast dat het Koninkrijk België, door de overeenkomst van 2002 aan te gaan en de maatregelen van 2002 en 2003 vast te stellen, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU steunmaatregelen ten gunste van verzoekster ten uitvoer had gelegd. De Commissie was van mening dat deze steun bestond uit het verschil tussen de vergoeding die een particuliere marktdeelnemer in een markteconomie zou hebben geëist en de vergoedingen die verzoekster daadwerkelijk aan de entiteit Waals Gewest-Sowaer had betaald (overweging 679).

36      Het dispositief van het bestreden besluit luidt derhalve als volgt:

Artikel 1

1.      De maatregelen ten faveure van Ryanair [...] – namelijk de toezegging van de Waalse regering aan Ryanair van 6 november 2001, het contract tussen BSCA en Ryanair van 2 december 2001, de Promocy-overeenkomst van 12 december 2001, het contract tussen Promocy en Leading Verge van 31 januari 2002, het ministerieel besluit van 11 juni 2004, de brief van BSCA aan Ryanair van 24 juni 2004, de zakelijke overeenkomst tussen BSCA en Ryanair van 9 december 2005, de wijzigingsclausule van 6 december 2010 bij het contract tussen BSCA en Ryanair en de overdracht door BSCA van de aandelen-Promocy van 31 maart 2010 – vormen geen staatssteun ten faveure van Ryanair Ltd in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

2.      De maatregelen ten faveure van [BSCA] bestaande uit de overeenkomst van 4 april 2006 tussen [Sowaer] en BSCA, wijzigingsclausule nr. 5 van 10 maart 2006 bij de overeenkomst tussen het Waals Gewest en BSCA en wijzigingsclausule nr. 6 van 15 januari 2008 bij de overeenkomst tussen het Waals Gewest en BSCA, vormen geen staatssteun ten faveure van BSCA in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

1.      De maatregelen die [het Koninkrijk] België, in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, onrechtmatig ten faveure van BSCA ten uitvoer heeft gelegd uit hoofde van de subconcessieovereenkomst van 15 april 2002 tussen Sowaer en BSCA en wijzigingsclausule nr. 3 van 29 maart 2002 bij de overeenkomst tussen het Waals Gewest en BSCA, alsmede uit hoofde van het investeringsbesluit van het Waals Gewest van 3 april 2003, vormen tot en met 3 april 2014 op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbare staatssteun.

2.      De op 3 december 2002 door Sowaer onderschreven kapitaalverhoging van BSCA is, in de aanname dat deze staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, staatssteun die met de interne markt verenigbaar is op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 3

De maatregelen die [het Koninkrijk] België, in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, onrechtmatig ten faveure van BSCA ten uitvoer heeft gelegd uit hoofde van de subconcessieovereenkomst van 15 april 2002 tussen Sowaer en BSCA en wijzigingsclausule nr. 3 van 29 maart 2002 bij de overeenkomst tussen het Waals Gewest en BSCA, alsmede uit hoofde van het investeringsbesluit van het Waals Gewest van 3 april 2003, vormen vanaf 4 april 2014 op grond van artikel 107, lid 1, van dat Verdrag met de interne markt onverenigbare staatssteun.

Artikel 4

1.      [Het Koninkrijk] België beëindigt de in artikel 3 bedoelde steunmaatregelen door de door BSCA verschuldigde concessievergoeding ten minste op het niveau te brengen van de concessievergoeding tegen marktconform tarief en door van de begunstigde de uit hoofde van de in artikel 3 bedoelde maatregelen ontvangen steun terug te vorderen vanaf 4 april 2014.

2.      De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop zij de begunstigde ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.      De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van verordening (EG) nr. 794/2004.

4.      [Het Koninkrijk] België schorst alle uitstaande betalingen van de in artikel 3 bedoelde steun vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

Artikel 5

1.      De terugvordering van de in artikel 3 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.      [Het Koninkrijk] België zorgt ervoor dat onderhavig besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving van dit besluit ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 6

1.      Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt [het Koninkrijk] België de volgende informatie aan de Commissie:

a)      de data waarop BSCA de concessievergoedingen voor 2014 heeft betaald, en de berekening van de terugvorderingsrente;

b)      een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)      de bescheiden waaruit blijkt dat de begunstigde is gelast de steun terug te betalen.

2.      [Het Koninkrijk] België houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 3 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en de terugvorderingsrente.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België.”

 Procedure en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 december 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

38      Op 8 april 2015 heeft de Commissie het verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

39      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 3 en 15 april 2015, hebben Brussels Airlines SA/NV (hierna: „Brussels Airlines”) en Brussels Airport Company SA (hierna: „Brussels Airport”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

40      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juni 2015, heeft verzoekster verzocht om bepaalde gegevens en inlichtingen in het verzoekschrift en de bijlagen erbij alsmede in het verweerschrift en de bijlagen erbij vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van Brussels Airport en Brussels Airlines.

41      Op 15 juni 2015 heeft verzoekster een repliek ter griffie van het Gerecht neergelegd en op 16 juni 2015 heeft zij een niet-vertrouwelijke versie van die repliek neergelegd.

42      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2015, heeft verzoekster verzocht om bepaalde in de repliek en de bijlagen erbij opgenomen gegevens en inlichtingen vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van Brussels Airport en Brussels Airlines.

43      Op 31 juli 2015 heeft de Commissie een dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

44      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 augustus 2015, heeft verzoekster verzocht om bepaalde in de dupliek en de bijlagen erbij opgenomen gegevens en inlichtingen vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van Brussels Airport en Brussels Airlines.

45      Bij beschikkingen van 7 september 2015, BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:724), en BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:729) heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht Brussels Airport en Brussels Airlines toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie in de onderhavige zaak en de beslissing over de gegrondheid van het verzoek om vertrouwelijke behandeling aangehouden.

46      Bij beschikking van 28 januari 2016, BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:75) heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde in het verzoekschrift en in het verweerschrift opgenomen inlichtingen alsmede van bepaalde gegevens in verschillende bijlagen toegewezen en het verzoek om vertrouwelijke behandeling voor het overige afgewezen. Bovendien werd verzoekster door de griffier een termijn verleend om een niet-vertrouwelijke versie van de in punten 1 en 2 van het dispositief van die beschikking vermelde stukken, waarvan kennis was gegeven aan de interveniënten, over te leggen. Ten slotte werd de beslissing over de kosten aangehouden.

47      Bij brief van 2 maart 2016 heeft verzoekster verzocht om de in het bovenstaande punt 46 vermelde beschikking te corrigeren.

48      De Commissie heeft het Koninkrijk België op 5 april 2016 in kennis gesteld van een corrigendum van het bestreden besluit, waarbij zij duidelijk maakte dat de in het besluit ontdekte fouten geenszins afbreuk deden aan de conclusies ervan.

49      Bij beschikking van 11 april 2016, BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:302) heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de in het bovenstaande punt 46 vermelde beschikking van 28 januari 2016 gecorrigeerd.

50      Bij beschikking van 13 april 2016, BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:712) heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de beschikking van 28 januari 2016, BSCA/Commissie (T‑818/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:75) ingetrokken en het verzoek om vertrouwelijke behandeling uitgebreid tot andere inlichtingen en gegevens.

51      Op 23 juni 2016 heeft verzoekster, wegens de correcties die de Commissie bij het corrigendum van 5 april 2016 aan het bestreden besluit had aangebracht, een memorie houdende aanpassing neergelegd.

52      Brussels Airlines en Brussels Airport hebben respectievelijk op 5 en 6 juli 2016 hun memorie in interventie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

53      Op 15 september 2016 heeft verzoekster haar opmerkingen over de memorie in interventie van Brussels Airlines en over die van Brussels Airport ingediend alsmede bijlagen neergelegd.

54      Op 22 september 2016 heeft de Commissie haar opmerkingen over verzoeksters memorie houdende aanpassing ingediend.

55      Bij beslissing van 6 oktober 2016 is de onderhavige zaak in het belang van een goede rechtsbedeling toegewezen aan een andere rechter.

56      Bij beslissing van 11 oktober 2016 heeft de president van de Achtste kamer beslist deze zaak niet te voegen met zaak T‑474/16, Société wallonne des aéroports/Commissie.

57      Op 24 november 2016 hebben Brussels Airport en Brussels Airlines elk opmerkingen over verzoeksters memorie houdende aanpassing ingediend.

58      Op 12 januari 2017 heeft Sowaer verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekster tijdens de mondelinge behandeling van de zaak.

59      Bij beschikking van 9 maart 2017 is Sowaer toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster tijdens de eventuele mondelinge behandeling van de zaak.

60      Op 5 april 2017 heeft het Gerecht deze zaak verwezen naar de Achtste kamer – uitgebreid.

61      Verzoekster en – tijdens de hoorzitting – Sowaer verzoeken het Gerecht:

–        de artikelen 3 tot en met 6 van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

62      De Commissie, Brussels Airport en Brussels Airlines verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de door verzoekster neergelegde tabellen

63      Verzoekster heeft tijdens de hoorzitting twee tabellen aan het Gerecht overgelegd die de in het bestreden besluit opgenomen cijfers zouden vermelden.

64      Het Gerecht beslist op grond van artikel 85, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering dat die tabellen niet-ontvankelijk zijn omdat verzoekster niet heeft gerechtvaardigd waarom zij met vertraging zijn overgelegd.

 Ten gronde

65      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan. Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout bij de bepaling van de datum waarop het besluit is vastgesteld tot verlening van financiering door het Waals Gewest. Het tweede middel is ontleend aan verjaring van de vordering van de Commissie. Met het derde middel betoogt verzoekster dat de Commissie een feitelijke vergissing heeft begaan en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout door het „Instrument Landing System” (instrumentlandingssysteem; hierna: „ILS”) als een investering van economische aard te kwalificeren, en stelt verzoekster dat de Commissie ontoereikend heeft gemotiveerd waarom zij het ILS als een investering van economische aard heeft aangemerkt. Volgens het vierde middel heeft de Commissie een feitelijke vergissing begaan en heeft zij blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door in aanmerking te nemen dat 7 % van de investeringskosten voor de nieuwe luchthaventerminal voor niet-economische doeleinden zou worden gebruikt en heeft de Commissie ontoereikend gemotiveerd waarom zij dat percentage in aanmerking heeft genomen. Met het vijfde middel betoogt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van kennelijke beoordelingsfouten, een feitelijke vergissing heeft begaan en tekortgeschoten is in haar motiveringsplicht bij de bepaling van de netto contante waarden van de maatregelen van 2002 en 2003, waardoor artikel 107, lid 1, VWEU is geschonden. Met het zesde middel stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van kennelijke beoordelingsfouten en een feitelijke vergissing heeft begaan bij de bepaling van de netto contante waarden van de maatregelen van 2002 en 2003 en dientengevolge bij de berekening van de aanvullende vergoeding die verzoekster vanaf 4 april 2014 betaalde. Het zevende middel is ontleend aan de ontoereikende motivering en de onjuiste rechtsopvatting waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij de bepaling van de aanvullende vergoeding die vanaf 1 januari 2016 moest worden betaald. Het achtste middel bestaat erin dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout, een feitelijke vergissing heeft begaan en tekortgeschoten is in haar motiveringsplicht bij het onderzoek van de betrokken markt en de vermeende door de steun veroorzaakte verstoring van de concurrentie tussen de luchthaven van Charleroi en de luchthaven Brussel-Nationaal. Het negende middel is ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

 Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout bij de bepaling van de datum waarop het besluit is vastgesteld tot verlening van financiering door het Waals Gewest

66      Volgens verzoekster waren de maatregelen van 2002 en 2003 in wezen maatregelen die bij het besluit van 20 juli 2000, zoals bevestigd door dat van 8 november 2000, waren vastgesteld, met als gevolg dat die maatregelen aan het arrest van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290) voorafgingen. Dienaangaande merkt zij op dat het bij de overeenkomst van 2002 gevoegde investeringsprogramma voor de luchthaven van Charleroi identiek is met het investeringsprogramma waartoe het Waals Gewest op 20 juli 2000 had besloten en dat op 8 november 2000 was bevestigd. Verzoekster benadrukt daarenboven dat de in juli 2000 vastgelegde commerciële strategie met name reeds gewag maakte van de nieuwe terminal, de parkeerplaats voor auto’s en de verlenging van de start- en landingsbaan.

