Language of document : ECLI:EU:C:2013:240

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 april 2013 (*)

„Eenheidsoctrooi – Machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan krachtens artikel 329, lid 1, VWEU – Beroep tot nietigverklaring wegens onbevoegdheid, misbruik van bevoegdheid en schending van de Verdragen – Voorwaarden opgesomd in artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en 327 VWEU – Niet-exclusieve bevoegdheid – Besluit vastgesteld ‚in laatste instantie’ – Bescherming van belangen van Unie”

In de gevoegde zaken C‑274/11 en C‑295/11,

betreffende beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op respectievelijk 30 en 31 mei 2011,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

verzoeker,

ondersteund door:

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

interveniënte,

en

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door:

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

interveniënt,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Middleton, F. Florindo Gijón en A. Lo Monaco, vervolgens door T. Middleton, F. Florindo Gijón, M. Balta en K. Pellinghelli als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet, J.‑C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, D. Hadroušek en J. Vláčil als gemachtigden,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door N. J. Travers, BL,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues en A. Adam als gemachtigden,

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Molnár als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. de Ree als gemachtigden,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, E. Gromnicka en M. Laszuk als gemachtigden,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk en C. Meyer-Seitz als gemachtigden,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door L. Seeboruth als gemachtigde, bijgestaan door T. Mitcheson, barrister,

Europees Parlement, vertegenwoordigd door I. Díez Parra, G. Ricci en M. Dean als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral, T. van Rijn, B. Smulders, F. Bulst en L. Prete als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, M. Ilešič (rapporteur), T. von Danwitz, J. Malenovský, kamerpresidenten, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek vorderen nietigverklaring van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 76, blz. 53; hierna: „bestreden besluit”).

 Bestreden besluit

2        Het bestreden besluit bepaalt het volgende:

„Gezien het [VWEU], en met name artikel 329, lid 1,

[...]

Overwegende hetgeen volgt:

(1)      In overeenstemming met artikel 3, lid 3, [VEU] brengt de Unie een interne markt tot stand, zet zij zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa op basis van een evenwichtige economische groei en bevordert zij de wetenschappelijke en technische vooruitgang. [...] Een van de rechtsinstrumenten waarover ondernemingen zouden moeten beschikken, is een eenheidsoctrooi dat uniforme werking in de hele Unie heeft.

[...]

(3)      Op 5 juli 2000 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het gemeenschapsoctrooi aangenomen met het oog op de invoering van een eenheidsoctrooi dat zorgt voor uniforme bescherming in de gehele Unie. Op 30 juni 2010 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad inzake de vertaalregelingen voor het EU-octrooi (hierna ‚het voorstel voor een verordening inzake de vertaalregelingen’) aangenomen dat voorziet in de vertaalregelingen die van toepassing zijn op het EU-octrooi.

(4)      Op de zitting van de Raad van 10 november 2010 is vastgesteld dat er geen unanimiteit was om vorderingen te maken met het voorstel voor een verordening inzake de vertaalregelingen. Op 10 december 2010 is bevestigd dat onoverkomelijke moeilijkheden bestonden waardoor unanimiteit op dat moment en in de nabije toekomst onmogelijk was. Aangezien het akkoord over het voorstel voor een verordening inzake de vertaalregelingen noodzakelijk is voor een definitief akkoord betreffende eenheidsoctrooibescherming in de Unie, is gebleken dat de doelstelling om eenheidsoctrooibescherming voor de Unie te creëren niet binnen een redelijke termijn kon worden bereikt door toepassing van de betrokken bepalingen van de Verdragen.

(5)      In deze omstandigheden hebben twaalf lidstaten, namelijk Denemarken, Duitsland, Estland, Frankrijk, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Polen, Slovenië, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, bij brieven van 7, 8 en 13 december 2010 verzoeken tot de Commissie gericht waarin zij aangaven dat zij op basis van de bestaande voorstellen die door die lidstaten tijdens de onderhandelingen werden ondersteund, onderling nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming tot stand wensten te brengen en dat de Commissie te dien einde een voorstel aan de Raad diende voor te leggen. De verzoeken zijn bevestigd tijdens de zitting van de Raad op 10 december 2010. Inmiddels hebben dertien andere lidstaten, [te weten] België, Bulgarije, Tsjechië, Ierland, Griekenland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en Slowakije, de Commissie een brief gestuurd waarbij zij hun wens hebben uitgedrukt om ook deel te nemen aan de overwogen nauwere samenwerking. In totaal hebben vijfentwintig lidstaten om nauwere samenwerking verzocht.

