Language of document : ECLI:EU:C:2017:965

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 13 december 2017 (1)

Zaak C558/16

Doris Margret Lisette Mahnkopf

in tegenwoordigheid van:

Sven Mahnkopf

[verzoek van het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Europese erfrechtverklaring – Werkingssfeer – Mogelijkheid om het erfdeel van de langstlevende echtgenoot in de Europese erfrechtverklaring op te nemen”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is het tweede waarin een nationale rechter zich tot het Hof wendt met een verzoek om uitlegging van bepalingen van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring.(2)

2.        De prejudiciële vraag van de nationale rechter in de zaak Kubicka(3) had betrekking op de afbakening van het erfrecht en het goederenrecht. In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter het Hof om beslechting van een kwestie die verband houdt met de afbakening van het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht. Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter immers te vernemen of het erfdeel dat krachtens § 1371, lid 1, Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna ook: „BGB”) aan de langstlevende echtgenoot toekomt, in de Europese erfrechtverklaring kan worden opgenomen. Daarnaast wenst de verwijzende rechter duidelijkheid over de rechtsgevolgen die moeten worden verbonden aan een eventuele opneming van gegevens over dat erfdeel in de Europese erfrechtverklaring.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

3.        De overwegingen 11, 12 en 71 van verordening nr. 650/2012 luiden:

„(11)      Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op andere onderdelen van het burgerlijk recht dan het erfrecht. Een aantal zaken die geacht kunnen worden verband te houden met het erfrecht, dienen ten behoeve van de duidelijkheid uitdrukkelijk te worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening.

(12)      Derhalve dient deze verordening niet van toepassing te zijn op aangelegenheden die verband houden met huwelijksvermogensstelsels, waaronder de in sommige rechtsstelsels bekende huwelijkse voorwaarden voor zover deze geen betrekking hebben op erfopvolging, noch op vermogensstelsels van relatievormen die worden geacht met het huwelijk vergelijkbare gevolgen te hebben. De autoriteiten die overeenkomstig deze verordening een bepaalde erfopvolging afhandelen, moeten echter, afhankelijk van de situatie, bij het vaststellen van de nalatenschap van de erflater en de onderscheiden erfdelen van de rechthebbenden rekening houden met de vereffening van het huwelijksvermogen of een daarmee te vergelijken vermogen van de erflater.

[…]

(71)      De erfrechtverklaring moet in alle lidstaten dezelfde rechtsgevolgen hebben. De erfrechtverklaring moet niet een zelfstandige executoriale titel zijn, maar moet bewijskracht hebben en moet worden geacht nauwkeurig aan te geven welke elementen zijn vastgesteld krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht of krachtens een ander rechtsstelsel dat van toepassing is op bepaalde elementen, bijvoorbeeld de materiële geldigheid van een uiterste wilsbeschikking. De bewijskracht van de erfrechtverklaring mag zich niet uitstrekken tot elementen die door deze verordening niet geregeld worden, zoals verwantschapskwesties en de vraag of een bepaald goed eigendom van de erflater was. […]”

4.        Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder d), van verordening nr. 650/2012 bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. […]

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[…]

d)      kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht en met vermogensrechtelijke regelingen voor betrekkingen die overeenkomstig het op die betrekkingen toepasselijke recht geacht worden vergelijkbare gevolgen te hebben;

[…]”

5.        Volgens artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 wordt verstaan onder:

„‚erfopvolging’: de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, waaronder wordt begrepen elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf”.

6.        Artikel 23, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening nr. 650/2012, met het opschrift „Toepassingsgebied van het toepasselijke recht”, bepaalt:

„1.      Het krachtens artikel 21 of artikel 22 aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.

2.      Dit recht regelt in het bijzonder:

[…]

b)      de aanwijzing van de rechthebbenden, de bepaling van hun onderscheiden erfdelen en van de verplichtingen die hun door de erflater opgelegd kunnen zijn, alsook de bepaling van andere rechten op de nalatenschap, daaronder begrepen de erfrechten van de langstlevende echtgenoot of partner;

[…]”

7.        Hoofdstuk VI van verordening nr. 650/2012, „Europese erfrechtverklaring”, omvat een serie bepalingen over dat instrument van Unierecht. Daaronder verduidelijken de artikelen 62 en 63 het doel van de instelling van een Europese erfrechtverklaring:

Artikel 62

Instelling van een Europese erfrechtverklaring

1.      Bij deze verordening wordt een Europese erfrechtverklaring (hierna ‚erfrechtverklaring’) ingesteld, die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt en die de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen heeft.

2.      Het gebruik van de erfrechtverklaring is niet verplicht.

3.      De erfrechtverklaring komt niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt. Zodra de erfrechtverklaring evenwel, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, is afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt, heeft zij tevens de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen in de lidstaat van afgifte.

Artikel 63

Doel van de erfrechtverklaring

1.      De erfrechtverklaring is bestemd voor erfgenamen, rechtstreeks tot de nalatenschap gerechtigde legatarissen en voor executeurs-testamentair of beheerders van de nalatenschap, die zich in een andere lidstaat dienen te beroepen op hun hoedanigheid of de daaraan verbonden rechten en/of bevoegdheden dienen aan te tonen.

2.      De erfrechtverklaring kan met name worden gebruikt om het bewijs te leveren van een of meer van het volgende:

a)      de rechtspositie en/of de rechten van alle erfgenamen en, in voorkomend geval, alle legatarissen die in de erfrechtverklaring worden genoemd, alsmede hun erfdeel of legaat;

[…]”

8.        Artikel 68 van verordening nr. 650/2012, „Inhoud van de erfrechtverklaring”, bepaalt onder f), h) en l):

„De erfrechtverklaring bevat de volgende gegevens, voor zover deze nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij wordt afgegeven:

[…]

f)      de gegevens van de erflater: naam (in voorkomend geval naam bij geboorte), voornaam of voornamen, geslacht, geboorteplaats en ‑datum, burgerlijke staat, nationaliteit, identificatienummer (indien van toepassing), adres op het tijdstip van overlijden, datum en plaats van overlijden;

[…]

h)      gegevens betreffende de door de erflater gesloten huwelijksovereenkomst/huwelijkse voorwaarden of, in voorkomend geval, de door de erflater gesloten overeenkomst in het kader van een relatievorm waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden welke vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk en informatie betreffende het huwelijksvermogensstelsel of equivalent vermogensstelsel;

[…]

l)      het erfdeel dat elke erfgenaam toekomt en, in voorkomend geval, de lijst van rechten en/of goederen die elke erfgenaam toekomen;

[…]”

9.        De rechtsgevolgen van de Europese erfrechtverklaring worden beheerst door artikel 69 van verordening nr. 650/2012. De leden 1, 2 en 5 daarvan luiden:

„1.      De erfrechtverklaring heeft rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is.

2.      De erfrechtverklaring wordt geacht datgene nauwkeurig aan te tonen dat vaststaat volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens. […]

5.      Onverminderd artikel 1, lid 2, onder k) en l), is de erfrechtverklaring een geldig document voor de inschrijving van goederen uit de nalatenschap in het desbetreffende register in een lidstaat.”

B.      Duits recht

10.      In het Duitse recht zijn de regels voor de verrekening van het vermogen in geval van beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel neergelegd in de bepalingen van het Bürgerliche Gesetzbuch. § 1931, lid 1, eerste volzin, en lid 3, BGB bepaalt:

„1.      De langstlevende echtgenoot wordt tezamen met bloedverwanten in de eerste graad voor een vierde, tezamen met bloedverwanten in de tweede graad of tezamen met grootouders voor de helft tot de nalatenschap geroepen. […]

2.      […]

3.      § 1371 BGB geldt onverminderd.

4.      […]”

11.      § 1371 BGB bepaalt:

„1.      Wanneer er een einde komt aan het huwelijksvermogensstelsel door het overlijden van één van de echtgenoten, wordt de aanwas van het vermogen (Zugewinn) aldus vereffend dat het wettelijk erfdeel van de langstlevende echtgenoot met een kwart van de nalatenschap wordt verhoogd; hierbij is niet beslissend of de echtgenoten een dergelijke aanwas daadwerkelijk hebben gerealiseerd.

2.      Indien de langstlevende echtgenoot noch erfgenaam noch legataris is, kan deze verrekening van de aanwas overeenkomstig §§ 1371‑1373 en § 1390 vorderen. De legitieme portie van de langstlevende echtgenoot wordt bepaald aan de hand van zijn erfdeel bij versterf vóór verhoging.

3.      Indien de langstlevende echtgenoot de nalatenschap verwerpt, kan deze naast verrekening van de aanwas tevens zijn legitieme portie vorderen, zelfs indien hij daarop volgens de bepalingen van erfrecht geen recht zou hebben. Dat geldt niet indien de echtgenoot bij overeenkomst met de andere echtgenoot van de wettelijke erfopvolging of van zijn legitieme portie heeft afgezien.

4.      Indien tot de erfopvolging gerechtigde nakomelingen van de overleden echtgenoot bestaan die niet zijn geboren uit het door het overlijden van de echtgenoot ontbonden huwelijk, dan is de langstlevende echtgenoot gehouden deze nakomelingen, voor zover noodzakelijk, uit het krachtens lid 1 toegekende aanvullende kwart de middelen voor een passende opleiding ter beschikking te stellen.”

III. Hoofdgeding

12.      Lutz Gerhard Mahnkopf is overleden op 29 augustus 2015. Hij liet een echtgenote na, Doris Margret Lisette Mahnkopf, en een zoon, Sven Mahnkopf. D. Mahnkopf en S. Mahnkopf zijn partijen in de procedure voor de verwijzende rechter.