67      Verzoekster stelt eveneens dat het Waals Gewest op 20 juli en 8 november 2000 de steun had toegezegd. De op deze data vastgestelde besluiten waren bindend aangezien zij, gelet op het betrokken project, voldoende precies waren. Verzoekster voegt eraan toe dat die besluiten daadwerkelijk verder gingen dan een beginselakkoord, dat per definitie abstract is, en concreet de toerekening van de investeringen regelden. Die besluiten kunnen immers niet worden geacht louter intentieverklaringen te zijn daar zij voorzagen in een beginselakkoord van de Waalse regering, het totale financieringsbedrag op basis van de destijds beschikbare informatie vaststelden en het bijbehorende financieel plan bevatten. Verzoekster voegt eraan toe dat de betrokken besluiten alle inlichtingen bevatten om van onherroepelijke financieringsverbintenissen te kunnen spreken. De overeenkomst van 2002 diende uitsluitend om deze besluiten te bekrachtigen. In dat verband merkt verzoekster op dat het bindende karakter van de besluiten duidelijk wordt gemaakt door de verwijzing in het financieel plan van Sowaer naar de besluiten van 20 juli en 8 november 2000.

68      Ten slotte merkt verzoekster op dat zij ruim vóór 12 december 2000 ervan in kennis was gesteld dat de bij de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 vastgestelde steunmaatregelen waren toegekend.

69      De Commissie verzoekt om afwijzing van dit middel.

70      In dat verband moet allereerst eraan worden herinnerd dat het Gerecht in het arrest van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290) tot de slotsom was gekomen dat de exploitatie van een luchthaven, bestaande in het verlenen van luchthavendiensten aan luchtvaartmaatschappijen, een economische activiteit is (zie met name punten 107 en 120 van dat arrest).

71      Daarenboven heeft de Commissie in de overwegingen 346 en 347 van het bestreden besluit het volgende vastgesteld

„(346)      Zo was het tot het arrest [van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)] vaste beschikkingspraktijk van de Commissie om de uitbouw en exploitatie van luchthaveninfrastructuur niet te beschouwen als een economische activiteit die onder de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU kon vallen. Na [het] arrest [van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)] heeft de Commissie geconstateerd dat deze activiteit, door de geleidelijke vrijmaking van de markt, een economische activiteit was geworden. Ook moet, zoals in de richtsnoeren luchtvaartsteun [...] in de punten 28 en 29 wordt aangegeven, ,vanaf de datum waarop het arrest [van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)] is gewezen, de exploitatie en de aanleg van luchthaveninfrastructuur worden beschouwd als een taak die binnen het staatssteuntoezicht valt. Omgekeerd konden overheidsinstanties, door de onzekerheid die vóór het arrest [van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)] bestond, met recht aannemen dat de financiering van luchthaveninfrastructuur geen staatssteun vormde en dat deze maatregelen dan ook niet bij de Commissie hoefden te worden aangemeld. Hieruit volgt dat de Commissie, op grond van de staatssteunregels, dit soort financieringsmaatregelen nu niet ter discussie kan stellen wanneer deze vóór het arrest [van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)] werden verleend’.

(347)            Bijgevolg dient te worden nagegaan of de maatregelen van BSCA ten behoeve van de exploitatie en de bouw van luchthaveninfrastructuur werden verleend vóór of ná 12 december 2000, de datum van het arrest [Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290)].”

72      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het criterium om het tijdstip te bepalen waarop steun is toegekend bestaat in het juridisch bindende besluit waarmee de bevoegde nationale autoriteit zich ertoe verbindt steun te verlenen aan de begunstigde ervan (arrest van 19 mei 2015, Diputación Foral de Bizkaia/Commissie, T‑397/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:291, punt 33; zie ook, in die zin, arresten van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, EU:T:2004:4, punten 73 en 74, en 30 november 2009, Frankrijk en France Télécom/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, EU:T:2009:474, punt 321) door een onvoorwaardelijke en rechtens bindende toezegging (zie in die zin arrest van 15 februari 2001, Oostenrijk/Commissie, C‑99/98, EU:C:2001:94, punt 38, en beschikking van 5 oktober 2016, Diputación Foral de Bizkaia/Commissie, C‑426/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:757, punt 30). Dit criterium houdt noodzakelijkerwijs in dat de begunstigde van de steun bij de toekenning ervan moet kunnen worden geïdentificeerd.

73      Punt B 12 IV van het besluit van 20 juli 2000, met als opschrift „Voorwaarden voor de uitbouw van de gewestelijke luchthavens en de bijbehorende milieumaatregelen. Raamovereenkomst” luidt als volgt:

„De regering keurt de beleidslijnen van het investeringsprogramma voor de luchthaven van [Charleroi] goed en gelast de voor het luchthavenbeheer bevoegde minister het desbetreffende meerjarenprogramma aan haar over te leggen.”

74      Uit dat besluit blijkt dus duidelijk dat de Waalse regering zich ten aanzien van verzoekster niet ertoe had verbonden om haar steun te verlenen, maar integendeel dat de bevoegde minister zich slechts ertoe had verbonden om de maatregelen ter uitvoering van het investeringsprogramma aan die regering uiteen te zetten. Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekster niet als een potentiële begunstigde van steun was geïdentificeerd.

75      Punt B 15, lid 2, van het besluit van 8 november 2000, met het opschrift „Uitvoering van de kaderovereenkomst van 20 juli 2000 betreffende de gewestelijke luchthavens. Meerjareninvesteringsprogramma voor de luchthaven van [Charleroi]” preciseert dat het „fysieke meerjareninvesteringsprogramma 2001‑2004” door de Waalse regering is goedgekeurd. Dat investeringsprogramma bepaalt in zijn negende en tiende alinea het volgende:

„[...] Het oorspronkelijke contractuele kader dat de verhoudingen tussen het Waals Gewest en BSCA, de houder van de door het Waals Gewest gegunde concessie voor de exploitatie van de luchthaven van [Charleroi], regelde, moet worden aangepast om het rendement van de zich op de site bevindende marktdeelnemer te verhogen.

De bestaande teksten (concessieovereenkomst, bestek en bijgevoegde protocollen) dienen dus te worden gewijzigd op basis van de gekozen nieuwe formule voor de financiering van de investeringen.”

76      Deze bepaling laat er geen twijfel over bestaan dat de concrete verbintenissen tussen het Waalse Gewest en verzoekster afhingen van de aanpassing van de voormelde teksten.

77      Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster beweert, de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 geen juridisch bindende en precieze verbintenissen van de Waalse regering ten aanzien van verzoekster bevatten. Zoals verzoekster in de repliek trouwens zelf erkent, vormden deze besluiten een verbintenis van de Waalse regering in het licht van haar beleidsdoelstellingen en waren zij bij ministeriële consensus binnen deze regering tot stand gekomen. Daarentegen komt alleen al uit de lezing van de overeenkomst van 2002 duidelijk naar voren dat de details betreffende de infrastructuur en de diensten pas in dit document in juridische verplichtingen zijn gegoten. Deze overeenkomst van 2002 wordt immers gekenmerkt door een investeringsprogramma, uitgaven waartoe de entiteit Waals Gewest-Sowaer zich verbond en de concessievergoeding die verzoekster zoals afgesproken aan de wederpartij zou betalen.

78      Hieruit volgt eveneens dat, gelet op het feit dat de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 geen bindende en precieze verplichtingen bevatten, verzoeksters argumenten betreffende de vermeende overeenstemming tussen de tabel in de bijlage bij de overeenkomst van 2002 tussen verzoekster en Sowaer en de in de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 opgenomen tabel, de vermeende kennisgeving van het besluit van 20 juli 2000 vóór het arrest van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290) en de onderhandelingen tussen haar en Ryanair in september 2000 niet ter zake doen en buiten beschouwing moeten worden gelaten.

79      Ten slotte zijn partijen het erover eens dat de infrastructuur door Sowaer ter beschikking is gesteld van verzoekster. Sowaer is evenwel pas op 1 juli 2001 opgericht.

80      Uit een en ander volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Tweede middel: verjaring van de vordering van de Commissie

81      Met haar tweede middel voert verzoekster aan dat de in 2000 toegekende steun in aanmerking komt voor verjaring na een termijn van tien jaar als bepaald in artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), aangezien meer dan tien jaar is verstreken tussen het tijdstip waarop de steun werd toegekend en 20 april 2011, datum waarop de Commissie het Koninkrijk België voor het eerst verzocht inlichtingen te verstrekken betreffende de steun die het voorwerp van het bestreden besluit vormt.

82      De Commissie verzoekt om afwijzing van dit middel.

83      Dienaangaande zij opgemerkt dat dit middel louter is gebaseerd op de premisse dat de litigieuze steun bij de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 werd toegekend.

84      In het kader van het onderzoek van het eerste middel is echter juist vastgesteld dat de litigieuze steun niet bij de besluiten van 20 juli en 8 november 2000 maar bij de overeenkomst van 2002 was toegekend, dat wil zeggen dat minder dan tien jaar was verstreken tussen de toekenning van de steun en de verzending door de Commissie, op 20 april 2011, van het eerste verzoek om inlichtingen aan het Koninkrijk België, zodat deze premisse onjuist is.

85      Bijgevolg moet ook het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout en zij heeft een feitelijke vergissing begaan door het ILS als een investering van economische aard aan te merken, en zij heeft ontoereikend gemotiveerd waarom het ILS volgens haar een investering van economische aard is

86      Met haar derde middel verwijt verzoekster, in het eerste onderdeel ervan, de Commissie in wezen dat zij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout door het ILS als een investering van economische aard aan te merken alsmede dat zij ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het ILS volgens haar een investering van economische aard is.