(6)      Nauwere samenwerking moet zorgen voor het noodzakelijke juridische kader voor de instelling van eenheidsoctrooibescherming in de deelnemende lidstaten en voor de mogelijkheid dat ondernemingen in de hele Unie hun concurrentiepositie verbeteren doordat zij de mogelijkheid hebben om uniforme octrooibescherming in de deelnemende lidstaten aan te vragen [...].

(7)      Nauwere samenwerking moet gericht zijn op het creëren van een eenheidsoctrooi, dat zorgt voor uniforme bescherming op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten, en die ten aanzien van al die lidstaten door het Europees Octrooibureau (EOB) zou worden verleend. Als een noodzakelijk onderdeel van het eenheidsoctrooi dienen de geldende vertaalregelingen eenvoudig en kosteneffectief te zijn en overeen te stemmen met die waarin voorzien wordt in het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de vertaalregelingen voor het EU-octrooi, door de Commissie ingediend op 30 juni 2010, gecombineerd met de elementen van het compromis dat in november 2010 door het voorzitterschap is voorgesteld en waarvoor een breed draagvlak bestond in de Raad. De vertaalregelingen zouden erin voorzien dat de mogelijkheid behouden wordt om octrooiaanvragen in elke taal van de Unie bij het EOB in te dienen en de kosten in verband met de vertaling van aanvragen die worden ingediend in andere talen dan een officiële taal van het EOB worden vergoed. Het octrooi dat eenheidswerking heeft, moet enkel in een van de officiële talen van het EOB worden verleend [...]. Er zouden geen bijkomende vertalingen vereist zijn, onverminderd overgangsregelingen [...].

[...]

(9)      Het gebied waarbinnen de nauwere samenwerking zou plaatsvinden, de vaststelling van maatregelen voor de invoering van het eenheidsoctrooi dat bescherming biedt in de gehele Unie en de instelling van gecentraliseerde Uniewijde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen, is volgens artikel 118 VWEU een van de gebieden die onder de Verdragen vallen.

(10)      Tijdens de zittingen van de Raad op 10 november 2010 en 10 december 2010 is vastgesteld respectievelijk bevestigd dat de doelstelling om binnen de Unie eenheidsoctrooibescherming in te stellen door de Unie als geheel niet binnen een redelijke termijn kan worden bereikt, waardoor is voldaan aan het vereiste in artikel 20, lid 2, VEU, dat slechts als laatste uitweg voor nauwere samenwerking wordt gekozen.

(11)      Nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming is gericht op het bevorderen van wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de werking van de interne markt. Dankzij de instelling van eenheidsoctrooibescherming voor een groep lidstaten zou het niveau van octrooibescherming verbeteren door te voorzien in de mogelijkheid om uniforme octrooibescherming op het hele grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen en zouden de kosten en complexiteit voor dat grondgebied worden opgeheven. Aldus wordt daardoor het bereiken van de doelstellingen van de Unie bevorderd, worden haar belangen beschermd en wordt haar integratieproces versterkt in overeenstemming met artikel 20, lid 1, VEU.

[...]

(14)      Nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming eerbiedigt de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van niet-deelnemende lidstaten. De mogelijkheid van het verkrijgen van eenheidsoctrooibescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten heeft geen invloed op de beschikbaarheid of de voorwaarden van octrooibescherming op het grondgebied van niet-deelnemende lidstaten. Bovendien moeten ondernemingen uit niet-deelnemende lidstaten de mogelijkheid hebben onder dezelfde voorwaarden als ondernemingen uit deelnemende lidstaten eenheidsoctrooibescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten te verkrijgen. Bestaande regels van niet-deelnemende lidstaten tot vaststelling van de voorwaarden voor het verkrijgen van octrooibescherming op hun grondgebied blijven onverlet.

[...]

(16)      [N]auwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming [staat] te allen tijde open voor alle lidstaten die overeenkomstig artikel 328 VWEU bereid zijn de handelingen die binnen dit kader reeds zijn vastgesteld, na te leven,

[...]

Artikel 1

Het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Republiek Slowakije, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland worden gemachtigd onderling nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, door toepassing van de betrokken bepalingen van de Verdragen.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.”