13.      Tot de dag van overlijden was de erflater gehuwd met procespartij D. Mahnkopf. Tussen de echtgenoten bestond het Duitse wettelijke huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met verrekening van de aanwas van het vermogen (Zugewinngemeinschaft). Ten tijde van de huwelijksvoltrekking hadden beide echtgenoten de Duitse nationaliteit en woonplaats in Duitsland. De echtgenoten zijn geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De erflater heeft niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt.

14.      De nalatenschap van de erflater was gelegen op Duits grondgebied, met uitzondering van een aandeel van 50 % in de eigendom van een onroerende zaak gelegen in Zweden.

15.      Op verzoek van de echtgenote van de erflater heeft het Nachlassgericht (rechter belast met erfopvolgingszaken) op 30 mei 2016 een nationale verklaring van erfrecht afgegeven, volgens welke de procespartijen, de wettelijke erfgenamen van L. Mahnkopf, ieder voor een gelijk deel tot de nalatenschap zijn geroepen.

16.      Vervolgens heeft de echtgenote van de erflater een verzoek ingediend om een Europese erfrechtverklaring. De erfrechtverklaring zou moeten dienen voor de inschrijving van de overgang van de eigendom van de in Zweden gelegen onroerende zaak op de erfgenamen van L. Mahnkopf. Dit verzoek werd echter afgewezen door de nationale rechter, die oordeelde dat § 1371, lid 1, BGB, ziet op kwesties van huwelijksvermogensrecht die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen.

17.      De echtgenote van de erflater heeft deze beschikking betwist bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland). In dat stadium heeft de echtgenote van de erflater tevens subsidiair verzocht in de Europese erfrechtverklaring ter informatie op te nemen dat haar overeenkomstig § 1371, lid 1, BGB uit hoofde van het huwelijksvermogensstelsel een kwart van de nalatenschap toekomt.

18.      De verwijzende rechter twijfelde over de vraag of het mogelijk is een Europese erfrechtverklaring af te geven met de door de echtgenote van de erflater verzochte inhoud.

19.      In het verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de nationale rechter erop dat L. Mahnkopf geen keuze heeft uitgebracht voor het recht dat op zijn erfopvolging van toepassing is. Overeenkomstig artikel 21 van verordening nr. 650/2012 is dan het Duitse recht van toepassing.

20.      Wat de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen de echtgenoten betreft, herinnert de verwijzende rechter eraan dat de collisieregels inzake het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht in dit stadium nog niet zijn geharmoniseerd.

21.      Het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht wordt dus bepaald door de nationale collisieregels die van toepassing zijn in de staat van de aangezochte rechter. In het Duitse recht zijn dat de §§ 14 en 15 van de Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (EGBGB, wet tot invoering van het burgerlijk wetboek). De verwijzende rechter merkt op dat het Duitse recht krachtens die bepalingen het recht is dat van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel van de erflater en zijn echtgenote.

22.      Hoewel het Duitse recht het op de erfopvolging en op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht is, is de verwijzende rechter van mening dat de afbakening van de werkingssfeer van beide wettelijke regelingen in de context van een aanvraag voor een Europese erfrechtverklaring en in omstandigheden zoals die in casu relevant kan zijn voor de inhoud en de rechtsgevolgen van een dergelijke erfrechtverklaring.

IV.    Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

23.      Daarop heeft het Kammergericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat het toepassingsgebied van de verordening (‚erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen’) zich ook uitstrekt tot bepalingen van nationaal recht die, zoals § 1371, lid 1, BGB, vermogensrechtelijke kwesties na het overlijden van één der echtgenoten regelen door verhoging van het wettelijk erfdeel van de andere echtgenoot?

2)      Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: moet artikel 68, onder l), juncto artikel 67, lid 1, van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat het volledige erfdeel van de langstlevende echtgenoot, ook als dit deels gebaseerd is op een verhoging ingevolge een vermogensrechtelijke bepaling zoals § 1371, lid 1, BGB, in de Europese erfrechtverklaring mag worden opgenomen?

Indien het antwoord hierop in beginsel ontkennend luidt: kan dit bij wijze van uitzondering anders zijn in situaties waarin

a)      de erfrechtverklaring uitsluitend tot doel heeft, de erfgenamen in staat te stellen hun rechten in een andere lidstaat ten aanzien van een aldaar gelegen goed van de erflater uit te oefenen en

b)      de uitspraak over de erfopvolging (artikelen 4 en 21 van verordening nr. 650/2012) en de vragen van huwelijksvermogensrecht (los van het toepasselijke conflictenrecht) onderworpen zijn aan hetzelfde nationale recht?

3)      Bij ontkennende beantwoording van vraag 1 en 2: moet artikel 68, onder l), van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat het ingevolge de vermogensrechtelijke bepaling verhoogde erfdeel van de langstlevende echtgenoot in zijn geheel mag worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring, maar vanwege de verhoging slechts ter informatie?”

24.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingekomen bij het Hof op 3 november 2016.

25.      Partijen in het hoofdgeding, de Duitse, de Belgische, de Griekse, de Italiaanse, de Spaanse en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Duitse, de Belgische en de Spaanse regering en de Europese Commissie hebben ook deelgenomen aan de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017.

V.      Analyse

A.      Rol van verordening nr. 650/2012 in het stelsel van Uniehandelingen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken

26.      Verordening nr. 650/2012 is van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015. Voor deze feitencomplexen vervangen de geharmoniseerde collisieregels van de verordening de nationale regelingen, die tot dusverre aanzienlijk uiteenliepen.

27.      Op die manier draagt verordening nr. 650/2012 bij tot het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen binnen de interne markt. Dat stemt overeen met overweging 7, tweede en derde volzin, van verordening nr. 650/2012, waarin duidelijk wordt gemaakt dat de rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap in de Europese justitiële ruimte daadwerkelijk moeten worden gegarandeerd.

28.      Verordening nr. 650/2012 regelt bovendien de toelaatbaarheid en de omvang van de vrijheid om het recht te kiezen dat van toepassing is op de erfopvolging. Aan de wensen van de erflater over zijn erfopvolging kan op die manier zo volledig mogelijk tegemoet worden gekomen.

B.      Eerste prejudiciële vraag

29.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een bepaling van nationaal recht als § 1371, lid 1, BGB, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt. Dit lid bepaalt dat het aandeel in de nalatenschap van de erflater (1/4 van de nalatenschap) dat krachtens § 1931 BGB de langstlevende echtgenoot toekomt, wordt verhoogd met een aanvullend 1/4 van de nalatenschap indien op de echtgenoten het huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas (Zugewinngemeinschaft) van toepassing was.

30.      De verwijzende rechter twijfelde of deze bepaling, gelet op verordening nr. 650/2012, moet worden beschouwd als een bepaling over de „erfopvolging” naar aanleiding van een overlijden in de zin van artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening dan wel als een kwestie die verband houdt met huwelijksvermogensrecht die is uitgezonderd van de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 [artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening].

31.      Ik wil erop wijzen dat over de kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB, als bepaling die behoort tot de sfeer van het toepasselijke erfrecht dan wel tot de sfeer van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht sinds decennia wordt getwist in de doctrine.(4) Deze problematiek is ook in de rechtszaal aan de orde geweest.(5)

32.      Door de harmonisering van collisieregels in het kader van verordening nr. 650/2012, die overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht boven de nationale collisieregels gaan, moeten wij deze kwestie in een nieuwe, nog onbekende context bezien. De begrippen waarvan de wetgever van de Unie zich heeft bediend bij de afbakening van de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 zijn immers autonoom van aard. Dat betekent dat de kwalificatie – tegen de achtergrond van de nationale collisieregels – van regelingen als § 1371, lid 1, BGB, niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.(6)

1.      Inleidende opmerkingen

a)      Standpunt van partijen

1)      Argumenten voor de kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB, als bepaling die valt binnen de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht

33.      Het standpunt van de Griekse regering komt neer op de stelling dat het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft bij beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel moet worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring, aangezien dat het daadwerkelijke aandeel van de erfgenaam in de nalatenschap moet weerspiegelen. Aangezien dat aandeel moet worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring, moet § 1371, lid 1, BGB, volgens de Griekse regering worden beschouwd als een regeling die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt.

34.      De Italiaanse regering meent dat § 1371 BGB binnen de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht valt, omdat voor de toepassing van deze bepaling het overlijden van een echtgenoot de beslissende voorwaarde is. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept deze regering zich daarnaast op overweging 9 van verordening nr. 650/2012 („Het toepassingsgebied van deze verordening moet alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon omvatten”) en op artikel 23, lid 2, onder b), daarvan, waarin is bepaald dat het toepassingsgebied van het op de erfopvolging toepasselijke recht „de aanwijzing van de rechthebbenden, de bepaling van hun onderscheiden erfdelen en van de verplichtingen die hun door de erflater opgelegd kunnen zijn, alsook de bepaling van andere rechten op de nalatenschap, daaronder begrepen de erfrechten van de langstlevende echtgenoot of partner” omvat.

35.      In die geest is ook het standpunt van de Poolse regering, namelijk dat we in geval van vereffening van de vermogensaanwas van doen hebben met een vorm van overgang van goederen en rechten door middel van een verhoging van het wettelijk erfdeel. Deze overgang vindt uitsluitend plaats wegens het overlijden van een van de echtgenoten. De Poolse regering analyseert daarbij grondig de rechtsfiguur die in § 1371, lid 1, BGB is geregeld en de functie ervan in het Duitse recht. De Poolse regering wijst er onder meer op dat § 1371, lid 1, BGB, moet worden toegepast in samenhang met § 1931, leden 1 en 3, BGB, een bepaling waarvan buiten kijf staat dat zij tot de sfeer van het erfrecht behoort en die rechtstreeks verwijst naar § 1371 BGB. Bovendien vindt § 1371, lid 1, BGB, enkel toepassing in situaties waarin het huwelijksvermogensstelsel wordt beëindigd door het overlijden van een van de echtgenoten, maar nooit als het wordt beëindigd om andere redenen. Tot slot kan § 1371, lid 1, BGB volgens de Poolse regering in het licht van § 1938 BGB bij uiterste wilsbeschikking worden uitgesloten.