87      Volgens verzoekster is het ILS een instrument dat de vliegtuigen in staat stelt om de landingsbaan bij slechte zichtbaarheid te naderen. Dit systeem bestaat in wezen uit drie onderdelen: het eerste onderdeel, te weten de localizer (koerslijnbaken), zorgt voor de laterale geleiding van het vliegtuig; het tweede onderdeel, te weten de „glide slope”, zorgt voor de verticale geleiding van het vliegtuig, en het derde onderdeel, te weten de „afstandsmarkeringen”, geeft aan dat het vliegtuig de landingsbaan nadert. Het ILS moet dus worden beschouwd als een uitrusting die voor de luchtvaart en de veiligheid, de beveiliging en de conformiteit van de banen en de installaties noodzakelijk is. In dat opzicht verwijst verzoekster naar de kwalificatie van dat systeem door Belgocontrol (Belgische luchtverkeersleidingsinstantie) en Eurocontrol. Zij verwijst daarenboven naar de passages met vermelding van het ILS in verordening (EG) nr. 2096/2005 van de Commissie van 20 december 2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten (PB 2005, L 335, blz. 13), verordening (EG) nr. 859/2008 van de Commissie van 20 augustus 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad ten aanzien van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig (PB 2008, L 254, blz. 1), verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2012, L 296, blz. 1), en verordening (EU) nr. 139/2014 van de Commissie van 12 februari 2014 tot vaststelling van eisen en administratieve procedures met betrekking tot luchtvaartterreinen, overeenkomstig verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 44, blz. 1). Verzoekster maakt duidelijk dat, gelet op het feit dat de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in de verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (PB 2004, L 96, blz. 10) alsmede in de richtsnoeren als een niet-economische dienst wordt aangemerkt, het ILS als een onontbeerlijk instrument voor de luchtvaartnavigatie geen economisch karakter heeft. Daaraan wordt niet afgedaan door het feit dat de installatie van het ILS niet wettelijk verplicht is.

88      Voorts verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het ILS van categorie III niet behoort tot de voor de luchtvaart onontbeerlijke instrumenten die geen economisch karakter hebben.

89      In het kader van het tweede onderdeel van dit middel betoogt verzoekster dat de bebakening van de start- en landingsbanen ook een niet-economische activiteit is.

90      De Commissie verzoekt om afwijzing van dit middel.

91      Opgemerkt zij dat de Commissie in overweging 367 van het bestreden besluit het volgende heeft gesteld:

„Daarentegen beschouwt de Commissie de investeringen in en de grote reparaties aan het Instrument Landing System (ILS) van categorie III en de bebakening van de start- en landingsbaan als economisch. Deze kosten houden immers geen verband met de uitoefening van overheidsbevoegdheden, maar zijn inherent verbonden aan de commerciële exploitatie van de infrastructuur, die erin bestaat om deze voorzieningen in bevredigende veiligheidsomstandigheden beschikbaar te stellen aan de luchtvaartmaatschappijen. Meer bepaald maakt het verzekeren van de veiligheid van het luchtverkeer op de grond (ook bij het landen en opstijgen) integrerend deel uit van de commerciële exploitatie van de luchthaven en is dit dus economisch van aard. In haar recente besluit betreffende de luchthaven van Marseille Provence heeft de Commissie trouwens de operationele veiligheid uitgesloten van de reeks ,niet-economische’ activiteiten”.

92      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster de vaststelling van de Commissie dat het ILS en de bebakening van de start- en landingsbanen afzonderlijke uitrustingen vormden, niet heeft betwist.

93      Aangaande de bebakening van de start- en landingsbanen heeft verzoekster evenwel, zoals de Commissie – die de niet-ontvankelijkheid van dit onderdeel opwerpt – terecht heeft benadrukt, geen argument aangevoerd waaruit blijkt dat het om een niet-economische activiteit gaat.

94      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht –, het verzoekschrift het onderwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten.

95      Volgens vaste rechtspraak moet deze aanduiding voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (beschikking van 7 november 2013, Arbos/Commissie, C‑615/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:742, punt 33, zie ook arrest van 25 oktober 2012, Arbos/Commissie, T‑161/06, niet gepubliceerd, EU:T:2012:573, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Vastgesteld moet worden dat het verzoekschrift op dat punt niet strookt met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, aangezien verzoekster alleen heeft aangevoerd dat de handeling van de bebakening van de start- en landingsbanen geen economisch karakter heeft, maar geen argument daarvoor heeft aangevoerd. Derhalve moet het tweede onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

97      Wat het onderzoek van verzoeksters argumenten tot staving van het niet-economische karakter van het ILS van categorie III betreft, zij eraan herinnerd dat onder economische activiteit wordt verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt (arrest van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617; punt 79), dit in tegenstelling tot activiteiten die tot de uitoefening van overheidsbevoegdheden behoren.

98      In de onderhavige zaak moet dus worden bepaald of de betrokken activiteit wegens haar aard, haar doel en de erop toepasselijke regels verband houdt met de uitoefening van prerogatieven die typische overheidsprerogatieven zijn (zie in die zin arrest van 19 januari 1994, SAT Fluggesellschaft, C‑364/92, EU:C:1994:7, punt 30).

99      In dat opzicht vormen de activiteiten inzake het toezicht op en de bewaking van het luchtruim typische overheidsactiviteiten (zie in die zin arresten van 19 januari 1994, SAT Fluggesellschaft, C‑364/92, EU:C:1994:7, punt 30, en 26 maart 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑113/07 P, EU:C:2009:191, punt 71).

100    Opgemerkt zij dat het ILS van categorie III, zoals de Commissie het heeft omschreven zonder door verzoekster te zijn tegengesproken, een landingsinstrument is waarbij gebruik wordt gemaakt van het radiosignaal om de precisie bij de landing van een vliegtuig dat de landingsbaan nadert te vergroten, zodat bij ongunstige weeromstandigheden veilig kan worden geland.

101    Zoals uit de antwoorden van verzoekster en die van Sowaer – ter ondersteuning van verzoekster tijdens de hoorzitting – op een vraag van het Gerecht alsook uit de processtukken blijkt, is het ILS tijdens de landingsfase een nuttig instrument voor de luchtvaart en, gelet op de aard van het plaatselijke luchtverkeer, zelfs een noodzakelijk of onontbeerlijk instrument voor bepaalde luchthavens, hoewel het volgens de in de luchtvaartsector geldende Belgische of internationale veiligheidsnormen niet verplicht is. Een luchthaven zonder een dergelijke uitrusting kan tot de bevinding komen dat de luchtvaartmaatschappijen aarzelen om haar aan te doen vanwege de moeilijkheden die zij bij ongunstige weersomstandigheden tijdens de landing ondervinden.

102    Dat instrument speelt, ook al was het verplicht en hoewel het – zoals andere systemen – ontegensprekelijk bijdraagt tot de veiligheid van de landingen, evenwel geen rol bij het toezicht op en de bewaking van het luchtruim, zoals verzoekster en de interveniënte aan haar zijde tijdens de hoorzitting hebben erkend, en houdt evenmin verband met een andere overheidsbevoegdheid die in een luchthaven kan worden uitgeoefend. Het ILS draagt bij tot het verlenen van de diensten die een civiele luchthaven in een mededingingssituatie aan luchtvaartmaatschappijen aanbiedt in het kader van haar algemene activiteit die economisch van aard is (zie in die zin arrest van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 78).

103    Vervolgens moet worden opgemerkt dat verzoekster niets heeft ingebracht tegen het argument van de Commissie dat het ontbreken van een dergelijke uitrusting slechts tot gevolg heeft dat de luchtvaartmaatschappijen die een bepaalde luchthaven aandoen, bij bepaalde weersomstandigheden hun vluchten zullen annuleren of laten uitwijken naar andere luchthavens die wel met een dergelijk instrument zijn uitgerust. Een luchthaven die niet met een ILS van categorie III is uitgerust, bevindt zich ten opzichte van een luchthaven die een dergelijke uitrusting heeft geplaatst, dus in een minder gunstige concurrentiepositie, maar deze vaststelling kan niet meebrengen dat die uitrusting niet als een economische activiteit wordt aangemerkt.

104    Aan deze beoordeling kan niet worden afgedaan door verzoeksters argument dat het Koninkrijk België in het kader van de aan het bestreden besluit voorafgaande bestuurlijke procedure heeft verklaard dat het het ILS van categorie III beschouwt als een „onontbeerlijk element om luchtvaartmaatschappijen met gestationeerde vliegtuigen en lijndiensten te kunnen ontvangen”.

105    Een activiteit waarbij luchtvaartmaatschappijen met „gestationeerde vliegtuigen en lijndiensten” worden ontvangen houdt immers niet in dat een dergelijke activiteit tot de uitoefening van overheidsbevoegdheden behoort.

106    Hieruit volgt dat verzoekster zich niet op goede gronden kan beroepen op het vermeende bestaan van een vereiste voor de luchtvaart waardoor het ILS van categorie III noodzakelijk zou zijn, opdat deze uitrusting tot de uitoefening van overheidsbevoegdheden behoort en dientengevolge niet als systeem van economische aard kan worden aangemerkt.

107    Aan deze conclusie wordt geenszins afgedaan door de andere argumenten van verzoekster.

108    Het feit dat, volgens verzoekster, Belgocontrol het ILS van categorie III beschouwt als een hulpinstrument voor de navigatie en dat Eurocontrol het omschrijft als een van de drie landingssystemen die ervoor zorgen dat de aanvliegcapaciteit, wat navigatie betreft, precies kan worden bepaald, betekent niet dat die uitrusting verband houdt met overheidsprerogatieven, gelet op de vaststellingen in het bovenstaande punt 102.

109    De verwijzing naar punt 14 van bijlage I bij verordening nr. 965/2012, volgens welke een „categorie III-naderingsoperatie wordt uitgevoerd met behulp van een ILS”, betreft slechts een omschrijving ten behoeve van de in die verordening voorgeschreven technische eisen. Dat geldt ook voor de verwijzing in subdeel E van de bijlage bij verordening nr. 859/2008, die in de plaats is gekomen van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4).

110    Het is ten slotte juist dat de exploitant van een luchthaven erop moet toezien dat er middelen en procedures worden gecreëerd en toegepast om ervoor te zorgen dat „de activiteiten op het luchtvaartterrein bij slecht zicht” veilig kunnen plaatsvinden [bijlage IV bij verordening nr. 139/2014, deel ADR.OPS.B.045, „Activiteiten bij slecht zicht”, onder a)], maar daaruit blijkt daarom nog niet dat de installatie van een ILS van categorie III hoort bij de uitoefening van overheidsprerogatieven, gelet op de vaststellingen in het bovenstaande punt 102.

111    Voorts voert verzoekster aan dat het ILS van categorie III als instrument voor de luchtvaart geen economisch karakter heeft aangezien volgens overweging 5 van verordening nr. 550/2004 „[h]et verlenen van luchtverkeersdiensten als bedoeld in de [...] verordening, [samenhangt] met het uitoefenen van overheidsbevoegdheden die geen economisch karakter hebben dat de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag zou kunnen rechtvaardigen”.