 Procedure voor het Hof

3        Bij beschikking van de president van het Hof van 27 oktober 2011 is de Italiaanse Republiek in zaak C‑274/11 toegelaten tot interventie aan de zijde van het Koninkrijk Spanje en zijn in dezelfde zaak het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Europees Parlement en de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

4        Bij beschikking van de president van het Hof van 13 oktober 2011 is het Koninkrijk Spanje in zaak C‑295/11 toegelaten tot interventie aan de zijde van de Italiaanse Republiek en zijn in dezelfde zaak het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Europees Parlement en de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

5        Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door alle lidstaten, behalve de Republiek Letland, en alle instellingen die in het geding zijn tussengekomen (hierna: „interveniënten”).

6        Bij beschikking van de president van het Hof van 10 juli 2012 zijn de zaken C‑274/11 en C‑295/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 De beroepen

7        Tot staving van zijn beroep zet het Koninkrijk Spanje primair uiteen dat het bestreden besluit gebrekkig is wegens misbruik van bevoegdheid en schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie. Subsidiair beroept het zich op schending van de voorwaarden van artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en 327 VWEU, inzonderheid de voorwaarden dat de bevoegdheid waarvan de uitoefening in het kader van de nauwere samenwerking wordt toegestaan een niet-exclusieve bevoegdheid is, dat hierop slechts in laatste instantie beroep op wordt gedaan en dat de interne markt onaangetast blijft.

8        De Italiaanse Republiek voert tot staving van haar beroep aan dat het bestreden besluit om te beginnen gebrekkig is wegens onbevoegdheid van de Raad om voor de invoering van eenheidsoctrooibescherming tot nauwere samenwerking te besluiten (hierna: „litigieuze nauwere samenwerking”), in de tweede plaats wegens misbruik van bevoegdheid en niet-inachtneming van wezenlijke vormvoorschriften, inzonderheid gebrek aan motivering en schending van de in artikel 20, lid 2, VEU neergelegde voorwaarde dat het besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan in laatste instantie wordt vastgesteld door de Raad, en tot slot wegens diverse schendingen van artikel 20 VEU en de artikelen 118 VWEU en 326 VWEU.

9        Aangezien de zaken C‑274/11 en C‑295/11 gevoegd zijn, kunnen de tot staving van deze twee beroepen aangevoerde argumenten worden gehergroepeerd in vijf middelen, ontleend aan respectievelijk onbevoegdheid van de Raad om de litigieuze nauwere samenwerking toe te staan, misbruik van bevoegdheid, schending van de voorwaarde dat een besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan in laatste instantie moet worden vastgesteld, schending van de artikelen 20, lid 1, VEU, 118 VWEU, 326 VWEU en 327 VWEU, en niet-inachtneming van het gerechtelijk stelsel van de Unie.

 Het eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om de litigieuze nauwere samenwerking toe te staan

 Argumenten van partijen

10      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek betogen dat de betrokken materie, te weten de invoering van Europese titels om een uniforme bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten te bewerkstelligen als bedoeld in artikel 118 VWEU, niet valt onder de gedeelde bevoegdheden van de lidstaten en de Unie, maar onder de exclusieve bevoegdheid van deze laatste als voorzien in artikel 3, lid 1, sub b, VWEU, betreffende „de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn”.

11      De Raad is dus niet bevoegd tot de litigieuze nauwere samenwerking te machtigen. Artikel 20, lid 1, VWEU sluit iedere nauwere samenwerking in het kader van de exclusieve bevoegdheden van de Unie uit.

12      Verzoekers zetten uiteen dat de regelgeving betreffende het eenheidsoctrooi de omvang en de grenzen van het door deze intellectuele-eigendomstitel verleende monopolie zal bepalen. Die regelgeving zal dus betrekking hebben op de vaststelling van voor de instandhouding van een onvervalste mededinging essentiële regels.

13      Voor het overige wordt een kwalificatie van de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden als gedeelde bevoegdheden tegengesproken door het feit dat dit artikel – ook al verwijst het naar de interne markt en komt het voor in het hoofdstuk van het VWEU betreffende de aanpassing van de wetgevingen – de Unie niet een bevoegdheid tot harmonisatie van de nationale wetgevingen verleent, maar een specifieke bevoegdheid om Europese titels in te voeren.