2)      Argumenten tegen de kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB, als bepaling die valt binnen de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht

36.      De Duitse regering neemt een standpunt in dat nauw aansluit bij dat van de Poolse regering, maar zij komt tot een andere conclusie. Volgens haar moet voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag worden beoordeeld of het doel van § 1371, lid 1, BGB betrekking heeft op „erfopvolging” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 dan wel op „huwelijksvermogensrecht” in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening. In dat kader wijst de Duitse regering erop dat § 1371, lid 1, BGB ertoe strekt het huwelijksvermogensstelsel af te wikkelen. Derhalve gaat het om een bepaling die valt binnen de sfeer van het huwelijksvermogensrecht. Dat dit gebeurt door de langstlevende echtgenoot een erfdeel toe te kennen, is louter om de afwikkeling onder de erfgenamen te vereenvoudigen.

37.      Net als de Duitse regering stelt de Commissie voor de onderzochte situatie functioneel te benaderen en af te gaan op het doel van de betreffende bepaling in het nationale recht. In het geval van het stelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas vindt de verrekening van de aanwas volgens haar pas plaats op het moment van beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel. Het doel van deze bepaling is dus niet verdeling van de nalatenschap onder de naaste verwanten, maar eerder afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel naar aanleiding van het overlijden van de erflater als een van de gebeurtenissen waardoor dat stelsel wordt beëindigd.

38.      Ook de Belgische regering stelt voor om de eerste prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden. Tot staving van dit standpunt wijst de Belgische regering erop dat een huwelijksvermogensstelsel niet alleen tijdens het huwelijk rechtsgevolgen heeft, maar ook na de ontbinding ervan, met inbegrip van het geval waarin het stelsel wordt ontbonden door overlijden van een van de echtgenoten.

39.      De Spaanse regering merkt op haar beurt op dat de overwegingen 11 en 12 van verordening nr. 650/2012 geen twijfel laten over de werkingssfeer ervan en aangelegenheden die verband houden met huwelijksvermogensstelsels daarvan uitsluiten.

b)      Gemeenschap van louter vermogensaanwas (Zugewinngemeinschaft) naar Duits recht

40.      Voordat ik nader inga op de zaak, zal ik kort de Duitse wettelijke regeling schetsen waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft. Het Hof kan de kwestie die het voorwerp is van deze procedure dan volledig beoordelen. In het vervolg van deze conclusie zal ik bovendien op deze overwegingen terugkomen.

41.      Het wettelijke huwelijksvermogensstelsel naar Duits recht is het stelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas, dat door de Duitse wetgever Zugewinngemeinschaft wordt genoemd. Het moge echter duidelijk zijn dat het gaat om een stelsel gebaseerd op scheiding van goederen. Ieder van de echtgenoten behoudt zijn persoonlijk vermogen; er ontstaat dus geen afgescheiden, gemeenschappelijk vermogen.

42.      Indien dit stelsel bij leven van de echtgenoten wordt ontbonden, met name in geval van scheiding, is het mogelijk het verschil in vermogensaanwas tussen de echtgenoten staande het huwelijk te verrekenen. Met de nodige vereenvoudigingen kunnen we zeggen dat de vermogensaanwas in dit soort gevallen als volgt tussen de echtgenoten wordt verrekend.(7)

43.      Ten eerste moet het verschil worden berekend tussen de waarde van het vermogen van elk van de echtgenoten bij beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel en de waarde ervan bij ontstaan van het stelsel. Het resultaat van deze rekenkundige bewerkingen zijn twee waarden die aangeven in hoeverre elk van de echtgenoten staande het huwelijk is verrijkt. De volgende stap is de vergelijking van de aldus verkregen bedragen. Indien een ervan hoger is dan het andere, heeft de echtgenoot wiens vermogen staande het huwelijk minder is toegenomen, aanspraak op de helft van het verschil tussen de bedragen waarmee het vermogen van beide echtgenoten is gegroeid (§ 1378, lid 1, BGB).

44.      Vermelding verdient dat voor de afwikkeling gegevens nodig zijn aan de hand waarvan het verschil in vermogensaanwas van de echtgenoten kan worden vastgesteld. Daartoe voorziet het Duitse recht in de mogelijkheid een inventaris op te stellen van de staat van het vermogen op het moment van ontstaan van het stelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas (§ 1377 BGB). Daarnaast kan elk van de echtgenoten na beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel, maar ook in geval van verzoek tot echtscheiding, nietigverklaring van het huwelijk of voortijdige verrekening van de vermogensaanwas, de gegevens verlangen over de vermogensstand van de andere echtgenoot die noodzakelijk zijn voor de verrekening van de aanwas (§ 1379 BGB).

45.      De hierboven uiteengezette rekenregels voor de afwikkeling zijn in beginsel echter niet van toepassing indien het huwelijksvermogensstelsel wordt beëindigd door het overlijden van een van de echtgenoten.

46.      Volgens de algemene regels voor de erfopvolging bij versterf in § 1931, lid 1, eerste volzin, BGB wordt de langstlevende echtgenoot tezamen met bloedverwanten in de eerste graad voor een kwart tot de nalatenschap geroepen. Bovendien bepaalt § 1931, lid 3, BGB dat de erfopvolging bij versterf § 1371 onverlet laat. De langstlevende echtgenoot die tezamen met bloedverwanten in de eerste graad erft, heeft dus krachtens § 1931, lid 1, eerste volzin, BGB, recht op een kwart van de nalatenschap en daarnaast krachtens § 1371, lid 1, BGB, recht op een aanvullend kwart.

47.      Door deze oplossing wordt de verrekening tussen de langstlevende echtgenoot en de overige erfgenamen van de erflater vereenvoudigd. Zij ontheft de betrokkenen van de moeizame verplichting te bewijzen hoe groot de vermogensaanwas van elk van beide echtgenoten was. Dat zou door de dood van de erflater bemoeilijkt kunnen worden. Bovendien zou de bewijsvoering een bron van ongewenste conflicten kunnen worden tussen de naasten van de overledene.

48.      Soms wordt er ook op gewezen dat het ontbreken van het vereiste aan te tonen dat het vermogen daadwerkelijk is toegenomen en de toekenning van een aanvullend kwart van de nalatenschap aan de langstlevende echtgenoot in zekere zin een premie vormen voor een huwelijk dat bij leven van de echtgenoten niet is ontbonden.(8) Daarnaast mag niet worden vergeten dat de langstlevende echtgenoot recht heeft op een kwart van de nalatenschap, zelfs indien er in het geheel geen vermogensaanwas was. Het wordt immers berekend als een breukdeel van de nalatenschap, niet als breukdeel van de vermogensaanwas van een van de echtgenoten. De langstlevende echtgenoot kan derhalve krachtens § 1371, lid 1, BGB meer verkrijgen dan waarop hij op basis van een vereffening van de aanwas aan de hand van de rekenregels recht zou hebben. De tegenovergestelde situatie – waarbij vereffening van de aanwas aan de hand van de rekenregels gunstiger zou zijn voor de langstlevende echtgenoot – kan echter ook niet worden uitgesloten.

49.      Dat is echter niet de enige manier om het huwelijksvermogensstelsel af te wikkelen na de dood van een van de echtgenoten. In enkele gevallen is het naar Duits recht mogelijk de vermogensaanwas volgens de rekenregels te vereffenen.

50.      Het eerste geval doet zich voor indien de langstlevende echtgenoot geen erfgenaam of legataris van de overleden echtgenoot is. In dat geval vindt §1371, lid 2, BGB toepassing. De echtgenoot kan dan verlangen dat de vermogensaanwas volgens de rekenregels wordt vereffend. Naast de aanspraak op vereffening van de aanwas volgens de rekenregels heeft de langstlevende echtgenoot krachtens § 2303, lid 2, eerste volzin, BGB ook recht op een legitieme portie, die wordt berekend aan de hand van het erfdeel waarop deze echtgenoot recht zou hebben indien hij tot de nalatenschap zou worden geroepen krachtens de regels voor de erfopvolging bij versterf in § 1931 BGB.

51.      Het tweede geval doet zich voor indien de langstlevende echtgenoot de nalatenschap verwerpt. Hij kan dan verlangen dat de aanwas volgens de rekenregels wordt vereffend en daarnaast een legitieme portie (§ 1371, lid 3, BGB) opeisen, hoewel naar Duits recht een erfgenaam die de nalatenschap verwerpt, in beginsel geen recht heeft op een legitieme portie.