112    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat verordening nr. 550/2004 past in het kader van de bepalingen van verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB 2004, L 96, blz. 1), waarvan artikel 2 een omschrijving van de verschillende begrippen bevat. Blijkens artikel 2, punt 4, van verordening nr. 549/2004 omvatten de „luchtvaartnavigatiediensten” „luchtverkeersleidingsdiensten; communicatie-, navigatie- en plaatsbepalingsdiensten; meteorologische diensten voor de luchtvaartnavigatie, en luchtvaartinlichtingendiensten”. In artikel 2, punt 30, van verordening nr. 549/2004 worden de „navigatiediensten” omschreven als „de faciliteiten en diensten die luchtvaartuigen voorzien van informatie op het gebied van positionering en timing”. Deze navigatiediensten verschillen dus van de in artikel 2, punt 11, van verordening nr. 549/2004 omschreven „luchtverkeersdiensten”, die met name de „luchtverkeersleidingsdienst” omvatten die in artikel 2, punt 1, van dezelfde verordening is omschreven als een dienst die wordt verricht ter voorkoming van botsingen tussen luchtvaartuigen en om een geordende luchtverkeersstroom tot stand te brengen en te handhaven. Zowel de „navigatiediensten” als de „luchtverkeersleidingsdiensten” maken, zoals eerder al is aangegeven, deel uit van de „luchtvaartnavigatiediensten”. Een uitrusting zoals het ILS van categorie III, die de luchtvaartuigen inlichtingen over hun positie ten opzichte van hun landingsbaan verschaft, valt duidelijk onder de navigatiediensten in de hiervoor bedoelde zin.

113    Hoewel in de door verzoekster aangevoerde overweging 5 van verordening nr. 550/2004 wordt gesuggereerd dat de „luchtvaartnavigatiediensten” tot de uitoefening van overheidsbevoegdheden behoren, geeft overweging 13 van dezelfde verordening meer specifiek uitdrukkelijk te kennen dat de „navigatiediensten”, evenals bepaalde andere luchtvaartdiensten, tegen marktvoorwaarden moeten worden verleend met inachtneming van de bijzondere kenmerken van deze diensten en met behoud van een hoog veiligheidsniveau. Uit verschillende bepalingen van die verordening komt namelijk naar voren dat de verleners van luchtverkeersdiensten of meteorologische diensten kunnen worden aangewezen zonder de marktbeginselen in acht te nemen, maar dat er geen enkele bepaling van dezelfde aard op de navigatiediensten van toepassing is. Bijgevolg kan de door verzoekster aangevoerde overweging, ondanks het algemene karakter ervan, niet in verband worden gebracht met een concrete bepaling op basis waarvan zou kunnen worden gesteld dat het ILS van categorie III, een uitrusting van de navigatiediensten, tot de uitoefening van overheidsbevoegdheden behoort en niet een economische activiteit is die tegen marktvoorwaarden wordt uitgevoerd.

114    Het is overigens vaste rechtspraak dat de overwegingen van een Uniehandeling geen bindende rechtskracht hebben en niet kunnen worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van die handeling af te wijken (zie arrest van 2 april 2009, Tyson Parketthandel, C‑134/08, EU:C:2009:229, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak) of, a fortiori, van de bepalingen van het VWEU, zoals de artikelen 107 en 108 VWEU betreffende steunmaatregelen van de staten, met name door de werkingssfeer ervan te beperken ten opzichte van hetgeen voortvloeit uit de uitlegging door de Unierechter van de bewoordingen en het doel ervan.

115    Ten slotte verwijst verzoekster naar punt 35 van de richtsnoeren, waaruit blijkt dat „[o]p een luchthaven activiteiten zoals luchtverkeersleiding, politietaken, douane, brandweer en activiteiten om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden, en de investering met betrekking tot de infrastructuur en de uitrusting die nodig is om deze activiteiten te verrichten, doorgaans [worden] geacht geen economisch karakter te hebben”.

116    Afgezien van het feit dat punt 35 van de richtsnoeren niet verwijst naar naderingsinstrumenten of ‑installaties, heeft verzoekster evenwel geen bezwaren geuit tegen de opmerking van de Commissie dat een uitrusting waardoor de veiligheid wordt verhoogd, niet noodzakelijk als niet-economisch moet worden aangemerkt.

117    Hieruit volgt dat de Commissie, door het ILS van categorie III als een systeem van economische aard aan te merken, geen blijk heeft gegeven van de door verzoekster aangevoerde beoordelingsfout.

118    Ten slotte moet verzoeksters argument dat de Commissie niet afdoende heeft gemotiveerd waarom het ILS van categorie III volgens haar van economische aard is, ook worden afgewezen.

119    Vastgesteld moet immers worden dat, behalve dat uit overweging 367 van het bestreden besluit duidelijk blijkt dat volgens de Commissie „het verzekeren van de veiligheid van het luchtverkeer op de grond (ook bij het landen en opstijgen) integrerend deel uit[maakt] van de commerciële exploitatie van de luchthaven en dit dus economisch van aard [is]”, de uiteenzetting zelf door verzoekster van het derde middel genoegzaam bevestigt dat zij volledig heeft begrepen waarom volgens de Commissie moest worden aangenomen dat het ILS van categorie III van economische aard was. Middels overweging 367 van het bestreden besluit kon verzoekster dus kennis nemen van de rechtvaardigingsgronden van het bestreden besluit en kon het Gerecht zijn toezicht daarop uitoefenen (zie in die zin arrest van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, EU:T:2004:2, punt 94).

120    Uit al het voorgaande volgt dat het derde middel moet worden afgewezen.

 Vierde middel: de Commissie heeft een feitelijke vergissing begaan en heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door in aanmerking te nemen dat 7 % van de investeringskosten voor de nieuwe luchthaventerminal voor niet-economische doeleinden zou worden gebruikt en zij heeft niet toereikend gemotiveerd waarom zij dat percentage in aanmerking heeft genomen

121    Met het vierde middel verwijt verzoekster de Commissie dat zij een feitelijke vergissing heeft begaan en blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door het percentage in aanmerking te nemen dat overeenstemt met het gedeelte van de investeringskosten voor de nieuwe luchthaventerminal dat niet voor economische doeleinden zou worden gebruikt en voorts dat zij niet heeft gemotiveerd waarom zij dat percentage in aanmerking heeft genomen.

122    Verzoekster verwijt de Commissie in wezen dat zij, wat de nieuwe luchthaventerminal betreft, een verkeerde verdeelsleutel heeft gehanteerd om de niet-economische activiteiten te onderscheiden van de economische activiteiten. Zo voert verzoekster aan dat uit de nota die zij op 8 april 2014 aan de Commissie had overgelegd, blijkt dat de verdeling als volgt is: 14,9 % van de ruimten is voor niet-economisch gebruik en 85,1 % van de ruimten voor economisch gebruik.

123    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

124    Opgemerkt zij dat de Commissie in overweging 366 van het bestreden besluit het volgende heeft gesteld:

„De Commissie beschouwt ook de kosten met betrekking tot de investeringen en het onderhoud van de gebouwen en de uitrusting die zowel voor economische als voor niet-economische activiteiten worden gebruikt, als niet-economisch naar rato van het gebruik ervan voor een niet-economische activiteit. Meer bepaald kan 7 % van de kosten voor de investeringen in de nieuwe terminal als niet-economisch van aard worden beschouwd, aangezien 7 % van de oppervlakte van de terminal wordt ingenomen door de politie- en douanediensten, de medewerkers die passagiers en bagage fouilleren, en de medewerkers van de Waalse overheidsdienst die met de veiligheid op de site belast zijn.”

125    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie inzake staatssteun weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, waarvan de uitoefening gepaard gaat met economische beoordelingen in de context van de Europese Unie, maar dat dit de Unierechter niet belet de uitlegging van economische gegevens door de Commissie te toetsen (arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 64).

126    Volgens de rechtspraak van het Hof dient de Unierechter immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, maar moet hij ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 65; zie eveneens, naar analogie, arrest van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, EU:C:2005:87, punt 39).

127    De Unierechter kan in het kader van deze toetsing zijn beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, evenwel niet in de plaats stellen van die van de Commissie. De toetsing door de rechterlijke instanties van de Unie van de ingewikkelde economische beoordelingen door de Commissie blijft namelijk noodzakelijkerwijze beperkt tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat verband moet de Commissie, om te bepalen of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, het criterium van de particuliere investeerder toepassen, wat in het algemeen betekent dat zij een ingewikkelde economische beoordeling dient te maken (zie in die zin arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 68).

128    Aan deze criteria over de omvang van het door de rechtspraak aan de Unierechter toegekende toetsingsniveau dienen het vierde tot en met het zevende middel van het beroep te worden getoetst.

129    Meteen moet worden vastgesteld dat verzoekster de verklaring van de Commissie in het verweerschrift dat het Koninkrijk België haar tot drie keer toe (bij brieven van 24 februari, 21 maart en 4 april 2014) heeft meegedeeld dat de niet-economische kosten van de nieuwe terminal 7 % van de totale investeringskosten bedroegen, niet heeft tegengesproken.

130    In haar nota van 8 april 2014 aan de Commissie, waarin zij uitlegt dat 14,9 % van de oppervlakte van de nieuwe terminal niet-economisch van aard was, heeft verzoekster behalve de ruimten die uitsluitend door de federale politie en andere diensten die overheids- of veiligheidsopdrachten uitvoeren worden gebruikt, die zij als ruimten „voor de uitoefening van openbare diensten” heeft aangemerkt en 7 % van de oppervlakte van de terminal innemen, ook 7 % van de door technische installaties – zoals de verwarmingsinstallaties – ingenomen oppervlakte, 7 % van de oppervlakte voor doorgaand verkeer – zoals die welke als trap of als gang wordt gebruikt – die zij kwalificeert als de „gemeenschappelijke ruimten van de luchthaven”, en 100 % van de oppervlakte waar de hiervoor vermelde taken van openbare dienst of veiligheidsopdrachten ten aanzien van de bezoekers of met betrekking tot de goederen worden uitgevoerd – zoals die waar de controle van de paspoorten plaatsvindt –, die zij als „openbare gemeenschappelijke” ruimten heeft aangemerkt, in aanmerking genomen.

131    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, ofschoon, zoals verzoekster op een vraag van het Gerecht tijdens de hoorzitting heeft geantwoord, de passagiers onder meer ten behoeve van de douanecontrole gebruikmaken van de gangen, in die ruimten daarentegen in geen enkel opzicht overheidsbevoegdheden worden uitgeoefend maar alleen in de ruimten die specifiek voor deze controles zijn ingericht. Voorts kunnen doorgangsruimten en cafetaria’s, zoals de Commissie tijdens de hoorzitting terecht te kennen heeft gegeven, niet worden beschouwd als ruimten waarin overheidsbevoegdheden worden uitgeoefend.

132    De reden waarom de methodologie die verzoekster heeft toegepast om een verdeelsleutel te bepalen meer geschikt zou zijn dan die welke tot drie keer toe (bij brieven van 24 februari, 21 maart en 4 april 2014) door het Koninkrijk België is aangereikt en door de Commissie is aanvaard, kan niet worden afgeleid uit het onderzoek van de omstandigheden van de onderhavige zaak.

133    Op dat punt moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster tijdens de hoorzitting heeft betoogd, de indeling van 7 % van de oppervlakte als ruimten waarvan het gebruik niet-economisch van aard is niet gebaseerd is op een onnauwkeurige of uit de lucht gegrepen raming van de Belgische regering aangezien, zoals uit het antwoord van de Belgische regering op de vragen van de Commissie van 11 maart 2014 volgt, „de plannen [...] als berekeningsbasis hebben gediend”.

