Language of document : ECLI:EU:C:2007:626

Gevoegde zaken C‑11/06 en C‑12/06

Rhiannon Morgan

tegen

Bezirksregierung Köln

en

Iris Bucher

tegen

Landrat des Kreises Düren

(verzoeken van het Verwaltungsgericht Aachen om een prejudiciële beslissing)

„Burgerschap van Unie – Artikelen 17 EG en 18 EG – Weigering van studietoelage aan burgers van lidstaat die in andere lidstaat studeren – Vereiste dat opleiding in andere lidstaat voortzetting vormt van opleiding die eerder gedurende ten minste één jaar aan instelling in lidstaat van herkomst is gevolgd”

Samenvatting van het arrest

1.        Burgerschap van Europese Unie – Verdragsbepalingen – Personele werkingssfeer

(Art. 17 EG en 18 EG)

2.        Burgerschap van Europese Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven

(Art. 17 EG en 18 EG)

1.        De burgers van een lidstaat die in een andere lidstaat studeren, hebben volgens artikel 17, lid 1, EG de status van burger van de Unie, zodat zij zich eventueel kunnen beroepen op de bij die status horende rechten, ook ten opzichte van hun lidstaat van herkomst. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke het gebruik betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

(cf. punten 22‑23)

2.        De artikelen 17 EG en 18 EG verzetten zich tegen een voorwaarde volgens welke een student slechts in aanmerking komt voor een studietoelage voor een opleiding in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, indien die opleiding de voortzetting is van een gedurende ten minste één jaar in de lidstaat van herkomst van deze student gevolgde opleiding.

Door de dubbele verplichting, gedurende ten minste één jaar in deze lidstaat een opleiding te hebben gevolgd en uitsluitend diezelfde opleiding in een andere lidstaat voort te zetten, worden de burgers van de Unie wegens de persoonlijke ongemakken, de extra kosten en de eventuele vertragingen die zij meebrengt, ontmoedigd om de betrokken lidstaat te verlaten om in een andere lidstaat te gaan studeren en zo gebruik te maken van hun in artikel 18, lid 1, EG neergelegde recht om vrij in die andere lidstaat te reizen en te verblijven.

Een dergelijke voorwaarde kan niet worden geacht evenredig te zijn aan de doelstellingen, ervoor te zorgen dat de betrokken studenten hun studie zo snel mogelijk afronden of het hun gemakkelijker te maken om een verstandige studiekeuze te maken. Het streven, ervoor te zorgen dat de studietoelage enkel wordt toegekend aan studenten die in staat zijn te slagen en die aantonen dat zij voor hun studie willen slagen en deze snel willen afronden, kan een legitiem doel vormen in het kader van de organisatie van een dergelijk systeem. De omstandigheid dat de aan de orde zijnde voorwaarde wordt opgelegd, is evenwel incoherent met die doelstelling en derhalve ongeschikt voor de verwezenlijking ervan, omdat zij in de praktijk tot gevolg kan hebben dat de totale duur van de opleiding wordt verlengd.

Bovendien kan het in beginsel gerechtvaardigd zijn dat een lidstaat, om ervoor te zorgen dat de toekenning van een studietoelage aan studenten die in andere lidstaten een opleiding willen volgen, geen onredelijke last wordt die het algemene niveau van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden, die steun enkel toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat. De voorwaarde inzake een eerste studieperiode in die lidstaat kent evenwel een te groot gewicht toe aan een factor die niet noodzakelijkerwijs een juiste weergave is van de mate van integratie in de samenleving van die staat op het tijdstip van de steunaanvraag. Een dergelijke voorwaarde gaat derhalve verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel en kan dus niet worden geacht evenredig te zijn.

Tot slot kan de aan de orde zijnde beperking niet worden geacht op zich geschikt of noodzakelijk te zijn om ervoor te zorgen dat geen steun wordt gecumuleerd met gelijksoortige steun die in een andere lidstaat wordt ontvangen.

(cf. punten 18, 30, 35-36, 39, 43-44, 46, 50-51 en dictum)