52.      In de doctrine wordt soms een derde, in de bepalingen niet geregeld geval genoemd, waarin § 1371, lid 1, BGB geen toepassing vindt, hoewel het huwelijksvermogensstelsel wordt beëindigd wegens het overlijden van een van de echtgenoten. Dat is de situatie waarin de toekomstige erflater bij uiterste wil ten gunste van de andere echtgenoot beschikt.(9)

53.      Zowel de erflater als de langstlevende echtgenoot kan de toepassing van § 1371, lid 1, BGB derhalve eenzijdig voorkomen. Dat doen zij in beginsel door gebruik te maken van de klassieke instrumenten van erfrecht. De langstlevende echtgenoot kan de nalatenschap verwerpen en de erflater kan deze echtgenoot bij uiterste wilsbeschikking onterven.

c)      Afbakening van de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht en van het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht – algemene opmerkingen

1)      Gebrek aan coördinatie tussen het op de erfopvolging toepasselijke recht en het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht

54.      In het recht van de afzonderlijke staten zijn uiteenlopende oplossingen gekozen om de belangen van de langstlevende echtgenoot na de dood van de andere echtgenoot veilig te stellen. Sommige wetgevers benutten daartoe instrumenten die kenmerkend zijn voor het erfrecht en bevoordelen de langstlevende echtgenoot boven de andere erfgenamen. Andere wetgevers baseren zich op oplossingen die verband houden met huwelijksvermogensstelsels, waarbij de echtgenoot van de erfopvolging wordt uitgesloten of in zijn erfrechten beperkt.(10)

55.      Het is echter niet eenvoudig voorbeelden te vinden van een van deze modellen in zijn zuivere vorm. Het gemengde model komt vaker voor. Daarin worden de vermogensrechtelijke belangen van de langstlevende echtgenoot beschermd door een serie onderling verbonden voorzieningen die zowel aan het erfrecht als aan het huwelijksvermogensrecht zijn ontleend. Deze elementen moeten een samenhangend systeem vormen waarin de belangen van de langstlevende echtgenoot, de overige erfgenamen en legatarissen en de schuldeisers in het gewenste evenwicht worden gehouden.

56.      In situaties waarin een band bestaat met het recht van meer dan één staat, worden het op de erfopvolging toepasselijke recht en het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht aangewezen door verschillende collisieregels. Het opsporen van het recht dat van toepassing is krachtens de collisieregels kan daarom leiden tot toepassing van bepalingen die afkomstig zijn uit twee verschillende rechtsorden. Deze oplossingen hoeven niet op elkaar afgestemd te zijn. Dat kan een bron zijn van allerlei complicaties.

57.      Het recht dat van toepassing is op de erfopvolging kan bijvoorbeeld de vermogensrechtelijke belangen van de echtgenoot behartigen door gebruik te maken van bepalingen over de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen de echtgenoten, terwijl het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht zich daartoe kan bedienen van erfrechtelijke instrumenten.

58.      Ook de tegenovergestelde situatie, cumulatie van afzonderlijke oplossingen die leidt tot onevenredige bevoordeling van de langstlevende echtgenoot, behoeft aandacht. Zo’n geval doet zich voor indien als toepasselijk erfrecht een recht wordt aangewezen dat de langstlevende echtgenoot bijzonder sterk beschermt door middel van voorzieningen in het erfrecht en als toepasselijk huwelijksvermogensrecht een recht dat die echtgenoot bijzondere voorrechten toekent bij de afwikkeling op het moment van beëindiging van dat stelsel.

2)      Kwalificatie

59.      De nadelen die voortvloeien uit de gelijktijdige toepassing van voorschriften die afkomstig zijn uit verschillende rechtsorden kunnen worden afgezwakt met behulp van kwalificatie (qualification, Qualifikation, characterisation). Het gaat hier om de uitlegging van begrippen waarvan gebruik is gemaakt in het kader van de opstelling van de afzonderlijke collisieregels met het oog op de omschrijving van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

60.      Aangezien de collisieregels een bepaald systeem vormen, moet de kwalificatie zo worden doorgevoerd dat de werkingssferen van de afzonderlijke collisieregels elkaar niet overlappen.

61.      Door middel van kwalificatie kunnen echter niet altijd bevredigende resultaten worden bereikt. Inzonderheid is het moeilijk op die manier een oplossing te vinden voor problemen verbonden met de afbakening van de voorschriften voor het recht dat van toepassing is op de erfopvolging en op het huwelijksvermogensrecht.(11)

3)      Aanpassing in het internationaal privaatrecht

62.      De tekortkomingen van kwalificatie kunnen niettemin worden ondervangen door middel van een andere algemene rechtsfiguur van internationaal privaatrecht, de zogenoemde aanpassing (adaptation, Anpassung). Aanpassing dient ertoe het gebrek aan coördinatie te verhelpen tussen materieelrechtelijke bepalingen die afkomstig zijn uit verschillende rechtsorden en toepasselijk zijn op de beoordeling van onderling verbonden kwesties.

63.      Hoewel het doel van aanpassing duidelijk omschreven lijkt, is het moeilijk tevoren aanbevelingen te doen hoe deze aanpassing moet worden doorgevoerd. Hoe dan ook, de aanpassing kan worden doorgevoerd op het vlak van de collisieregels, door hun werkingssfeer opnieuw af te bakenen, zodat tegenstrijdigheden worden voorkomen en de zaak wordt beslecht aan de hand van één toepasselijk recht(12), of op het vlak van materieelrechtelijke bepalingen, door de onderling strijdige bepalingen te wijzigen. In het uiterste geval leidt dat tot een specifieke synthese van twee rechtsorden.(13)

64.      Aanpassingsmaatregelen zijn evenwel niet doorslaggevend voor het antwoord op de prejudiciële vragen. In de onderhavige zaak kan namelijk geen sprake zijn van een gebrek aan coördinatie tussen het op de erfopvolging toepasselijke recht en het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht. In beide gevallen vindt het Duitse recht toepassing.

65.      Mijn opmerkingen zijn echter in zoverre van wezenlijk belang dat zij in andere feitelijke omstandigheden dan het feitencomplex dat het voorwerp is van het geding voor de nationale rechter van grotere betekenis kunnen zijn. Ik meen dat het Hof zich bij het beantwoorden van de prejudiciële vragen bewust moet zijn van de consequenties van de beslissing in de onderhavige zaak. Het arrest van het Hof zal er immers ongetwijfeld een gewichtige invloed op hebben hoe nationale rechters verordening nr. 650/2012 in andere situaties zullen toepassen.

66.      Ik wil er tevens op wijzen dat de noodzaak van aanpassing niet volledig wordt weggenomen, hoe de kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB door het Hof ook uitvalt. Ongeacht of § 1371, lid 1, BGB wordt beschouwd als een bepaling die ziet op de erfopvolging of als een bepaling die ziet op huwelijksvermogensstelsels, kan de oplossing in sommige gevallen leiden tot overmatige bevoordeling of benadeling van de langstlevende echtgenoot. Dan kan een aanpassing nodig zijn; hoe precies, hangt vanzelfsprekend af van de concrete omstandigheden.

67.      Na deze inleidende opmerkingen over § 1371, lid 1, BGB en algemene vraagstukken van internationaal privaatrecht over de kwalificatie kan ik overgaan tot de analyse van de eerste prejudiciële vraag.

2.      Afbakening van de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht en het op huwelijksvermogensstelsels toepasselijke recht in de context van § 1371, lid 1, BGB

a)      Afbakening van de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 en verordening 2016/1103

68.      De werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 is positief omschreven in artikel 1, lid 1, ervan. Volgens deze bepaling ziet de verordening op de „erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen”. Ingevolge artikel 3, lid 1, van verordening nr. 650/2012 omvat het begrip erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden.

69.      De werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 is negatief omschreven in artikel 1, lid 2, ervan. Artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening bepaalt dat „kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht en met vermogensrechtelijke regelingen voor betrekkingen die overeenkomstig het op die betrekkingen toepasselijke recht geacht worden vergelijkbare gevolgen te hebben”, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.

70.      Verordening nr. 650/2012 behelst echter geen nadere aanwijzingen voor de uitlegging van het begrip „kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht”.

71.      Op de grondslag van artikel 81 VWEU heeft de wetgever van de Unie echter niet alleen verordening nr. 650/2012 vastgesteld. Gelet op het ontbreken van eenvormige collisieregels voor het recht dat van toepassing is op huwelijksvermogensstelsels heeft de wetgever van de Unie tevens op de grondslag van artikel 81, lid 3, VWEU verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels(14) vastgesteld. Verordening 2016/1103 zal in beginsel worden toegepast met ingang van 29 januari 2019 (artikel 70, lid 2, tweede volzin, van deze verordening).

72.      Verordening nr. 650/2012 en verordening 2016/1103 zouden elkaar moeten aanvullen en hun werkingssferen zouden elkaar niet mogen overlappen. Aangelegenheden die vallen binnen de werkingssfeer van verordening 2016/1103 zijn dus uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 voor zover zij betrekking hebben op huwelijksvermogensstelsels. Aangelegenheden die verband houden met de erfopvolging zijn op hun beurt uitgesloten van de werkingssfeer van verordening 2016/1103.(15)

73.      De werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 kan er dus niet van afhangen of zij wordt toegepast door rechterlijke instanties van lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking in het kader van verordening 2016/1103. Het is evenmin van betekenis dat verordening 2016/1103 nog niet van toepassing is. De werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 verandert immers niet op de datum met ingang waarvan verordening 2016/1103 van toepassing wordt.

74.      De werkingssfeer van verordening 2016/1103 wordt afgebakend in artikel 1, lid 1, ervan. Volgens die bepaling vindt zij toepassing op „huwelijksvermogensstelsels”. Overweging 18 van deze verordening maakt duidelijk dat de werkingssfeer van deze verordening alle civielrechtelijke aspecten van huwelijksvermogensstelsels dient te bestrijken, onder meer „de vereffening van dat vermogen, in het bijzonder ten gevolge van […] overlijden van een van de echtgenoten”.

75.      De „erfopvolging van een overleden echtgenoot” is overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder d), van verordening 2016/1103 echter uitgesloten van de werkingssfeer ervan. Dat wordt bevestigd door overweging 22 van verordening 2016/1103, volgens welke vraagstukken in verband met de erfopvolging van een overleden echtgenoot van de werkingssfeer van deze verordening dienen te worden uitgesloten, want zij zijn geregeld bij verordening nr. 650/2012.