134    Verzoekster heeft tijdens de hoorzitting nog betoogd dat de luchthaven van Charleroi, anders dan grote luchthavens zoals Paris-Charles de Gaulle (Frankrijk) of Londen-Heathrow (Verenigd Koninkrijk) – waar het aantal passagiers sedert 20 jaar op hetzelfde niveau is gebleven –, voortdurend evolueert, waardoor het aandeel van de voor niet-economische doeleinden gebruikte ruimten op de luchthaven van Charleroi was geëvolueerd.

135    Zelfs al zou die stelling waar blijken te zijn, moet worden vastgesteld dat verzoekster geen bewijzen heeft aangedragen voor een evolutie van de luchthaven van Charleroi tussen de drie brieven van de Belgische regering van 24 februari, 21 maart en 4 april 2014 en haar eigen nota van 8 april 2014, dit wil zeggen vier dagen na de laatste brief van de Belgische regering.

136    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat de Commissie, door op basis van de gegevens van het Koninkrijk België te stellen dat 7 % van de totale oppervlakte van de luchthaven bestemd was voor niet-economische activiteiten en door in het bestreden besluit niet te verwijzen naar de nota van 8 april 2014, een feitelijke vergissing heeft begaan of blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.

137    Wat ten slotte de vermeende ontoereikende motivering van het bestreden besluit betreft, moet worden opgemerkt dat de door de Commissie gehanteerde verdeelsleutel, die, zoals hiervoor is vastgesteld, tot drie keer toe door de Belgische regering is aangereikt, duidelijk uit overweging 366 van het bestreden besluit naar voren komt. Ook al heeft de Commissie verzoeksters nota van 8 april 2014 niet vermeld in overweging 366 van het bestreden besluit, moet daarenboven ten eerste worden vastgesteld dat uit overweging 22 van het bestreden besluit volgt dat het uitdrukkelijk betrekking heeft op de nota van de Belgische autoriteiten van 5 mei 2014, waarin duidelijk wordt gemaakt dat „het percentage dat overeenstemt met de voor niet-economische openbare diensten bestemde oppervlakte ten opzichte van de voor economische activiteiten bestemde ruimten 14,9 bedraagt” en ten tweede dat de Commissie duidelijk heeft gemotiveerd waarom de gegevens, die het Koninkrijk België tot drie keer toe (bij brieven van 24 februari, 21 maart en 4 april 2014) had verstrekt, moesten worden bevestigd, zodat verzoekster beslist kon begrijpen waarom haar gegevens niet konden worden bevestigd en het Gerecht zijn toezicht kon uitoefenen. Door te kennen te geven dat „7 % van de investeringskosten voor de nieuwe terminal kunnen worden beschouwd niet-economisch van aard te zijn, aangezien 7 % van de oppervlakte van de terminal wordt gebruikt door de politie- en douanediensten, de medewerkers die passagiers en bagage fouilleren, en de medewerkers van de Waalse overheidsdienst die met de veiligheid op de site belast zijn”, heeft de Commissie in wezen duidelijk gemaakt dat alleen de kosten die intrinsiek en noodzakelijkerwijs met dergelijke diensten gepaard gaan, niet-economisch van aard waren, hetgeen verzoekster trouwens perfect heeft begrepen zoals blijkt uit de argumenten die zij ter onderbouwing van dit middel heeft aangevoerd.

138    Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Vijfde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van kennelijke beoordelingsfouten, heeft een feitelijke vergissing begaan en is tekortgeschoten in haar motiveringsplicht bij de bepaling van de netto contante waarden van de maatregelen van 2002 en 2003, met schending van artikel 107, lid 1, VWEU tot gevolg

139    Met haar vijfde middel betwist verzoekster in wezen de beoordeling door de Commissie van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie. Volgens verzoekster zijn zowel de methode als bepaalde berekeningsfactoren van de Commissie onjuist. Dit middel valt in zeven onderdelen uiteen.

140    Alvorens de verschillende onderdelen van het vijfde middel te onderzoeken, moet vooreerst worden geantwoord op verzoeksters grief dat de studie uit 2001, met het opschrift „Risk Premiums for Other Markets” (Risicopremies voor andere markten) niet toegankelijk was op het door de Commissie vermelde internetadres.

141    Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat, afgezien van het feit dat deze studie werd vermeld in de voetnoot bij overweging 437 van het bestreden besluit, de omstandigheid dat het door de Commissie vermelde desbetreffende internetadres niet toegankelijk was, niet betekende dat in casu moest worden aangenomen dat het bestreden besluit op dat punt ontoereikend was gemotiveerd.

–       Eerste onderdeel: berekening van de kostprijs van de per 15 april 2002 nog uit te voeren investeringen

142    Tabel 13, met als opschrift „Kostprijs van de per 15 april 2002 nog uit te voeren investeringen (in miljoen EUR)” staat in overweging 431 van het bestreden besluit. Die tabel bevat de volgende regels:


2002

2003

2004

2002‑2004

Renovatie technische en administratieve ruimten

1,55

0,00

0,00

1,78

Uitbreiding kerosinedepot

0,27

0,00

0,00

0,62

Parking begraafplaats

0,030

0,00

0,00

0,05


143    Verzoekster stelt dat de laatste kolom van de tabel in het bovenstaande punt 142 fouten bevat.

144    De Commissie heeft in het verweerschrift erkend dat bepaalde cijfers in deze tabel onjuist waren. Zij verklaart echter dat, met uitzondering van de door verzoekster aangehaalde fouten, de jaarlijks overgedragen bedragen en de totaalbedragen in tabel 13 correct zijn. De netto contante waarde van de maatregel van 2002 werd berekend op basis van tabel 14, met als opschrift „Kostprijs van de investeringen voor de activiteiten van economische aard, door de Commissie in aanmerking genomen voor het berekenen van de netto contante waarde van de maatregel van 2002”, waarvan de cijfers correct zijn. Volgens de Commissie hadden de aangevoerde onjuistheden in tabel 13 dus geen gevolgen voor de totale investeringsbedragen in tabel 13 en derhalve evenmin voor de berekening van de netto contante waarde.

145    In haar corrigendum heeft de Commissie de betrokken cijfers (1,78 > 1,55, 0,62 > 0,27 en 0,05 > 0,03) verbeterd.

146    Hoewel dergelijke fouten betreurenswaardig zijn, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist dat de betrokken fouten geen gevolgen hadden voor de berekening van de netto contante waarde van de maatregel van 2002 volgens de door de Commissie gehanteerde methode en waarden. Naar aanleiding van de vraag van het Gerecht op dat punt tijdens de hoorzitting, kon verzoekster niet aantonen of die onjuistheden de berekening van de netto contante waarde van de maatregel van 2002 hadden beïnvloed.

147    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het vijfde middel faalt en derhalve moet worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: Methode voor de berekening van de netto contante waarden

148    Volgens verzoekster heeft de Commissie fouten begaan bij de berekening van de netto contante waarde van de kasstromen, gedisconteerd tegen 9 %, en van de netto contante waarde van de maatregel van 2002.

149    Terwijl de Commissie – in overweging 438 van het bestreden besluit – voor de maatregel van 2002 uitkomt op een netto contante waarde van de kasstromen, gedisconteerd tegen 9 %, van – 76,48 miljoen EUR en op een netto contante waarde van – 75 miljoen EUR, kwamen de door verzoekster gelaste deskundigen voor die maatregel uit op een netto contante waarde van de kasstromen, gedisconteerd tegen hetzelfde percentage, van [vertrouwelijk](1) miljoen EUR en op een netto contante waarde van [vertrouwelijk] miljoen EUR.

150    De Commissie heeft in het verweerschrift erkend dat het bedrag van – 83,70 miljoen EUR correct was en dat de netto contante waarde [vertrouwelijk] miljoen EUR bedroeg. Het verschil tussen het bedrag van [vertrouwelijk] miljoen EUR en dat van [vertrouwelijk] miljoen EUR was te wijten aan twee materiële fouten die verzoekster niet had betwist.

151    Opgemerkt zij dat de Commissie in de overwegingen 437, 438 en 439 van het bestreden besluit het volgende heeft vastgesteld:

„(437)       Zoals uiteengezet in overweging 424, heeft de Commissie, met het oog op het bepalen van de disconteringsvoet, een raming gemaakt van de gewogen gemiddelde vermogenskosten voor Sowaer op het tijdstip dat de maatregel werd toegekend. Deze raming is gemaakt op basis van de volgende gegevens en hypotheses:

–        een verhouding vreemd vermogen/eigen vermogen van 30 % bij Sowaer en dus een aandeel van het vreemd vermogen in de financiering (rD) van 23 %;

–        een kostprijs vóór belastingen van het vreemd vermogen (kD) gelijk aan de kostprijs vóór belastingen van het gewogen gemiddelde van het vreemd vermogen van Sowaer in 2002, nl. tussen 4,9 % en 5,5 %;

–        een risicopremie (Δk) van 5,51 %;

–        een beta van tussen 0,91 en 1,23

–        voor de kostprijs van het eigen vermogen: een kostprijs vóór belastingen van risicovrij belegd vermogen (rf) van tussen 5,16 % en 5,37 %;

–        een belastingpercentage (t) van 40,2 %.

Op basis van deze gegevens en hypotheses kan de Commissie de gewogen gemiddelde kosten van vermogen(C) berekenen volgens de onderstaande klassieke formule:

C = (1 – rD) × kE + rD × kD

waarbij de vermogenskosten (kE) worden verkregen via het Capital Asset Pricing Model (CAPM), volgens de formule:

kE = rf + β × Δk

Op basis van deze formule en de bovenstaande hypotheses vindt de Commissie een disconteringsvoet van 9 % een redelijk percentage.

[...]

(438)            De in tabel 19 vermelde nettokasstromen, gedisconteerd tegen 9 %, vertegenwoordigen een netto contante waarde van – 83,7 miljoen EUR.

(439)            Voor de berekening van de netto contante waarde over de hele looptijd van de concessie, dient in 2015 een restwaarde te worden toegekend aan het project. Dit gebeurt door vanaf 2015 een kasstroom aan te nemen die gelijk is aan het gemiddelde over de periode 2013‑2015, jaarlijks toenemend met 2 %. Voor zover de aanname is dat het plafond voor het variabele gedeelte van de concessievergoeding vanaf 2016 wordt geschrapt, zijn de waarden waarmee moet worden gerekend, de kasstromen zonder het plafond van de periode 2013‑2015. Op basis van deze aannames heeft de Commissie voor het project een restwaarde in 2015 berekend die kan worden geraamd op 8,07 miljoen EUR.”

152    Vast staat dat de Commissie met het corrigendum „– 76,48” in overweging 438 van het bestreden besluit heeft vervangen door „– 83,7”, „1,48” in overweging 439 van dat besluit heeft vervangen door „8,07” en „75” in overweging 440 van dat besluit heeft vervangen door „75,63”.

