Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 26 juni 2018 door Europees burgerinitiatief „One of Us” tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 23 april 2018 in zaak T-561/14, One of Us e.a./Europese Commissie

(Zaak C-418/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europees burgerinitiatief „One of Us” (vertegenwoordigers: P. Diamond, barrister, R. Kiska, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen, Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 23 april 2018 in zaak T-561/14;

nietigverklaring van mededeling COM(2014) 355 final van de Commissie van 28 mei 2014;

verwijzing van de Commissie in de kosten zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Ten eerste heeft het Gerecht artikel 17 VEU in het licht van artikel 11, lid 4, VEU, artikel 24 VWEU en verordening (EU) nr. 211/20111 onjuist toegepast, en moet enige beoordelingsbevoegdheid van de Commissie in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het Europees burgerinitiatief. In het arrest van het Gerecht is geen rekening gehouden met wat de wetgever met deze verordening heeft bedoeld, waardoor de verordening een dode letter is gebleven.

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat de Commissie haar juridische en politieke conclusies in mededeling COM(2014) 355 final2 niet afzonderlijk heeft geformuleerd, terwijl verordening (EU) nr. 211/2011 zulks vereist.

Ten derde heeft het Gerecht nagelaten mededeling COM(2014) 355 final van de Commissie met de vereiste grondigheid te onderzoeken. Het Gerecht heeft slechts een beperkte toetsing uitgevoerd, namelijk op kennelijke beoordelingsfouten.

Ten vierde heeft het Gerecht hoe dan ook, voor het geval dat het bij zijn toetsing de juiste juridische maatstaf zou hebben aangelegd (quod non), nagelaten om vast te stellen dat de door de Commissie in mededeling COM(2014) 355 final aangevoerde redenen kennelijk onjuist waren. De Commissie heeft onder meer nagelaten de overwegingen in zaak C-34/10, Brüstle, juist toe te passen en heeft geen rekening gehouden met de gevolgen van het „driesluizenstelsel”, dat geen ethische waarborgen biedt (en de lidstaten in feite aanmoedigt om hun eigen ethische waarborgen af te zwakken teneinde in aanmerking te komen voor onderzoeksfondsen). Tevens heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te opperen dat het mogelijk maken van abortus een internationale verplichting is die voortvloeit uit het ICPD-Actieprogramma van 1994 en uit de millenniumdoelstellingen van de Verenigde Naties. Voorts heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt met haar onlogische stelling dat de financiering van organisaties die abortus aanmoedigen en uitvoeren in ontwikkelingslanden, de gezondheid van moeders ten goede zou komen, terwijl er beter meer geld zou worden uitgetrokken voor de gezondheidszorg, die in die landen met grote personeelstekorten en veel te weinig middelen te kampen heeft.

Ten vijfde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het Europees burgerinitiatief te beschouwen als een instrument om drie specifieke wetgevingsvoorstellen in te dienen en niet als een instrument om de waardigheid van het embryo te beschermen. Het Gerecht heeft de belangrijkste punten in deze zaak dan ook niet op de juiste manier benaderd.

____________

1 Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB 2011, L 65, blz. 1).

2 Mededeling van de Commissie over het Europees burgerinitiatief „Eén van ons”.