76.      Verdere aanwijzingen voor de werkingssfeer van beide verordeningen kunnen worden ontleend aan de bepalingen over de werkingssfeer van het recht dat als toepasselijk wordt aangewezen door de collisieregels in deze verordeningen. Artikel 27, onder e), van verordening 2016/1103 bepaalt dat het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht onder meer „de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel en de verdeling of de vereffening van het huwelijksvermogen” regelt. Volgens artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 650/2012 beheerst het door de collisieregels van deze verordening aangewezen toepasselijke recht „de aanwijzing van de rechthebbenden, de bepaling van hun onderscheiden erfdelen en van de verplichtingen die hun door de erflater opgelegd kunnen zijn, alsook de bepaling van andere rechten op de nalatenschap, daaronder begrepen de erfrechten van de langstlevende echtgenoot of partner”.

77.      Volgens mij zal verordening 2016/1103 daarom onder meer van toepassing zijn op aangelegenheden die verband houden met de vaststelling welke vermogensrechten onder de nalatenschap vallen, maar niet op de beoordeling van de rechten van de langstlevende echtgenoot met betrekking tot de elementen die al onder de nalatenschap vallen. Als tussen de echtgenoten een huwelijksvermogensstelsel gold dat was gebaseerd op een gemeenschap van goederen, moet bijvoorbeeld aan de hand van het recht dat door de voorschriften van verordening 2016/1103 is aangewezen, worden bepaald of een onroerende zaak die staande het huwelijk is verworven, in de gemeenschap valt en aan welk van de echtgenoten deze na beëindiging van het huwelijksvermogensstelsel toekomt.

78.      § 1371, lid 1, BGB ziet niet op de verdeling van het vermogen onder de echtgenoten, maar op de rechten van de langstlevende echtgenoot op de bestanddelen die al onder de nalatenschap vallen. Dat zou derhalve een argument zijn voor de stelling dat een bepaling als § 1371, lid 1, BGB, als aangelegenheid die verband houdt met „de erfopvolging van een overleden echtgenoot” in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening 2016/1103 en van overweging 22 van deze verordening, geen bepaling is die tot de sfeer van het huwelijksvermogensrecht behoort.

79.      Deze overwegingen kunnen een aanwijzing vormen dat het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft, niet moet worden behandeld als een aangelegenheid die valt binnen de werkingssfeer van verordening 2016/1103, maar als een aangelegenheid die valt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012.

b)      Kwalificatie van het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft in het licht van de doelstelling van deze bepaling

1)      Inleidende opmerkingen

80.      De Duitse en de Belgische regering en de Commissie wijzen er in hun schriftelijke opmerkingen op dat voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag een analyse van § 1371, lid 1, BGB nodig is en moet worden vastgesteld wat het doel van deze bepaling is. Op basis daarvan moet vervolgens worden vastgesteld of we te maken hebben met een regeling die behoort tot het huwelijksvermogensrecht of met een regeling die behoort tot het erfrecht. Ook de Poolse regering pleit voor een dergelijke benadering, maar zij komt tot een andere slotsom.

81.      Ik onderschrijf het standpunt dat een bepaling niet los van haar functie mag worden uitgelegd. In de doctrine wordt betoogd dat een regeling die ertoe strekt de nalatenschap van een overledene te verdelen, binnen de sfeer van het op de erfopvolging toepasselijke recht valt. Als het echter gaat om regelingen omtrent de rechten van de langstlevende echtgenoot die voortvloeien uit zijn aandeel in de vermogensaanwas, vindt het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht toepassing.(16)

82.      Het lijkt erop dat we voor de oplossing van dit vraagstuk van collisierecht de rechtspraak van het Hof op het vlak van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken nader moeten bestuderen. Daarin heeft het Hof zich eveneens beroepen op de functie van de betrokken rechtsfiguren, onder meer met het oog op de omschrijving van de werkingssfeer van de verschillende bevoegdheidsregels.

2)      Uitlegging van het begrip huwelijksvermogensstelsel tegen de achtergrond van de regels voor de bevoegdheid in de rechtspraak van het Hof

83.      In zijn rechtspraak heeft het Hof veel aandacht besteed aan de uitlegging van artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag(17), waarin het „huwelijksgoederenrecht” van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.

84.      In het arrest de Cavel(18) heeft het Hof duidelijk gemaakt dat de uitsluiting van „huwelijksgoederenrecht” in artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag niet alleen de in het nationale recht voor de goederen der echtelieden getroffen regelingen omvat, maar evenzeer „alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband – dan wel uit het slaken van de band – voortvloeien”. Het Hof heeft echter niet de hypothese onderzocht dat het huwelijksvermogensstelsel wordt beëindigd door het overlijden van een van de echtgenoten. In deze zaak had het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking op een echtscheidingsprocedure.

85.      In het arrest W.(19) heeft het Hof weer aangeknoopt bij deze rechtspraak. In het hoofdgeding ging het om een verzoek van een echtgenoot om afgifte van een codicil dat de andere echtgenote onder zich had en als bewijs wilde gebruiken dat de eerste echtgenoot haar vermogen onrechtmatig beheerde. De verwijzende rechter wendde zich tot het Hof met onder meer een verzoek om uitlegging van artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag voor zover daarbij „testamenten en erfenissen” (vraag 1) en „huwelijksgoederenrecht” (vraag 2) van de werkingssfeer van het Executieverdrag zijn uitgesloten. Het Hof heeft zich eerst gebogen over de tweede prejudiciële vraag en geoordeeld dat het beheer van het vermogen, als nauw samenhangende met de „vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten die rechtstreeks uit de huwelijksband voortvloeien”(20) in de zin van het arrest de Cavel(21), uitgesloten is van het toepassingsgebied van het Executieverdrag(22).

86.      In het arrest Van den Boogaard(23) moest het Hof beslissen of een in een echtscheidingsprocedure gegeven executoriale beslissing waarin een gekapitaliseerde financiële prestatie van een echtgenoot aan de andere alsmede eigendomsoverdracht van goederen aan die echtgenoot wordt gelast, binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag valt of erbuiten blijft, gelet op de uitsluiting van „huwelijksgoederenrecht” (artikel 1, tweede alinea, punt 1 van het Executieverdrag).(24) Het Hof heeft geoordeeld dat een vonnis waarin een echtgenoot een gekapitaliseerd bedrag wordt toegekend, verband houdt met een onderhoudsverplichting, indien de prestatie bedoeld is om het onderhoud van een echtgenoot te verzekeren of indien de behoeften van elk der echtgenoten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het bedrag ervan. Strekt de prestatie alleen tot een verdeling van goederen tussen de echtgenoten, dan houdt de beslissing verband met het huwelijksgoederenrecht.(25)

3)      Verwijzing naar rechtspraak over het Executieverdrag voor de uitlegging van bepalingen van verordening nr. 650/2012

87.      Ik geloof niet dat er argumenten zijn die pleiten voor een andere uitlegging van de begrippen „huwelijksvermogensrecht” en „kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht” tegen de achtergrond van de collisieregels van de Unie, waaronder verordening nr. 650/2012, en de bevoegdheidsregels van de Unie.

88.      De opvolger van het Executieverdrag is verordening nr. 1215/2012. Artikel 1, lid 2, van deze verordening bepaalt dat zij niet van toepassing is op „huwelijksvermogensrecht”. In de beschikking in de zaak Iliev(26) heeft het Hof verklaard dat artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 overeenkomt met artikel 1, tweede alinea, punt 1, van het Executieverdrag. In die beschikking heeft het Hof ook geoordeeld dat de rechtspraak over de uitlegging van het begrip „huwelijksgoederenrecht” tegen de achtergrond van verordening nr. 1215/2012 nog steeds actueel is.(27) Ook in de doctrine wordt voorgesteld de begrippen die voorkomen in verordening nr. 1215/2012 uit te leggen in het licht van de arresten van het Hof over het Executieverdrag.(28)

89.      De werkingssferen van verordening nr. 650/2012, verordening 2016/1103 en verordening nr. 1215/2012 zouden elkaar moeten aanvullen. Derhalve denk ik dat de uitsluiting van „kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht” in artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 650/2012 moet worden opgevat in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof over de uitsluiting van „huwelijksgoederenrecht” van de werkingssfeer van het Executieverdrag (artikel 1, tweede alinea, punt 1, van dat verdrag).

90.      Ik ben me ervan bewust dat de bevoegdheidsregels en de collisieregels, waarop deze prejudiciële verwijzing betrekking heeft, niet dezelfde doelstelling hebben. Niettemin bevat verordening nr. 650/2012 niet alleen collisieregels, maar ook bevoegdheidsregels. De materiële werkingssfeer van verordening nr. 650/2012, die in artikel 1 is afgebakend, ziet op beide soorten bepalingen. Tenzij in geval van gewichtige redenen zijn er geen gronden om algemene begrippen met behulp waarvan in verordeningen de materiële werkingssfeer wordt omschreven, anders op te vatten bij collisieregels dan bij bevoegdheidsregels.

4)      Conclusies uit de rechtspraak van het Hof over bevoegdheidsregels

91.      Een analyse van de rechtspraak over bevoegdheidsregels, die is besproken in de punten 84‑86 supra, in het licht van de opmerkingen in punt 90 supra, leidt tot de conclusie dat de uitsluiting van huwelijksvermogensrecht van de werkingssfeer van Uniehandelingen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken vooral ziet op alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband – dan wel uit het slaken van de band – voortvloeien, met inbegrip van de kwestie van de bestanddelen van de nalatenschap of de kwestie van het tussen de echtgenoten te verdelen vermogen.

92.      Voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag is kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB als bepaling van erfrecht of bepaling van huwelijksvermogensrecht in de context van de Unievoorschriften nodig. Derhalve moet deze bepaling in het licht van de conclusies uit de rechtspraak van het Hof worden uitgelegd, zodat het doel van de regeling wordt vastgesteld en op basis daarvan de twijfels van de verwijzende rechter kunnen worden weggenomen.