153    Ondanks de gemaakte fouten moet worden vastgesteld dat verzoekster niet opkomt tegen de stelling van de Commissie dat de verbeterde cijfers minder gunstig waren voor verzoekster dan de in het bestreden besluit vermelde cijfers, en dat verzoekster evenmin bezwaren had geuit tegen de opmerking van de Commissie dat de voor de periode 2007‑2009 verwachte positieve nettokasstromen klaarblijkelijk ontoereikend waren om de negatieve kasstromen van de andere jaren te compenseren, en inzonderheid de in 2002 en 2003 verrichte investeringen, op basis waarvan de Commissie tot de slotsom was gekomen dat geen enkele particuliere investeerder de betrokken investeringen zou hebben gedaan.

154    Vervolgens voert verzoekster aan dat haar adviseurs, die dezelfde formule als de Commissie hadden trachten toe te passen, waarden hadden verkregen die aanzienlijk verschilden van die van de Commissie en alternatieve formules hadden voorgesteld die gewoonlijk in de financiële sector werden toegepast, wat volgens verzoekster aantoonde dat het onderzoek van de Commissie voor kritiek vatbaar was.

155    In dat opzicht volstaat het loutere feit dat verzoeksters adviseur met dezelfde of een andere formule tot andere resultaten is gekomen niet om aan te nemen dat de door de Commissie gekozen formule voor de berekening van de gewogen gemiddelde kosten van het vermogen van Sowaer op het tijdstip van de toekenning van de maatregel klaarblijkelijk onjuist was (zie in die zin arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 72).

156    Verzoeksters argument dat de gegevens van de Commissie betreffende de formule onnauwkeurig waren, snijdt geen hout aangezien de Commissie heeft erkend dat de berekeningen door verzoeksters adviseur correct waren.

157    Tevens verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar keuze van de formule voor de berekening van de gewogen gemiddelde kosten van het vermogen van Sowaer op het tijdstip van de toekenning van de maatregel, de aangewende factoren en gehanteerde waarden niet of zeer ontoereikend heeft gemotiveerd en dat zij de betrokken gegevens niet heeft gestaafd met verslagen van onafhankelijke adviseurs of deskundigen.

158    Dienaangaande zij opgemerkt dat noch uit de basisverordening, te weten verordening nr. 659/1999, noch uit de door verzoekster aangehaalde rechtspraak blijkt dat de Commissie verplicht zou zijn onafhankelijke deskundigen te raadplegen om de te volgen methode te bepalen of om haar berekeningen te laten nakijken en goed te keuren (zie in die zin arresten van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, EU:T:1998:140, punt 72, 16 maart 2000, Astilleros Zamacona/Commissie, T‑72/98, EU:T:2000:79, en 16 maart 2016, Frucona Košice/Commissie, T‑103/14, EU:T:2016:152, punt 177).

159    Aangaande de grief betreffende de ontoereikende motivering van het bestreden besluit moet worden opgemerkt dat de formule voor de berekening van de netto contante waarde van de maatregel van 2002 en de gebruikte gegevens zijn opgenomen in overweging 437 van het bestreden besluit en dat verzoeksters adviseur op basis van deze inlichtingen de door de Commissie bij de toepassing van deze formule gemaakte fouten kon vaststellen, die de Commissie daarna overeenkomstig de opmerkingen van verzoekster heeft gecorrigeerd. Hieruit volgt dat verzoekster er niet over kon klagen dat het bestreden besluit ontoereikend was gemotiveerd.

160    Hoewel de fouten van de Commissie in de overwegingen 438, 439 en 440 betreurenswaardig zijn en zowel verzoeksters voorbereiding van haar verweer als het toezicht door het Gerecht op het bestreden besluit heeft gecompliceerd, moet niettemin worden vastgesteld dat de verbeterde cijfers niet kunnen afdoen aan de conclusie van de Commissie dat het criterium van de particuliere marktdeelnemer in casu niet in acht was genomen.

161    Bovendien zal dit punt, voor zover verzoekster daarmee te kennen heeft gegeven dat zij dezelfde formule als de Commissie heeft toegepast maar met verschillende waarden als parameters, in het kader van het onderzoek van de volgende onderdelen van het onderhavige middel – die juist de waarden van deze door de Commissie gekozen parameters in twijfel trekken – concreet worden getoetst.

162    Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

–       Derde onderdeel: de betafactor

163    Verzoekster verwijt de Commissie een feitelijke vergissing te hebben begaan en blijk te hebben gegeven van een kennelijke beoordelingsfout op grond dat de omschrijving van de betafactor onjuist is. Volgens haar meet de betafactor niet de „relatieve winstgevendheid van een actief ten opzichte van de markt” maar de „volatiliteit van een actief ten opzichte van de markt”. Voorts betoogt zij dat de betawaarden niet overeenstemmen met de waarden die haar adviseur heeft vastgesteld. Volgens verzoekster hebben deze onnauwkeurigheden en onjuistheden invloed gehad op de berekening van de netto contante waarde van de maatregelen van 2002 en 2003 aangezien de betafactor bij de berekening van de kostprijs van het vermogen in aanmerking is genomen.

164    Dienaangaande volstaat het op te merken dat die fout, ook al zou de omschrijving door de Commissie van de betafactor niet exact zijn, geen invloed blijkt te hebben gehad op de berekeningen van de vermogenskosten en dus geen invloed kan hebben gehad op de conclusie van de Commissie dat een particuliere investeerder in een markteconomie de betrokken investeringen niet zou hebben gedaan. Voorts volstaat het enkele feit dat de adviseur van verzoekster andere waarden voor de betafactor heeft vastgesteld, niet om aan te tonen dat de Commissie bij de keuze van die factor blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.

165    Verzoeksters argument dat zij niet heeft kunnen nagaan of de gegevens van de Commissie en haar omschrijving van de betafactor juist waren, moet worden afgewezen aangezien vaststaat dat uit de processtukken blijkt dat verzoekster op basis van de in het kader van de bestuurlijke procedure meegedeelde tabellen heeft kunnen verifiëren of de voormelde gegevens en omschrijving juist waren en heeft kunnen aanvoeren dat een fout was gemaakt.

166    Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

–       Vierde onderdeel: het ter berekening van de netto contante waarde van de maatregel van 2003 toegepaste belastingpercentage

167    Volgens verzoekster heeft de Commissie een feitelijke vergissing begaan door een belastingpercentage van 40,2 % als referentie te nemen om de netto contante waarde van de maatregel van 2003 te beoordelen, terwijl dat percentage vanaf 1 januari 2003 was verlaagd naar 33,99 %, en voorts heeft zij blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door haar berekening op die onjuiste waarde te baseren.

168    De Commissie heeft in haar verweerschrift erkend dat het belastingpercentage van 40,2 % voor 2003 onjuist was, met als gevolg dat de betafactor voor dat jaar tussen 0,91 en 1,25 lag in plaats van tussen 0,91 en 1,23.

169    Vastgesteld moet worden dat dit onderdeel moet worden afgewezen aangezien de fout betreffende het belastingpercentage voor 2003 in de onderhavige zaak geen invloed heeft kunnen hebben op de conclusie van de Commissie dat een particuliere investeerder in de markteconomie de betrokken investeringen niet zou hebben verricht.

–       Vijfde onderdeel: de voor de berekening van de netto contante waarde gebruikte raming van de kostprijs vóór belastingen van het risicovrij belegd vermogen

170    Volgens verzoekster heeft de Commissie bij het bepalen van de netto contante waarde van 2002 blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door zich te baseren op de rentevoet voor Belgische obligaties op tien jaar om de kostprijs vóór belastingen van het risicovrij belegd vermogen te berekenen. Volgens verzoekster had Sowaer zich immers ook kunnen baseren op de rentevoet voor Duitse obligaties op tien jaar die bij de sluiting van de overeenkomst in 2002 van toepassing was. Daarenboven heeft de Commissie in het kader van de maatregel van 2003 geen rekening gehouden met de relevante rentevoet van april 2003, maar met een rentevoet van april 2002.

171    In dat verband moet worden vastgesteld dat verzoekster niet uitlegt hoe de verwijzing naar de rentevoet voor Duitse obligaties van tien jaar de conclusie van de Commissie, volgens welk een particuliere investeerder in de markteconomie de betrokken investeringen niet zou hebben gedaan, had kunnen veranderen, met andere woorden in hoeverre een ander referentiepunt tot een positieve netto contante waarde had kunnen leiden. Verzoekster heeft immers niet te kennen gegeven hoeveel de netto contante waarde in die hypothese zou hebben bedragen ten opzichte van het cijfer van – 83,7 miljoen EUR in overweging 438 van het bestreden besluit of dat van – 75,63 miljoen EUR na een berekening over de in overweging 440 van dat besluit vermelde volledige duur van de concessie (tot 2040).

172    Ten slotte heeft de Commissie, anders dan verzoekster beweert, de kostprijs vóór belastingen van het risicovrij belegd vermogen geraamd op basis van de rentevoet van april 2003 voor Belgische obligaties op tien jaar.

173    In haar repliek verwijt verzoekster de Commissie geen rekening te hebben gehouden met de mogelijkheid om afschrijvingen op investeringen en rente in aftrek te brengen, terwijl deze belastingvoordelen een substantiële impact hebben op de ondernemingswinst en het investeringsrendement.

174    In dat opzicht volstaat het op te merken dat verzoekster met deze redenering in wezen een nieuw middel aanvoert dat niet expliciet en zelfs niet impliciet in het verzoekschrift is opgeworpen, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

175    Ten overvloede moet worden vastgesteld dat verzoekster niet is opgekomen tegen de argumenten van de Commissie, dat de voorgestelde alternatieve methode om rekening te houden met de fiscale aspecten, gelet op de structurele verliezen, niet geschikt was en voor verzoekster niet gunstiger uitviel dan de methode van de Commissie.

176    Uit een en ander volgt dat het vijfde onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

–       Zesde onderdeel: de ter berekening van de netto contante waarde gehanteerde raming van de ratio vreemd vermogen/eigen vermogen en het aandeel van het eigen vermogen in de financiering

177    Volgens verzoekster heeft de Commissie fouten begaan door de ratio vreemd vermogen/eigen vermogen van Sowaer op basis van een op de balans van 2002 gesteunde analyse ex post te evalueren op 30 %. Door een analyse ex post uit te voeren, heeft de Commissie het beginsel, volgens welk ex ante moet worden beoordeeld of aan het criterium van de particuliere investeerder in de markteconomie is voldaan, niet in acht genomen. Voorts is de adviseur van verzoekster op andere cijfers uitgekomen. Ten slotte benadrukt verzoekster dat Sowaer noch een luchtvaartmaatschappij, noch een luchthaven is en dat de Commissie ten onrechte een vergelijking met de ratio vreemd vermogen/eigen vermogen van luchtvaartmaatschappijen heeft gemaakt.

178    Aangaande de kritiek dat zij een analyse ex post heeft verricht, heeft de Commissie uitgelegd, zonder door verzoekster te zijn tegengesproken, dat de balans van 2001, mocht zij hebben bestaan, te oud was om een goede indicatie te geven over de beoogde ratio als vastgesteld op 15 april 2002, dit wil zeggen vanuit een ex ante benadering, en dat het eerste boekjaar van Sowaer, die op 28 juni 2001 was opgericht, zich uitstrekte over een periode van 18 maanden wat overeenstemde met het tijdvak waarop de balans voor het jaar 2002 betrekking had. Hieruit volgt dat verzoekster de Commissie niet kan verwijten dat zij blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door een analyse op basis van de balans voor het jaar 2002 te verrichten.

