Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 12 juli 2018 door Hongarije tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 25 april 2018 in de gevoegde zaken T-554/15 en T-555/15, Hongarije/Europese Commissie

(Zaak C-456/18 P)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirant: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

In zijn hogere voorziening verzoekt Hongarije het Hof:

het arrest van het Gerecht van 25 april 2018 in de gevoegde zaken T-554/15 en T-555/15 te vernietigen;

besluit C(2015) 4805 van de Commissie van 15 juli 2015 betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie in Hongarije gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover Hongarije daarbij werd gelast om de toepassing op te schorten van het progressieve belastingtarief van de gezondheidsbijdrage, en van de verlaging van die bijdrage bij investeringen, die waren ingevoerd bij dohányipari vállalkozások 2015. évi egészségügyi hozzájárulásáról szóló 2014. évi XCIV. törvény (wet XCIV van 2014 betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie), goedgekeurd door het Hongaarse Parlement;

besluit C(2015) 4808 van de Commissie van 15 juli 2015 betreffende de wijziging van 2014 van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen in Hongarije gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover Hongarije daarbij werd gelast om de toepassing van het progressieve tarief van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen op te schorten, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert de Hongaarse regering in wezen drie argumenten aan, overeenkomstig de criteria die het Hof van Justitie in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld.

In de eerste plaats baseert de Hongaarse regering haar hogere voorziening op het feit dat het Gerecht het recht onjuist heeft toegepast bij het onderzoek van de onderling samenhangende middelen van het beroep.

In de tweede plaats heeft het Gerecht, wat de motiveringsplicht betreft, blijk gegeven van een onjuiste opvatting van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 1, van het Handvest.

In de derde plaats beroept de Hongaarse regering zich op een beoordelingsfout die ertoe heeft geleid dat onvoldoende rekening is gehouden met de bezwaren van Hongarije en dat de in haar beroep aangevoerde argumenten onjuist zijn beoordeeld.

Volgens de Hongaarse regering heeft de Commissie bij de vaststelling van de bestreden besluiten de relevante procedurevoorschriften en motiveringsregels niet volledig in acht genomen, waren de feiten niet materieel juist weergegeven en heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en haar bevoegdheden overschreden. Hoewel het Gerecht bevoegd was om dit alles te onderzoeken, heeft het dit onderzoek niet of niet naar behoren uitgevoerd.

De Hongaarse regering betoogt dat het Gerecht bijgevolg ten eerste artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/19991 onjuist heeft uitgelegd en de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake dit artikel onjuist heeft toegepast. Ten tweede heeft het Gerecht een beoordelingsfout gemaakt wanneer het het argument – volgens de Hongaarse regering – onjuist heeft beoordeeld in het licht van de vereisten van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, en ten onrechte heeft geconcludeerd dat de samenhang met eerdere beschikkingen van de Commissie en haar praktijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid niet essentieel was. Evenzo heeft het Gerecht het argument van de Hongaarse regering betreffende het zijn voldaan aan de voorwaarden voor staatssteun, onjuist uitgelegd en dit relevante argument ook in het kader van de opschorting buiten beschouwing gelaten. Ten slotte heeft het Gerecht ook zijn motiveringsplicht geschonden door, anders dan de Commissie tijdens de gehele procedure heeft geoordeeld, tot de slotsom te komen dat als voorwaarde voor de opschorting van de besluiten gold dat Hongarije deze niet wenste uit te voeren en dat de Commissie dit genoegzaam in haar besluiten had aangetoond.

____________

1 Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).