93.      Een bepaling als § 1371, lid 1, BGB vindt uitsluitend toepassing bij overlijden van een van de echtgenoten. Na overlijden van een van de echtgenoten is er stellig nog steeds sprake van een verdeling van de goederen tussen de nalatenschap en het vermogen van de langstlevende echtgenoot. In het licht van de opmerkingen in punt 48 van deze conclusie is het fundamentele doel van § 1371, lid 1, BGB echter niet een verdeling van de vermogensbestanddelen of afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel; deze paragraaf dient eerder om de rechtspositie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van de overige erfgenamen te bepalen. Hij geeft namelijk aan hoe groot het erfdeel is waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft.

94.      Het ontbreken van een verband tussen het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft en de betrekkingen die rechtstreeks voortvloeien uit de huwelijksband komt des te duidelijker naar voren als we bedenken dat deze bepaling toepassing vindt ongeacht of er gronden zijn voor een verdeling van goederen in het licht van de regels waarop het stelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas berust.(29)

95.      Bovendien kan de toekomstige erflater overeenkomstig de opmerkingen in punt 53 supra met behulp van erfrechtelijke instrumenten eenzijdig de toepassing van deze bepaling voorkomen. Dat is in feite de aard van erfrechtelijke aanspraken. Voor het erfrecht is immers kenmerkend dat de erflater een relatief grote vrijheid heeft om over zijn nalatenschap te beschikken, terwijl beslissingen over de betrekkingen die rechtstreeks voortvloeien uit huwelijksvermogensstelsels in beginsel door de echtgenoten samen genomen moeten worden.

96.      Derhalve ben ik van mening dat het fundamentele doel van een regeling als § 1371, lid 1, BGB ervoor pleit dat deze bepaling tot het erfrecht behoort en niet tot het huwelijksvermogensrecht.

c)      Nuttig effect van de bepalingen waarbij de Europese erfrechtverklaring is ingesteld

97.      Zoals ik al in punt 32 supra heb vermeld, zijn de begrippen waarvan de wetgever van de Unie zich heeft bediend om de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 af te bakenen autonoom. Bij de uitlegging van die begrippen moeten de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 in aanmerking worden genomen. Overeenkomstig de opmerkingen in punt 27 supra moet deze verordening belemmeringen voor het vrij verkeer van personen in het kader van de interne markt wegnemen en de rechten van erfgenamen in de lidstaten daadwerkelijk garanderen.(30) Daartoe wordt bij verordening nr. 650/2012, overeenkomstig overweging 8, een eenvormige verklaring ingesteld: de Europese erfrechtverklaring. Dankzij deze verklaring kunnen erfopvolgingen met grensoverschrijdende gevolgen in de Unie snel, soepel en efficiënt worden afgewikkeld, aldus overweging 67 van deze verordening.

98.      De rechtsgevolgen van de Europese erfrechtverklaring worden beheerst door artikel 69 van verordening nr. 650/2012. Deze verklaring vervult een legitimerende functie en sorteert rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is (artikel 69, lid 1, van verordening nr. 650/2012). De elementen in de Europese erfrechtverklaring die vaststaan „volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens”, worden vermoed juist te zijn (artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012).

99.      Overweging 71, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012 maakt duidelijk dat de erfrechtverklaring bovenal bewijskracht moet hebben en wordt vermoed nauwkeurig aan te geven welke elementen zijn vastgesteld krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht of krachtens een ander rechtsstelsel dat van toepassing is op bepaalde elementen, bijvoorbeeld de materiële geldigheid van een uiterste wilsbeschikking. Volgens overweging 71, derde volzin, van verordening nr. 650/2012 mag de bewijskracht van de verklaring zich echter niet uitstrekken tot elementen die door deze verordening niet worden geregeld, zoals afstamming en de vraag of een bepaald goed eigendom van de erflater was.

100. De bewijskracht van de erfrechtverklaring heeft derhalve enkel betrekking op de elementen die zijn vastgesteld krachtens het toepasselijke recht, dat wordt aangewezen door middel van de eenvormige collisieregels in verordening nr. 650/2012.(31) Dat zijn dus de elementen die behoren tot de sfeer van het toepasselijke recht, dat is aangewezen krachtens artikel 23 van verordening nr. 650/2012 (erfrecht) en de artikelen 24 tot en met 28 van deze verordening, die zien op de toelaatbaarheid en materiële geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen niet zijnde erfovereenkomsten (artikel 24), de toelaatbaarheid, de materiële geldigheid en de rechtsgevolgen tussen de partijen van een erfovereenkomst die betrekking heeft op de erfopvolging van één persoon (artikel 25), formele geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen (artikel 27) en formele geldigheid van de verklaring van aanvaarding of verwerping van de nalatenschap (artikel 28).

101. Dat brengt me tot de slotsom dat uitsluitend de elementen die zijn vastgesteld krachtens het erfrecht (artikel 23) en krachtens het – aan de hand van de eenvormige collisieregels van verordening nr. 650/2012 (artikelen 24‑28) vastgestelde – recht dat van toepassing is op andere aangelegenheden, beheerst worden door de rechtsgevolgen die voortvloeien uit artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012. Deze rechtsgevolgen strekken zich niet uit tot de elementen die zijn vastgesteld aan de hand van de nationale collisieregels en collisieregels van de Unie in andere regelingen dan verordening nr. 650/2012.

102. Indien § 1371, lid 1, BGB, over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft, wordt gekwalificeerd als een bepaling van erfrecht, kan informatie over dat erfdeel derhalve in de Europese erfrechtverklaring worden opgenomen, met alle rechtsgevolgen die in artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012 zijn beschreven. Indien deze bepaling echter wordt behandeld als een bepaling die behoort tot het toepasselijke huwelijksvermogensrecht, kan het vermoeden van juistheid zich niet uitstrekken tot gegevens over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft.

103. Dat zou dus een ander argument zijn voor kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB als erfrechtelijke bepaling. Op die manier wordt verzekerd dat de bepalingen van verordening nr. 650/2012 waarbij de Europese erfrechtverklaring is ingesteld, nuttig effect hebben.

d)      Conclusies met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag

104. Gelet op de bovenstaande aanwijzingen moet § 1371, lid 1, BGB mijns inziens niet worden beschouwd als een bepaling die betrekking heeft op kwesties die verband houden met huwelijksvermogensrecht en dus krachtens artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 650/2012 van de werkingssfeer daarvan is uitgesloten.

105. Ten eerste zwijgt deze bepaling over de samenstelling van de nalatenschap van de overleden echtgenoot. Zij regelt de rechten van de langstlevende echtgenoot op de goederen die onbetwistbaar deel uitmaken van die nalatenschap. Een bepaling als § 1371, lid 1, BGB ziet dus op een kwestie die verband houdt met „de erfopvolging van een overleden echtgenoot” in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening 2016/1103, die uitgesloten zal zijn van de werkingssfeer van deze verordening en beheerst wordt door de collisieregels van verordening nr. 650/2012.

106. Ten tweede vindt deze bepaling uitsluitend toepassing in geval van overlijden van een van de echtgenoten, ongeacht of er gronden zijn voor een verdeling van de goederen in het licht van de regels waarop het stelsel van scheiding van goederen met verrekening van de vermogensaanwas is gebaseerd.

107. Ten derde pleit het streven naar het waarborgen van het nuttig effect van de bepalingen waarbij de Europese erfrechtverklaring is ingesteld, voor kwalificatie van een bepaling als § 1371, lid 1, BGB als bepaling van erfrecht. Door een kwalificatie van deze bepaling als erfrechtelijke bepaling kan immers de informatie over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot recht heeft in de Europese erfrechtverklaring worden opgenomen, met de rechtsgevolgen die voortvloeien uit artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012 in alle lidstaten.

108. In het licht van het bovenstaande betoog geef ik het Hof in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 650/2012 in samenhang met artikel 1, lid 2, onder d), ervan aldus moet worden uitgelegd dat tot het recht dat van toepassing is op erfopvolgingen ook een regeling als § 1371, lid 1, BGB behoort, waarin het aandeel van de langstlevende echtgenoot in de nalatenschap is bepaald, zelfs indien deze regeling enkel toepassing vindt bij een bepaald huwelijksvermogensstelsel en het aandeel van de echtgenoot in de nalatenschap in de plaats komt van de afwikkeling van dit huwelijksvermogensstelsel, hoewel de omvang van dit erfdeel is bepaald aan de hand van volkomen andere regels dan de regels die de afwikkeling van dit huwelijksvermogensstelsel bij leven van de echtgenoten beheersen.

C.      Tweede en derde prejudiciële vraag

109. Met zijn tweede en derde prejudiciële vraag, die zijn gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het aandeel in de nalatenschap waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft, kan worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring, hoewel deze bepaling niet ziet op kwesties die vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012. Gelet op het antwoord dat ik voorstel op de eerste prejudiciële vraag, hoeven de tweede en de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

110. Mocht het Hof mijn standpunt omtrent de eerste prejudiciële vraag niet onderschrijven, dan is een onderzoek van de tweede en de derde vraag evenwel noodzakelijk. Ik zal dus ook een antwoord op deze vragen in overweging geven.

111. In het kader van de tweede en de derde vraag maakt de verwijzende rechter een onderscheid tussen verschillende hypotheses en overweegt of het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft, kan worden opgenomen in een Europese erfrechtverklaring, hoewel dat niet een aangelegenheid is die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt. Al deze hypotheses zijn te herleiden tot twijfels over de verhouding tussen de inhoud van de Europese erfrechtverklaring en de werkingssfeer ratione materiae van deze verordening. Ik meen derhalve dat de tweede en de derde vraag tezamen moeten worden onderzocht.