14      De Italiaanse Republiek voegt toe dat in de artikelen 3 VWEU tot en met 6 VWEU slechts een indicatieve classificatie van de bevoegdheidsgebieden van de Unie is vastgelegd. Het Hof kan dus de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden als exclusief kwalificeren zonder zich op de lijst in artikel 3, lid 1, VWEU te baseren.

15      De Raad en interveniënten aan zijn zijde betogen dat de intellectuele-eigendomsregels onder de interne markt vallen en dat de Unie op dat gebied krachtens artikel 4, lid 2, sub a, VWEU over een gedeelde bevoegdheid beschikt.

 Beoordeling door het Hof

16      Het bestreden besluit heeft tot doel de in artikel 1 ervan genoemde 25 lidstaten te machtigen, onderling de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden uit te oefenen voor de invoering van eenheidsoctrooibescherming.

17      Om uit te maken of die bevoegdheden niet-exclusief zijn en dus overeenkomstig artikel 20 VEU en met inachtneming van de in dat artikel en in de artikelen 326 VWEU tot en met 334 VWEU vermelde voorwaarden kunnen worden uitgeoefend in het kader van de nauwere samenwerking, moet meteen al worden vastgesteld dat artikel 118, eerste alinea, VWEU „[i]n het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt” de bevoegdheid toekent Europese intellectuele-eigendomstitels in te voeren en met betrekking tot die titels op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen vast te stellen.

18      De in voormeld artikel 118, tweede alinea, toegekende bevoegdheid om voor die titels talenregelingen vast te stellen hangt nauw samen met de invoering van die titels en de in de eerste alinea van hetzelfde artikel bedoelde gecentraliseerde regelingen. Bijgevolg is ook dit een bevoegdheid in het kader van de werking van de interne markt.

19      Overeenkomstig artikel 4, lid 2, VWEU betreffen de gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten onder meer de „interne markt”.

20      Aangaande het argument van het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek dat de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden vallen onder de in artikel 3, lid 1, sub b, VWEU bedoelde „mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn” en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, zij in herinnering gebracht dat het domein van de „interne markt” bedoeld in artikel 4, lid 2, sub a, VWEU overeenkomstig de definitie in artikel 26, lid 2, VWEU verwijst naar „een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd”. Artikel 26, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie „de maatregelen vast[stelt] die ertoe bestemd zijn om de interne markt tot stand te brengen en de werking ervan te verzekeren, overeenkomstig de bepalingen terzake van de Verdragen”.

21      Blijkens de „bepalingen terzake van de Verdragen” strekken de onder de interne markt vallende bevoegdheden zich niet enkel uit tot de bevoegdheden die de artikelen 114 VWEU en 115 VWEU met betrekking tot de vaststelling van harmonisatiebepalingen toekennen, maar dekken zij iedere bevoegdheid die verband houdt met de in artikel 26 VWEU genoemde doelstellingen, zoals de bevoegdheden die in artikel 118 VWEU aan de Unie worden toegekend.

22      De intellectuele-eigendomsregels zijn weliswaar essentieel voor het behoud van onvervalste mededinging op de interne markt, maar zijn daardoor, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 tot en met 60 van zijn conclusie opmerkt, nog geen „mededingingsregels” in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, VWEU.

23      Krachtens artikel 2, lid 6, VWEU worden de omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie geregeld door de bepalingen van de Verdragen over ieder gebied.

24      De omvang en de wijze van uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op het gebied van de „mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn” zijn vastgelegd in het derde deel, titel VII, hoofdstuk 1, VWEU, meer in het bijzonder in de artikelen 101 VWEU tot en met 109 VWEU. Het standpunt dat artikel 118 VWEU tot dat gebied behoort, zou dus in strijd zijn met artikel 2, lid 6, VWEU en zou tot gevolg hebben dat de draagwijdte van artikel 3, lid 1, sub b, VWEU ten onrechte wordt verruimd.

25      In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheden vallen onder een gebied van gedeelde bevoegdheden in de zin van artikel 4, lid 2, VWEU en bijgevolg niet-exclusieve bevoegdheden zijn in de zin van artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU.