179    Op basis van het enkele feit dat de adviseur van verzoekster tot een andere ratio vreemd vermogen/eigen vermogen is gekomen kan niet worden geconcludeerd dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout. Bovendien heeft de Commissie in de dupliek, zonder door verzoekster te zijn tegengesproken, de verschillen tussen haar cijfers en die van verzoeksters adviseur verduidelijkt, die te wijten zijn aan het feit dat de Commissie de niet-financiële schulden niet in haar berekening heeft opgenomen, wat voor een investering van dat type gerechtvaardigd is.

180    Ten slotte kan verzoeksters argument dat Sowaer niet actief was in de luchtvaartsector niet slagen aangezien de Commissie niet de gemiddelde ratio vreemd vermogen/eigen vermogen van de luchtvaartmaatschappijen maar de werkelijke ratio vreemd vermogen/eigen vermogen van Sowaer heeft gebruikt om de netto contante waarde van de betrokken investeringen te berekenen. De vermelding van de gemiddelde ratio vreemd vermogen/eigen vermogen van de luchtvaartmaatschappijen in voetnoot 163 van het bestreden besluit is geen vergelijkingspunt dat afbreuk doet aan de betrokken berekening.

181    In de repliek levert verzoekster kritiek op de Commissie omdat zij de periode 2002‑2010 heeft gekozen om een ratio vreemd vermogen/eigen vermogen te omschrijven. Volgens verzoekster is deze periode veel te kort.

182    Dienaangaande volstaat het op te merken dat verzoekster het argument van de Commissie, volgens welk die periode de enige was waarvoor cijfers beschikbaar waren, niet met vrucht heeft weersproken.

183    Gelet op het voorgaande moet het zesde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

–       Zevende onderdeel: de voor de berekening van de netto contante waarde gebruikte raming van de risicopremie

184    Volgens verzoekster is de waardering van de risicopremie op 5,51 % onjuist. De Commissie heeft immers slechts één, op de Amerikaanse markt bestaande waarde in aanmerking genomen, terwijl er een gedetailleerde en voor het publiek beschikbare studie betreffende de Belgische markt voorhanden is. De berekeningen op basis van die waardering zijn bijgevolg niet betrouwbaar.

185    Die grief kan niet slagen.

186    De Commissie heeft namelijk aangevoerd, zonder door verzoekster te zijn tegengesproken, dat, ondanks haar verzoeken, verzoekster tijdens de bestuurlijke procedure geen enkele andere raming heeft overgelegd.

187    Bovendien moet aangaande het verwijt van verzoekster dat de Commissie het bestreden besluit op dat punt niet heeft gemotiveerd, worden vastgesteld dat de Commissie in overweging 437 van het bestreden besluit heeft vermeld dat de risicopremie van 5,51 % gebaseerd is op de in het bovenstaande punt 140 vermelde studie (zie voetnoot 164 van het bestreden besluit).

188    Uit al het voorgaande volgt dat het zevende onderdeel van het vijfde middel alsmede het vijfde middel in zijn geheel moeten worden afgewezen.

 Zesde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van kennelijke beoordelingsfouten en heeft feitelijke vergissingen begaan bij de vaststelling van de netto contante waarden van de maatregelen van 2002 en 2003 en dientengevolge bij de berekening van de door verzoekster vanaf 4 april 2014 betaalde aanvullende vergoeding

189    Met haar zesde middel heeft verzoekster kritiek op de gevolgen van de feitelijke vergissingen, de onjuiste rechtsopvatting en de kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie waarvan zij blijk heeft gegeven bij de vaststelling van de netto contante waarden van de maatregelen van 2002 en 2003 voor de berekening van de aanvullende vergoeding die verzoekster vanaf 4 april 2014 aan Sowaer diende te betalen. Aangezien volgens het bestreden besluit het verschil tussen de marktprijsconforme vergoeding en de door verzoekster te betalen vergoeding terug te vorderen steun vormt, hebben de vastgestelde fouten een aanzienlijke invloed op het terug te vorderen steunbedrag.

190    In dat verband volstaat het vast te stellen dat dit middel uitsluitend is gebaseerd op de premisse dat het vijfde middel gegrond is.

191    Aangezien het vijfde middel is afgewezen, moet ook het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: ontoereikende motivering en de onjuiste rechtsopvatting waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij de vaststelling van de vanaf 1 januari 2016 te betalen aanvullende vergoeding

192    Met haar zevende middel verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft geantwoord op haar verzoek om verduidelijking van 17 november 2014 betreffende de berekening van het bedrag van de vergoeding die zij vanaf 1 januari 2016 moest betalen om de marktprijs te eerbiedigen. Volgens haar is het uiterst belangrijk en legitiem om het precieze bedrag van de teruggevorderde steun te kennen, wat tot uiting komt in de nauwkeurige vaststelling van de aanvullende concessievergoeding. Het Koninkrijk België, adressaat van het bestreden besluit, kon a fortiori niet bevoegd zijn om discretionair het bedrag van onverenigbaar verklaarde steun te bepalen.

193    In dat opzicht moet worden vastgesteld dat, hoewel verzoekster met dit middel wil opkomen tegen het feit dat het bestreden besluit het exacte bedrag van de terug te vorderen steun niet vermeldt, het volstaat eraan te herinneren dat geen enkele bepaling van het Unierecht vereist dat de Commissie, wanneer zij de terugbetaling van met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun gelast, het precieze bedrag van de terug te betalen steun vaststelt. Voldoende is, dat het besluit van de Commissie de gegevens bevat waarmee de adressaat van het besluit zonder buitensporige moeilijkheden zelf het bedrag kan vaststellen. De Commissie kan er dus mee volstaan vast te stellen dat de betrokken steun moet worden terugbetaald en het aan de nationale autoriteiten overlaten om het precieze bedrag van terug te betalen steun te berekenen (zie in die zin arresten van 12 oktober 2000, Spanje/Commissie, C‑480/98, EU:C:2000:559, punten 25 en 26, en 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C‑403/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:533, punten 126 en 127).

194    Daarenboven moet, voor zover verzoekster vragen heeft over de hoogte van het bedrag van de vergoeding die zij moest betalen, worden vastgesteld dat de Commissie in overweging 686 van het bestreden besluit de methode heeft omschreven die moet worden toegepast om het het terug te vorderen steunbedrag te bepalen.

195    Het zevende middel moet dus worden afgewezen.

 Achtste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een kennelijke beoordelingsfout, heeft een feitelijke vergissing begaan en is tekortgeschoten in haar motiveringsplicht bij het onderzoek van de betrokken markt en de vermeende door de steun veroorzaakte verstoringen van de concurrentie tussen de luchthaven van Charleroi en de luchthaven Brussel-Nationaal

196    Met haar achtste middel uit verzoekster kritiek op de vaststelling in overweging 605 van het bestreden besluit dat de steun aanzienlijke concurrentieverstoringen heeft veroorzaakt die ongunstig uitwerkten op de groei van het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal in het segment van de „punt-tot-punt”-vluchten op korte en middellange afstand. De Commissie heeft met die conclusie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijke beoordelingsfout en een ontoereikende motivering.

197    Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

198    Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie de betrokken markt niet correct te hebben onderzocht. Wat in de eerste plaats de gedeeltelijke inwisselbaarheid van het dienstenaanbod van de luchthaven Brussel-Nationaal en dat van Charleroi betreft, verwijt verzoekster de Commissie dat zij alleen rekening heeft gehouden met de gegevens die Brussels Airport – die trouwens de beheersautoriteit van de luchthaven Brussel-Nationaal is – heeft verstrekt en niet met de inlichtingen die het Waals Gewest heeft verstrekt, met name in het kader van diens antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 14 januari 2014. Verzoekster laakt eveneens dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de inlichtingen die dateren van na 2004, waardoor zij dus voorbijgaat aan „de rampzalige periode na het faillissement van de Société anonyme belge d’exploitation de la navigation aérienne (Sabena) op 7 november 2001”.

199    Verzoekster betoogt daarenboven dat de Commissie de inwisselbaarheid van het aanbod alleen heeft beoordeeld in het licht van de geografische ligging van de twee betrokken luchthavens en geen onderzoek heeft gedaan naar de vliegbestemmingen. Verzoekster herinnert aan de rechtspraak dat in luchtvaartaangelegenheden het inwisselbare karakter van het aanbod moet worden onderzocht op basis van een „punt tot punt” analyse. Voorts heeft de Commissie geen onderzoek gedaan naar de kenmerken van de potentiële klanten van elk van beide luchthavens om te bepalen of hun aanbod inwisselbaar was. Volgens verzoekster volgt hieruit dat de Commissie niet wettig tot de slotsom kon komen dat het aanbod van beide luchthavens inwisselbaar was en dus gelijklopend was.

200    Met het tweede onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dat zij ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de steun tot verstoringen van de concurrentie tussen de luchthaven Brussel-Nationaal en die van Charleroi had geleid, met name wat de – per definitie lagere – toename van het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal betreft. Bovendien heeft de Commissie, door te erkennen dat minstens vijf luchthavens elkaar beconcurreerden, slechts rekening gehouden met de door de luchthaven Brussel-Nationaal geboden concurrentie. De Commissie had echter de situatie van elk van de vijf luchthavens onder de loep moeten nemen om na te gaan of de vermeende gevolgen voor de luchthaven Brussel-Nationaal op zichzelf stonden dan wel of zij ook golden voor de andere luchthavens in het verzorgingsgebied, zodat de evolutie van de curve met betrekking tot het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal niet te wijten zou zijn aan de concurrentie door een van de andere luchthavens in dezelfde zone. De evolutie van de curve betreffende de toename van het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal is namelijk in hoofdzaak toe te schrijven aan het „faillissement van Sabena” en het inadequate „business plan” (ontwikkelingsplan) van de luchthaven Brussel-Nationaal.

201    Verzoekster voegt er in haar repliek aan toe dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de litigieuze maatregelen en, in de eerste plaats, de toename van het verkeer op de luchthaven van Charleroi, in de tweede plaats, de daling van het verkeer op de luchthaven Brussel-Nationaal, en, in de derde plaats, de toename van het verkeer op de luchthaven van Charleroi en door de daling van het verkeer op de luchthaven van Brussel-Nationaal. Volgens verzoekster is de groei van de luchthaven van Charleroi immers niet, of althans niet uitsluitend, het resultaat van de betrokken maatregelen, maar van haar keuze voor een oordeelkundig en ambitieus ondernemingsplan, terwijl de stagnatie van het korteafstandsverkeer op de luchthaven Brussel-Nationaal het gevolg is van haar keuze voor een conservatief ondernemingsplan en het faillissement van Sabena in 2001.

