Language of document : ECLI:EU:C:2016:42

Zaak C‑74/14

„Eturas” UAB e.a.

tegen

Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Reisbureaus die deelnemen aan het gemeenschappelijke geautomatiseerde systeem voor reisaanbiedingen – Automatische beperking van de kortingpercentages voor de aankoop van reizen via internet – Mededeling van de systeembeheerder over die beperking – Stilzwijgende instemming die als onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden aangemerkt – Bestanddelen van een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging – Beoordeling van de bewijzen en bewijsstandaard – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel – Vermoeden van onschuld”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2016

1.        Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Bewijs van het bestaan van de onderling afgestemde feitelijke gedraging – Uitwisseling van informatie tussen concurrenten – Geen procedureregels in het Unierecht – Toepassing van het nationale recht – Voorwaarde – Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel – Bewijs door een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen waaruit het bestaan en de duur van een voortdurende de mededinging verstorende gedraging blijkt

(Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003, art. 2)

2.        Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met de verplichting voor elke onderneming om haar marktgedrag zelfstandig te bepalen – Uitwisseling van informatie tussen concurrenten – Vermoeden van gebruik van de informatie om het marktgedrag te bepalen

(Art. 101, lid 1, VWEU)

3.        Mededingingsregelingen – Deelname van een onderneming aan bijeenkomsten met een de mededinging verstorend doel – Volstaan van een stilzwijgende goedkeuring, zonder publiekelijke distantiëring of aangifte bij de bevoegde instanties, voor de aansprakelijkheid van de onderneming

(Art. 101, lid 1, VWEU)

4.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1)

5.        Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Uitwisseling van informatie tussen concurrenten – Reisbureaus die deelnemen aan het geautomatiseerde systeem voor het aanbieden van reizen – Mededeling van de systeembeheerder aan die bureaus dat de kortingspercentages voor de aankoop van reizen via internet automatisch worden beperkt – Vermoeden van deelname aan de onderling afgestemde feitelijke gedraging – Mogelijkheid tot weerlegging – Toepassing van het nationale recht – Ontoereikendheid van de loutere verzending van de mededeling als bewijs, gelet op het beginsel van het vermoeden van onschuld

(Art. 101, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1)

1.        In het mededingingsrecht van de Unie regelt artikel 2 van verordening nr. 1/2003 weliswaar uitdrukkelijk de toewijzing van de bewijslast, maar die verordening bevat geen bepalingen inzake de meer specifieke procedurele aspecten. Zo bevat die verordening met name geen bepaling inzake de beginselen voor de beoordeling van de bewijzen en de bewijsstandaard in een nationale procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU. Die conclusie wordt bevestigd door overweging 5 van verordening nr. 1/2003, waarin uitdrukkelijk staat te lezen dat die verordening geen afbreuk doet aan de nationale voorschriften inzake de bewijsstandaard.

Bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde dergelijke voorschriften vast te stellen.

In deze context vloeit het antwoord op de vraag of de loutere verzending van een mededeling dat de kortingen op producten die worden verkocht via een informatiesysteem dat is bedoeld om reisbureaus in staat te stellen via hun internetsite reizen te verkopen, voortaan beperkt zijn en dat in het betrokken systeem na de verspreiding van die mededeling de noodzakelijke technische wijzigingen worden aangebracht om die maatregel ten uitvoer te leggen, gelet op alle omstandigheden van de zaak, afdoende kan bewijzen dat de ontvangers van die mededeling op de hoogte waren of noodzakelijkerwijs moesten zijn van de inhoud ervan, niet voort uit het begrip „onderling afgestemde feitelijke gedraging” en is het daar evenmin intrinsiek mee verbonden. Die vraag moet immers worden geacht betrekking te hebben op de beoordeling van de bewijzen en de bewijsstandaard, zodat zij krachtens het beginsel van procedurele autonomie en onder voorbehoud van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel een zaak van het nationale recht is. In dit verband vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat het bewijs van een schending van het mededingingsrecht van de Unie niet alleen door middel van rechtstreekse bewijzen kan worden geleverd, maar ook door middel van objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen.

(cf. punten 26, 30‑37)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 27, 33)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 28)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 38)

5.        Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de beheerder van een informatiesysteem dat is bedoeld om reisbureaus in staat te stellen volgens een uniforme wijze van boeking via hun internetsite reizen te verkopen, naar die marktdeelnemers via een persoonlijke elektronische brievenbus de mededeling verzendt dat de kortingen op via dat systeem verkochte producten voortaan beperkt zijn en dat in het betrokken systeem na de verspreiding van die mededeling de noodzakelijke technische wijzigingen worden aangebracht om die maatregel ten uitvoer te leggen, die marktdeelnemers vanaf het moment dat zij op de hoogte waren van de door de beheerder van het systeem verzonden mededeling, kunnen worden vermoed te hebben deelgenomen aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van die bepaling, indien zij zich niet publiekelijk hebben gedistantieerd van die gedraging, die gedraging niet hebben aangegeven bij de administratieve entiteiten of ter weerlegging van dat vermoeden geen andere bewijzen hebben aangevoerd, zoals het bewijs van een systematische toepassing van een korting die de betrokken bovengrens overschrijdt.

Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om aan de hand van de nationale voorschriften inzake de beoordeling van de bewijzen en de bewijsstandaard na te gaan of, gelet op alle aan hem voorgelegde omstandigheden, de verzending van een dergelijke mededeling afdoende kan bewijzen dat de ontvangers ervan op de hoogte waren van de inhoud van die mededeling. Het vermoeden van onschuld verzet zich ertegen dat de nationale rechterlijke instantie oordeelt dat de loutere verzending van die mededeling afdoende kan bewijzen dat de ontvangers ervan noodzakelijkerwijs op de hoogte moesten zijn van de inhoud van die mededeling.

(cf. punten 39, 40, 41, 43‑47, 50 en dictum)