26      Het middel dat de Raad onbevoegd is tot nauwere samenwerking te machtigen kan bijgevolg niet slagen.

 Het tweede middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

27      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek brengen in herinnering dat iedere nauwe samenwerking moet bijdragen tot het integratieproces. In casu had het bestreden besluit in werkelijkheid niet tot doel tot integratie te komen, maar het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek uit te sluiten van de onderhandelingen over de kwestie van de talenregeling voor het eenheidsoctrooi en die lidstaten aldus het hun door artikel 118, tweede alinea, VWEU verleende recht te ontnemen, zich te verzetten tegen een talenregeling waarmee zij niet kunnen instemmen.

28      Het feit dat het VWEU in de tweede alinea van voormeld artikel 118 een bijzondere rechtsgrondslag vastlegt voor de invoering van een talenregeling voor een Europese intellectuele-eigendomstitel toont aan dat die kwestie gevoelig ligt en dat de houding van de Raad onjuist is. Het korte tijdsverloop tussen het voorstel van de Commissie en de vaststelling van het bestreden besluit illustreert dat gedrag.

29      Verzoekers leiden hieruit af dat de procedure van nauwe samenwerking in casu is gebruikt om lidstaten van moeizame onderhandelingen uit te sluiten en om een unanimiteitsvereiste te omzeilen, terwijl die procedure bedoeld is om te worden gebruikt in gevallen waarin een of meer lidstaten er nog niet aan toe zijn aan wetgevend optreden in de gehele Unie deel te nemen.

30      Het Koninkrijk Spanje voegt hieraan toe dat het door de deelnemers aan de nauwere samenwerking beoogde stelsel voor het eenheidsoctrooi moet worden gezien als een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag), ondertekend te München op 5 oktober 1973 en in werking getreden op 7 oktober 1977 (hierna: „EOV”). Ofschoon de Raad de invoering van een eenheidsoctrooi dus presenteert als een nauwere samenwerking, heeft hij in werkelijkheid de invoering van een specifieke categorie voor het Europees octrooi in het kader van het EOV willen toestaan. Volgens deze lidstaat dient die invoering niet plaats te vinden via een in het VEU of het VWEU voorziene procedure.

31      De Raad zet uiteen dat het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek niet aan de nauwere samenwerking deelnemen omdat zij weigeren deel te nemen en niet omdat zij ervan zijn uitgesloten, en dat in punt 16 van de considerans van het besluit overigens wordt verklaard dat nauwere samenwerking te allen tijde openstaat voor alle lidstaten. Voorts is de invoering van een eenheidsoctrooi bevorderlijk voor de doelstellingen van de Unie en versterkt zij het integratieproces.

32      Interveniënten aan de zijde van de Raad sluiten zich bij dit standpunt aan. Zij zetten uiteen dat de materies waarvoor eenparigheid van stemmen vereist is niet zijn uitgesloten van de gebieden waarop tot nauwere samenwerking mag worden overgegaan. Deze laatste is overigens een procedure waarmee de problemen in verband met minderheidsblokkeringen kunnen worden overwonnen.

 Beoordeling door het Hof

33      Een handeling is slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld voor andere doeleinden dan waarvoor de betrokken bevoegdheid is verleend of om te ontkomen aan een procedure waarin de Verdragen speciaal hebben voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie in die zin arrest van 15 mei 2008, Spanje/Raad, C‑442/04, Jurispr. blz. I‑3517, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Met hun middel inzake misbruik van bevoegdheid verwijten het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek de Raad in hoofdzaak dat hij, door de litigieuze nauwere samenwerking toe te staan, het unanimiteitsvereiste van artikel 118, tweede alinea, VWEU niet heeft geëerbiedigd en het verzet van deze twee lidstaten tegen het voorstel van de Commissie voor de talenregeling voor het eenheidsoctrooi terzijde heeft gelegd.

35      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat niets in artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU tot en met 334 VWEU de lidstaten verbiedt onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de bevoegdheden van de Unie die, volgens de Verdragen, met eenparigheid van stemmen moeten worden uitgeoefend. Uit artikel 333, lid 1, VWEU volgt juist dat dergelijke bevoegdheden, wanneer aan de voorwaarden van voormelde artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU is voldaan, zich voor een nauwere samenwerking lenen en dat in dat geval, mits de Raad niet heeft bepaald dat met gekwalificeerde meerderheid zal worden beslist, eenparigheid van stemmen zal worden gevormd door enkel de stemmen van de deelnemende lidstaten.