1.      Verhouding tussen de inhoud van de Europese erfrechtverklaring en de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012

112. Zoals ik al zei, zijn deze overwegingen hypothetisch. Ik ga daarbij uit van de veronderstelling dat het Hof mij niet volgt in zijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag en oordeelt dat § 1371, lid 1, BGB niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt. Zelfs dan vind ik dat het aandeel in een nalatenschap waarop de langstlevende echtgenoot krachtens deze bepaling recht heeft, kan worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring.

113. Ten eerste lijkt de wetgever van de Unie er niet van uit te gaan dat in de Europese erfrechtverklaring uitsluitend informatie mag worden opgenomen die betrekking heeft op elementen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen. Dat wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 68, onder h), van verordening nr. 650/2012. Onder de gegevens die de erfrechtverklaring bevat, „voor zover deze nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij wordt afgegeven”, noemt deze bepaling „gegevens betreffende de door de erflater gesloten huwelijksovereenkomst/huwelijkse voorwaarden”. Het lijdt geen twijfel dat deze laatste aangelegenheid niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt.

114. Ten tweede zou de Europese erfrechtverklaring veel minder bruikbaar zijn als informatie over een voor de erfopvolging gewichtige aangelegenheid, hoewel deze in wezen niet van erfrechtelijke aard is, daarin niet zou worden opgenomen. Een dergelijke verklaring zou immers niet het daadwerkelijke aandeel van de langstlevende echtgenoot in de nalatenschap weerspiegelen, waardoor het nuttig effect (effet utile) van de bepalingen waarbij de Europese erfrechtverklaring is ingesteld, wordt ondergraven.

115. Ten derde zou de Europese erfrechtverklaring in dat geval niet kunnen concurreren met interne (nationale) documenten die worden gebruikt voor vergelijkbare doelen in de lidstaten en waarin het aandeel van de langstlevende echtgenoot in de nalatenschap wel volledig wordt weergegeven. Bij verordening nr. 650/2012 wordt namelijk geen verplichting opgelegd om gebruik te maken van de Europese erfrechtverklaring. Er worden nog steeds nationale verklaringen afgegeven krachtens de in een bepaalde staat geldende bepalingen.

116. Gelet op deze argumenten ben ik van mening dat het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371 BGB recht heeft, in de Europese erfrechtverklaring kan worden opgenomen.

2.      Rechtsgevolgen van de opneming van informatie die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 valt in de Europese erfrechtverklaring

117. Het enkele feit dat bepaalde informatie in de Europese erfrechtverklaring mag worden opgenomen, betekent op zich nog niet dat zij alle rechtsgevolgen heeft van informatie die is opgenomen krachtens het recht dat door de collisieregels van verordening nr. 650/2012 als toepasselijk is aangewezen.

118. In punt 101 supra heb ik er immers al op gewezen dat de verklaring enkel bewijskracht heeft voor de elementen die zijn vastgesteld krachtens het toepasselijke recht dat is aangewezen door de eenvormige collisieregels in verordening nr. 650/2012.

119. Verordening nr. 650/2012 zelf verzet zich echter niet tegen de opneming van elementen die niet de in artikel 69 van deze verordening omschreven rechtsgevolgen hebben. Dat wordt volgens mij bevestigd door de al aangehaalde overweging 71 van verordening nr. 650/2012, waarin onder meer is verklaard dat de „bewijskracht van de erfrechtverklaring […] zich niet [mag] uitstrekken tot elementen die door deze verordening niet geregeld worden”.

120. Ik ben derhalve van mening dat de Europese erfrechtverklaring het volgende kan omvatten: gegevens die zijn vastgesteld krachtens het erfrecht (artikel 23), gegevens die zijn vastgesteld krachtens het – aan de hand van de eenvormige collisieregels van verordening nr. 650/2012 (artikelen 24‑28) vastgestelde – recht dat van toepassing is op andere aangelegenheden en gegevens die zijn vastgesteld krachtens het toepasselijke recht dat is aangewezen door nationale collisieregels (of collisieregels in andere instrumenten van Unierecht). Tot deze laatste categorie moeten gegevens worden gerekend (ervan uitgaande dat zij niet tot het erfrecht behoren) over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft. De rechtsgevolgen die voortvloeien uit artikel 69, lid 2, van verordening nr. 650/2012 mogen zich echter niet uitstrekken tot deze elementen.

3.      Aard van de gegevens in de Europese erfrechtverklaring over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft

121. Rest nog de vraag welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan de opneming, in de Europese erfrechtverklaring, van gegevens over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft. In haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft de Commissie er namelijk op gewezen dat een duidelijke rechtsgrond om gegevens over het erfdeel de in artikel 69 van verordening nr. 650/2012 neergelegde rechtsgevolgen te verlenen, weliswaar ontbreekt, maar deze oplossing toch moet worden aanvaard en de rechtsgevolgen uit deze bepaling zich op de een of andere manier moeten uitstrekken tot gegevens over het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft.

122. In de doctrine wordt verdedigd dat het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft – gesteld dat deze aangelegenheid onder het huwelijksvermogensrecht wordt gebracht – in de Europese erfrechtverklaring kan worden opgenomen, maar slechts ter informatie, in het kader van de in artikel 68, onder h), van verordening nr. 650/2012 genoemde „gegevens betreffende de […] huwelijksovereenkomst/huwelijkse voorwaarden”, met de aantekening op welke basis dit element is vastgesteld.(32) Een andere mening, die eveneens wordt genoemd door de verwijzende rechter in het kader van de tweede en de derde prejudiciële vraag, berust op de overtuiging dat het verhoogde erfdeel dat voortvloeit uit § 1371, lid 1, BGB moet worden opgenomen als een gegeven over het „erfdeel dat elke erfgenaam toekomt” in de zin van artikel 68, onder l).(33)

123. Ongeacht welke van deze bepalingen toepassing vindt op de opneming van gegevens over het verhoogde erfdeel in de Europese erfrechtverklaring, moet daarbij mijns inziens een uitdrukkelijk voorbehoud worden gemaakt dat dat verhoogde erfdeel is vastgesteld krachtens het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel. Dat hoeft namelijk niet het recht te zijn dat als toepasselijk huwelijksvermogensrecht zou zijn aangewezen door de collisieregels die gelden in de lidstaat van het orgaan waarvoor de betrokkene zich bedient van een Europese erfrechtverklaring die is afgegeven in een andere lidstaat. Dat volgt uit het ontbreken van eenvormige en voor alle lidstaten gemeenschappelijke collisieregels die het toepasselijke huwelijksvermogensrecht aanwijzen.

124. Door in de Europese erfrechtverklaring een voorbehoud op te nemen waarmee duidelijk wordt gemaakt dat het erfdeel waarop de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB recht heeft, binnen de sfeer van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht valt, wordt tevens de mogelijkheid beperkt om zich op de vermoedens van artikel 69, leden 3 en 4, van verordening nr. 650/2012 te beroepen.

125. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, in geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag, op de tweede en de derde vraag te antwoorden dat artikel 68, onder l), en artikel 67, lid 1, van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat het erfdeel van de langstlevende echtgenoot, ook als dit deels gebaseerd is op een verhoging ingevolge vermogensrechtelijke bepalingen als § 1371, lid 1, BGB, in zijn geheel in de Europese erfrechtverklaring mag worden opgenomen, maar slechts ter informatie.

VI.    Conclusie

126. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Kammergericht Berlin als volgt te beantwoorden:

„Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, in samenhang met artikel 1, lid 2, onder d), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat tot het recht dat van toepassing is op erfopvolgingen ook een regeling als § 1371, lid 1, Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) behoort, waarin het aandeel van de langstlevende echtgenoot in de nalatenschap is bepaald, zelfs indien deze regeling enkel toepassing vindt bij een bepaald huwelijksvermogensstelsel en het aandeel van de echtgenoot in de nalatenschap in de plaats komt van de afwikkeling van dit huwelijksvermogensstelsel, hoewel de omvang van dit erfdeel is bepaald aan de hand van volkomen andere regels dan de regels die de afwikkeling van dit huwelijksvermogensstelsel bij leven van de echtgenoten beheersen.”


1      Oorspronkelijke taal: Pools.


2      PB 2012, L 201, blz. 107.


3      Zie arrest van 12 oktober 2017 (C‑218/16, EU:C:2017:755).


4      In het tijdvak dat voorafging aan de datum met ingang waarvan verordening nr. 650/2012 van toepassing was, leek in de doctrine – met betrekking tot de nationale collisieregels – de mening de overhand te hebben dat § 1371, lid 1, BGB een bepaling van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht is (H. Dörner, „Internationales Erbrecht, Artikel 25, 26 EGBGB”, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Einführungsgesetz zum BGB, Berlijn 2007, artikel 25, punt 34; W. Riering, „Régime légal allemand et succession régie par la loi française”, Mélanges en l’honneur de Mariel Revillard, Parijs, Editions Defrénois 2007, blz. 258‑263; D.A. Popescu, Guide on international private law in successions matters, Onesti, Magic Print 2014, blz. 18 en aldaar aangehaalde literatuur).