202    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

203    De twee onderdelen van het door verzoekster aangevoerde middel moeten gezamenlijk worden onderzocht.

204    Aangaande de oorsprong van de inlichtingen op basis waarvan de Commissie tot de slotsom is gekomen dat het aanbod van beide luchthavens gedeeltelijk inwisselbaar is, moet worden vastgesteld dat uit overweging 624 van het bestreden besluit blijkt dat de door de Commissie in de overwegingen 625 en 626 van het bestreden besluit opgenomen details zijn verstrekt door het Koninkrijk België. Het is juist dat de Commissie te kennen heeft gegeven dat de cijfers in het antwoord van 7 februari 2014 overeenstemden met die welke Brussels Airport had meegedeeld. Evenwel blijkt niet dat de Commissie, door rekening te houden met de door Brussels Airport verstrekte inlichtingen, blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.

205    Aangaande verzoeksters argument dat de Commissie slechts de inlichtingen betreffende de stand van de markt vanaf 2004 in aanmerking heeft genomen en aldus is voorbijgegaan aan de gevolgen van het faillissement van Sabena in 2001, volstaat het vast te stellen dat verzoekster geen bezwaren heeft geuit tegen het betoog van de Commissie dat zij juist de ontwikkelingen vanaf 2004 heeft uiteengezet om een uiteenzetting van de ontwikkelingen die de sporen van het faillissement van Sabena zou dragen, te vermijden.

206    Aangaande het argument dat het verkeer op de luchthaven Brussel-Nationaal ten gevolge van het faillissement van Sabena is gedaald, volstaat het vast te stellen dat dit argument geen hout snijdt.

207    Het enkele feit dat verzoekster een voordeel heeft genoten waarvan haar concurrenten waren uitgesloten, is immers voldoende om te concluderen dat haar concurrentiepositie was versterkt en dat de concurrentie dus was vervalst. Om dezelfde redenen faalt verzoeksters bewering dat het verschil tussen de groei van de luchthaven Brussel-Nationaal en de groei van die van Charleroi wordt verklaard door de gemaakte keuze van het ontwikkelingsplan.

208    Aangaande ten eerste de inwisselbaarheid van het aanbod op de luchthaven Brussel-Nationaal en dat van de luchthaven van Charleroi en ten tweede de concurrentieverstoringen ten gevolge van de door verzoekster ontvangen steun, moet in de eerste plaats eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Commissie met het oog op de kwalificatie van een maatregel als staatssteun niet hoeft aan te tonen dat de handel tussen lidstaten werkelijk wordt beïnvloed en de mededinging daadwerkelijk wordt vervalst. Zij dient enkel te onderzoeken of de steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen (zie arrest van 12 december 2014, Banco Privado Português et Massa Insolvente do Banco Privado Português/Commissie, T‑487/11, EU:T:2014:1077, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    De Commissie hoefde in de onderhavige zaak dus niet aan te tonen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de toename en de afname van het verkeer op beide luchthavens enerzijds en de litigieuze steun anderzijds. De omstandigheid dat de concurrentiepositie van beide luchthavens ook door andere factoren dan de betrokken steun had kunnen worden beïnvloed staat niet in de weg aan de conclusie dat die steun gevolgen kon hebben voor het handelsverkeer en de concurrentie kon verstoren in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

210    Het is ook vaste rechtspraak dat de Commissie bij dat onderzoek geen economische analyse hoeft te verrichten van de werkelijke situatie op de betrokken markten, van het marktaandeel van de ondernemingen die steun genieten, van de positie van de concurrerende ondernemingen en van het handelsverkeer tussen de lidstaten. Daarenboven hoeft de Commissie in het geval van onrechtmatig toegekende steun – wat verzoekster tijdens de hoorzitting trouwens heeft erkend – niet de werkelijke gevolgen van de onrechtmatig toegekende steun voor de concurrentie en het handelsverkeer tussen de lidstaten aan te tonen. Was dat wel het geval, dan zou dat vereiste immers ertoe leiden dat lidstaten die onrechtmatige steun verlenen worden bevoordeeld ten nadele van lidstaten die steun in de ontwerpfase aanmelden [zie arrest van 28 oktober 2015, Hammar Nordic Plugg/Commissie, T‑253/12, EU:T:2015:811, punt 130 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

211    Verzoekster kon in de onderhavige zaak bijgevolg niet stellen dat de Commissie, om tot de slotsom te komen dat de concurrentie door de litigieuze steun was verstoord, de markt voor de betrokken diensten en de betrokken geografische markt had moeten afbakenen en een oorzakelijk verband tussen de door verzoekster ontvangen steun en de werkelijke gevolgen van die steun voor het verkeer op de betrokken luchthavens had moeten aantonen. In dat verband zij eraan herinnerd dat de vaststelling van het bestaan van een selectief economisch voordeel voor verzoekster, wat in casu niet wordt betwist, volstaat om een risico van concurrentieverstoring in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan te tonen (zie in die zin arrest van 16 september 2013, British Telecommunications en BT Pension Scheme Trustees/Commissie, T‑226/09 en T‑230/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:466, punt 168). Voorts wordt het vermogen van een steunmaatregel om de mededingingspositie van de begunstigde onderneming te versterken beoordeeld aan de hand van het haar toegekende voordeel, zonder dat de door haar concurrenten geboekte bedrijfsresultaten hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arrest van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑14/96, EU:T:1999:12, punt 78).

212    Ten slotte, gesteld al dat de Commissie onderzoek had moeten doen naar de gevolgen van de litigieuze steun voor alle luchthavens in verzoeksters verzorgingsgebied, blijkt niet dat een dergelijk onderzoek een gunstiger resultaat had kunnen opleveren dan het resultaat waartoe de Commissie in het bestreden besluit is gekomen.

213    Uit een en ander volgt dat het achtste middel moet worden afgewezen.

 Negende middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

214    Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet alle toepassingscriteria van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen te onderzoeken. Zij merkt allereerst op dat de Commissie, door haar verklaringen in besluit 2004/393, haar stilzitten gedurende meer dan tien jaar en haar vorige praktijk, bij haar een gewettigde verwachting had gewekt dat de litigieuze steun rechtmatig was of in ieder geval dat de terugvordering ervan niet meer kon worden bevolen. Vervolgens voert verzoekster aan dat zij, gelet op het feit dat het voorwerp van het nieuwe onderzoek van de maatregelen ten gunste van Ryanair zeer sterk verschilde van de onderhavige zaak en het Gerecht in geen enkel opzicht had verwezen naar de eventuele onrechtmatigheid van de ten gunste van verzoekster toegekende steun, niet redelijkerwijs kon voorzien dat de gedragslijn van de Commissie zou veranderen, waaraan zij toevoegde dat de Commissie de onderzoeksprocedure jegens haar bijna drie en een half jaar voordien had ingeleid. Ten slotte merkt verzoekster op dat in casu het algemeen belang van de Unie niet eraan in de weg staat dat de litigieuze steun niet wordt teruggevorderd, daar de Commissie niet heeft aangetoond dat het algemeen belang van de Unie zo dwingend is dat het prevaleert boven het belang van verzoekster.

215    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

216    Volgens vaste rechtspraak kunnen de ondernemingen die steun genieten in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure van artikel 108 VWEU is toegekend, en zal een behoedzaam ondernemer normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd. In het bijzonder kan de begunstigde van de steun, indien steun is toegekend die niet vooraf bij de Commissie was aangemeld, zodat hij op grond van artikel 108, lid 3, VWEU onrechtmatig is, op dat tijdstip geen gewettigd vertrouwen hebben in de rechtmatigheid van de toekenning van de steun (zie arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

217    Voorts moet er weliswaar op worden gewezen dat niet valt uit te sluiten dat de begunstigde van onwettig toegekende steun zich kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun konden wettigen, maar in een dergelijk geval veronderstelt de erkenning van zijn gewettigd vertrouwen dat de steun met inachtneming van de procedure van artikel 108 VWEU is toegekend (arrest van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T‑67/94, EU:T:1998:7, punt 182).

218    In casu staat echter vast dat de litigieuze steun niet bij de Commissie is aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU en dat de steun, waarvan de terugbetaling wordt geëist, werd toegekend ná de uitspraak van het arrest van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie (T‑128/98, EU:T:2000:290), waarbij is geoordeeld dat het beheer van een luchthaven in beginsel een economische activiteit was.

219    Verzoekster kan zich derhalve niet beroepen op het feit dat de Commissie, door de terugvordering van de litigieuze steun te bevelen, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden.

220    Het negende middel moet dus worden afgewezen en bijgevolg dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Memorie houdende aanpassing

221    Opgemerkt zij dat de Commissie op 5 april 2016 het Koninkrijk België in kennis heeft gesteld van een corrigendum van het bestreden besluit, waarbij zij heeft benadrukt dat de in het bestreden besluit ontdekte fouten geenszins afbreuk deden aan de conclusies in het bestreden besluit.

222    Op 23 juni 2016 heeft verzoekster, wegens de correcties die de Commissie bij het corrigendum van 5 april 2016 aan het bestreden besluit had aangebracht, een memorie houdende aanpassing neergelegd.

223    De Commissie werpt op dat de memorie houdende aanpassing niet-ontvankelijk is.

224    Vastgesteld moet worden dat de memorie houdende aanpassing geen enkel nieuw element bevat en louter de in het verzoekschrift en de repliek opgenomen argumenten – meer direct – overneemt, waarbij verzoekster de Commissie verwijt verschillende zware en substantiële fouten te hebben begaan, terwijl het corrigendum in wezen alleen betrekking heeft op stijlveranderingen, grammaticale aanpassingen en bepaalde berekeningen.

225    Bovendien, zelfs al zouden de onjuiste cijfers in het bestreden besluit een goed begrip van dat besluit – met name door verzoekster – moeilijk hebben gemaakt, kunnen die fouten evenwel geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

226    Hieruit volgt dat, gelet op het feit dat het onderzoek van het bestreden besluit geen afbreuk heeft kunnen doen aan de rechtmatigheid van dat besluit en tot verwerping van het beroep leidt, de vraag naar de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing zonder voorwerp is geraakt.

 Kosten

227    Volgens artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. Voorts kan het Gerecht op grond van artikel 135, lid 2, van dit Reglement een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, echter ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

228    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, zoals uit de bovenstaande uiteenzetting blijkt, verschillende materiële fouten heeft begaan die bij verzoekster de indruk hebben kunnen wekken dat zij gegronde redenen had om de geldigheid van het bestreden besluit te betwisten en die de toetsing van het bestreden besluit door het Gerecht moeilijker hebben gemaakt.

229    In deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de onderhavige procedure gedeeltelijk is voortgekomen uit de houding van de Commissie, omdat zij door haar fouten bij verzoekster begrijpelijkerwijs vragen heeft kunnen doen rijzen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

230    Op grond van dergelijke omstandigheden is het gerechtvaardigd de in het kader van de procedure gemaakte kosten tussen de Commissie en verzoekster te verdelen.

231    Het Gerecht is van oordeel dat het, gelet op de omstandigheden, derhalve gerechtvaardigd is dat de Commissie behalve haar eigen kosten de helft van de kosten van verzoekster zal dragen.

232    Daarenboven zullen interveniënten overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van Brussels South Charleroi Airport (BSCA) dragen.

3)      De Société wallonne des aéroports SA (Sowaer), Brussels Airport Company SA en Brussels Airlines SA/NV zullen hun eigen kosten dragen.

LabuckaKanchevaMadise

BarentsPasser

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 januari 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.