5      In het arrest van het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) van 5 augustus 2011 (2 Wx 115/11, Zeitschrift für das gesamte Familienrecht 2012, 819) wordt het standpunt verdedigd dat de langstlevende echtgenoot geen aandeel in de nalatenschap verwerft krachtens § 1371, lid 1, BGB, indien op het huwelijksvermogensstelsel het Duitse recht van toepassing is en op de afwikkeling van de nalatenschap het Turkse recht. In het vonnis van het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland) van 16 april 2012 (31 Wx 45/12, Neue Juristische Wochenschrift-Rechtsprechungs-Report 2012, 1096) wordt het standpunt bepleit dat § 1371, lid 1, BGB, volledig van toepassing is zelfs als het Iraanse recht het recht is dat van toepassing is op de erfopvolging. Tot slot heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) in zijn arrest van 13 mei 2015, IV ZB 30/14 (Neue Juristische Wochenschrift 2015, 2185), gelet op de Duitse collisieregels, geoordeeld dat § 1371, lid 1, BGB, toepassing vindt als bepaling van toepasselijk huwelijksvermogensrecht. In dat arrest is ook verduidelijkt dat de langstlevende echtgenoot krachtens § 1371, lid 1, BGB, recht heeft op een erfdeel, zelfs indien het Duitse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel en het recht van een andere staat van toepassing is op de erfopvolging.


6      In de doctrine is geen overeenstemming over de kwalificatie van § 1371, lid 1, BGB in het licht van verordening nr. 650/2012. Sommige schrijvers menen dat deze bepaling van toepassing is als bepaling van het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel (zie doctrine aangehaald door A. Bonomi, „Article 1 – Champ d’application”, A. Bonomi, P. Wautelet, Le droit européen des successions, Commentaire du règlement (UE) n° 650/2012, du 4 juillet 2012, Brussel, Bruylant 2016, blz. 89; zie ook A. Reis, „Succession and Family Law”, S. Bariatti, I. Viarengo, F.C. Villata, Towards the Entry into Force of the Succession Regulation: Building Future Uniformity upon Past Divergencies, JUST/2013/JCIV/AG/4666, blz. 45), terwijl anderen pleiten voor een kwalificatie als erfrechtelijke bepaling (P. Lagarde, H. Dörner, „Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche/IPR. Artikel 25, 26 EGBGB. Anhang zu Artikel 25 f EGBGB: Ausländische Rechte”, Revue critique de droit international privé, 1996, blz. 389; M. Margoński, „Anmerkung zum Vorlagebeschluss des Kammergerichts an den EuGH vom 25. Oktober 2016, 6 W 80/16 in der Rs. C‑558/16, Mahnkopf”, Zeitschrift für Erbrecht und Vermögensnachfolge 4, 2017, blz. 212‑213).


7      Uitgebreider daarover D. Martiny, N. Dethloff, Property relationship between spouses – Germany, augustus 2008.


8      G.A.L. Droz, „Les régimes matrimoniaux en droit international privé comparé”, Recueil des cours de l’Académie de la Haye, vol. 143, 1974, blz. 98.


9      De standpunten in de Duitse doctrine in deze kwestie worden behandeld door R. Zimmermann, „Intestate Succession in Germany”, K.G.C. Reid, M. de Waal, R. Zimmermann, Comparative Succession Law. Volume II. Intestate Succession, Oxford, Oxford University Press 2015, blz. 213.


10      E.D. Graue, „The Rights of Surviving Spouses under Private International Law”, The American Journal of Comparative Law, vol. 15, 1966‑1967, blz. 164‑165.


11      Zie Ch. Kohler, „L’autonomie de la volonté en droit international privé”, Recueil des cours de l’Académie de la Haye, vol. 359, 2013, blz. 443.


12      Als bijvoorbeeld het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel de langstlevende echtgenoot beschermt door middel van erfrechtelijke bepalingen en het recht dat van toepassing is op de erfopvolging met het oog daarop gebruikmaakt van bepalingen van huwelijksvermogensrecht, moeten kwesties verbonden met de afwikkeling van een huwelijksvermogensstelsel volgens sommige auteurs worden beheerst door het recht inzake de erfopvolging. Aldus, met betrekking tot de periode vóór de datum van toepassing van verordening nr. 650/2012, A. Bucher, „La dimension sociale du droit international privé. Cours général”, Recueil des cours de l’Académie de la Haye, vol. 341, 2010, blz. 243.


13      Vóór de datum met ingang waarvan verordening nr. 650/2012 van toepassing was, werd soms beweerd dat § 1371, lid 1, BGB, geen toepassing vond indien het Duitse recht van toepassing was op het huwelijksvermogensstelsel en een ander recht de erfopvolging beheerste. In dat geval moest § 1371, lid 2, BGB worden toegepast en moest aan de hand van de rekenregels die gelden in geval van echtscheiding worden bepaald hoe de vermogensaanwas moest worden vereffend. G.A.L. Droz, „Les regimes matrimoniaux en droit international privé comparé”, Recueil des cours de l’Académie de la Haye, vol. 143, 1974, blz. 98; M. Coester, „International Aspects of German Estate Law”, Loyola of Los Angeles International and Comparative Law Review, vol. 53, 1981, blz. 66. Deze opvatting komt in wezen neer op het standpunt dat de uitdrukking „de langstlevende echtgenoot [die geen] erfgenaam […] is” in § 1371, lid 2, BGB, moet worden gelezen als „de langstlevende echtgenoot [die] niet krachtens het Duitse recht tot de nalatenschap geroepen is”. E.D. Graue, Comparative law of matrimonial property: a Symposium at the International Faculty of Comparative Law at Luxembourg on the laws of Belgium, England, France, Germany, Italy and the Netherlands, A. Kiralfy (red.), Leiden, A.W. Sijthoff 1972, blz. 144.


14      PB 2016, L 183, blz. 1.


15      Zie in de context van de afbakening van de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1) en van verordening nr. 650/2012 de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Matoušková (C‑404/14, EU:C:2015:428, punt 31). In het arrest in deze zaak heeft het Hof een vergelijkbaar standpunt ingenomen en geoordeeld dat het in zijn rechtspraak beoogt elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm te vermijden. Zie arrest van 6 oktober 2015, Matoušková (C‑404/14, EU:C:2015:653, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      D. Solomon, „The boundaries of the law applicable to succession”, Anali Pravnog Fakulteta Univerziteta u Zenici 18, 2016, blz. 200.


17      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) (hierna: „Executieverdrag”).


18      Arrest van 27 maart 1979 (143/78, EU:C:1979:83, punt 7).


19      Arrest van 31 maart 1982 (25/81, EU:C:1982:116, punt 6).


20      Arrest van 31 maart 1982, W. (25/81, EU:C:1982:116, punt 7).


21      Arrest van 27 maart 1979 (143/78, EU:C:1979:83).


22      Arrest van 31 maart 1982, W. (25/81, EU:C:1982:116, punt 9).


23      Arrest van 27 februari 1997 (C‑220/95, EU:C:1997:91).


24      Anders dan in artikel 1, lid 2, onder e), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) waren „onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap” niet uitgesloten van de werkingssfeer van het Executieverdrag. Vandaar dat het Executieverdrag kon worden toegepast op het feitencomplex waarop de beslissing betrekking had, dat was gekwalificeerd als een casus uit de sfeer van de onderhoudsverplichtingen. Naar de huidige stand van het recht zou een dergelijke casus binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1) vallen.


25      Arrest van 27 februari 1997, Van den Boogaard (C‑220/95, EU:C:1997:91, punt 22).


26      Beschikking van 14 juni 2017 (C‑67/17, EU:C:2017:459, punt 24).


27      Beschikking van 14 juni 2017, Iliev (C‑67/17, EU:C:2017:459, punten 25‑30).


28      P. Rogerson, in: U. Magnus, P. Mankowski, Brussels Ibis Regulation, Keulen, Otto Schmidt 2016, blz. 71.


29      Bijvoorbeeld als het vermogen van de erflater bij de totstandkoming van het huwelijksvermogensstelsel 100 000 eenheden bedroeg en staande het huwelijk niet groter is geworden, terwijl de langstlevende echtgenoot tijdens de duur van het huwelijksvermogensstelsel 50 000 eenheden heeft verworven. In een dergelijke situatie zou de langstlevende echtgenoot bij afwikkeling aan de hand van de rekenregels geen aanspraak hebben op verrekening van de vermogensaanwas. Bij scheiding zou het resultaat zelfs omgekeerd zijn. De langstlevende echtgenoot zou dan gehouden zijn de andere echtgenoot 25 000 eenheden uit te betalen. Toepassing van § 1371, lid 1, BGB leidt evenwel tot een situatie waarin de langstlevende echtgenoot recht heeft op 25 000 eenheden, zijnde 1/4 van de nalatenschap van de erflater.


30      In deze zin heeft het Hof in zijn arrest van 12 oktober 2017, Kubicka (C‑218/16, EU:C:2017:755, punt 56), geoordeeld dat de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 650/2012 in dat arrest strookt met de daarin nagestreefde doelstelling, die ertoe strekt de goede werking van de interne markt te vergemakkelijken door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die hun rechten wensen te doen gelden in het kader van een grensoverschrijdende erfopvolging.


31      P. Wautelet, „Article 69 – Effets du certificat”, A. Bonomi, P. Wautelet, Le droit européen des successions, Commentaire du règlement (UE) n° 650/2012, du 4 juillet 2012, Brussel, Bruylant 2016, blz. 880. Zie over het ontwerp van verordening nr. 650/2012 ook J. Basedow, A. Dutta, C. Bauer e.a., Max Planck Institute for Comparative and International Private Law, „Comments on the European Commission’s Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on jurisdiction, applicable law, recognition and enforcement of decisions and authentic instruments in matters of succession and the creation of a European Certificate of Succession”, Rabels Zeitschrift für ausländisches und internationales Privatrecht, vol. 74, 2010, punt 323.


32      T. Ivanc, S. Kralijć, „European Certificate of Succession – Was there a need for a European intervention?”, Anali Pravnog Fakulteta Univerziteta u Zenici 18, 2016, blz. 266.


33      D. Stamatiadis, in: H. Pamboukis, EU Succession Regulation No 650/2012: A Commentary, Oxford, C.H. Beck, Hart Publishing 2017, blz. 633.