36      Anders dan het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek opmerken geldt bovendien ingevolge de artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU de mogelijkheid gebruik te maken van nauwere samenwerking niet enkel voor het geval een of meer lidstaten verklaren nog niet toe te zijn aan deelneming aan wetgevend optreden in de hele Unie. Volgens artikel 20, lid 2, VEU is de situatie waarin nauwere samenwerking gerechtvaardigd is die waarin „de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt”. De in deze bepaling bedoelde onmogelijkheid kan te wijten zijn aan diverse oorzaken, zoals een gebrek aan belangstelling van een of meerdere lidstaten of de omstandigheid dat de lidstaten, ofschoon zij alle geïnteresseerd zijn in de vaststelling van een regeling op het niveau van de Unie, het niet eens kunnen worden over de inhoud van die regeling.

37      Hieruit volgt dat het besluit van de Raad, nauwere samenwerking toe te staan na te hebben vastgesteld dat het eenheidsoctrooi en de talenregeling daarvoor niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel konden worden verwezenlijkt, geen ontwijking van het unanimiteitsvereiste van artikel 118, tweede alinea, VWEU vormt, noch overigens een uitsluiting van de lidstaten die geen gevolg hebben gegeven aan de verzoeken om nauwere samenwerking. Voor zover het bestreden besluit strookt met de voorwaarden van artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende – hetgeen in het kader van de overige middelen wordt onderzocht – berust het niet op misbruik van bevoegdheid maar draagt het, nu niet binnen een redelijke termijn een gemeenschappelijke regeling voor de Unie in haar geheel kan worden verwezenlijkt, bij tot het integratieproces.

38      Deze conclusie wordt voor het overige niet ontkracht door het argument dat het Koninkrijk Spanje aan artikel 142 EOV ontleent.

39      Volgens lid 1 van voormeld artikel 142 kan „[i]edere groep verdragsluitende staten die krachtens een bijzondere overeenkomst heeft besloten dat de voor die Staten verleende Europese octrooien voor hun gezamenlijke grondgebieden een eenheid vormen, [...] bepalen dat de Europese octrooien slechts gezamenlijk voor al die Staten kunnen worden verleend”.

40      Aangezien iedere lidstaat van de Unie verdragsluitende partij bij het EOV is, kan, zoals het Koninkrijk Spanje aangeeft, een eenheidsoctrooi dat eenvormige werking heeft tussen de lidstaten van de Unie, zoals beoogd in het bestreden besluit, worden ingevoerd bij „bijzondere overeenkomst” in de zin van artikel 142 EOV. Anders dan deze lidstaat opmerkt kan uit deze omstandigheid echter niet worden afgeleid dat de in artikel 20 VEU bedoelde bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend wanneer lidstaten van de Unie een dergelijk octrooi invoeren bij een handeling in het kader van nauwere samenwerking in plaats van een internationale overeenkomst te sluiten.

41      Uit al het voorgaande volgt dat het middel inzake misbruik van bevoegdheid moet worden verworpen.

 Het derde middel, ontleend aan schending van de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan in laatste instantie moet worden genomen

 Argumenten van partijen

42      Verzoekers zetten uiteen dat de in artikel 20, lid 2, VEU gestelde voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan in laatste instantie moet worden genomen, nauwgezet in acht moet worden genomen. In casu zijn niet alle mogelijkheden voor onderhandelingen tussen alle lidstaten over de talenregeling voor het eenheidsoctrooi uitgeput.

43      Het Koninkrijk Spanje betoogt dat nog geen zes maanden verstreken zijn tussen het door de Commissie op 30 juni 2010 ingediende voorstel voor een talenregeling en het door deze instelling op 14 december daaraanvolgend ingediende voorstel voor nauwere samenwerking. Het tijdsverloop tussen het in augustus 2000 ingediende eerste voorstel voor een verordening betreffende het gemeenschapsoctrooi en dat eerste voorstel van de Commissie voor een talenregeling kan niet in aanmerking worden genomen om te beoordelen of het bestreden besluit in laatste instantie is genomen. In dit verband betoogt het Koninkrijk Spanje dat in de loop van het jaar 2003 een gemeenschappelijke benadering was bepaald en dat de talenregeling daarna niet meer grondig is besproken binnen de Raad.

44      De Italiaanse Republiek geeft toe dat de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om de vooruitgang van de onderhandelingen te evalueren, en dat de kwestie van de inachtneming van de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan alleen in laatste instantie wordt genomen, door het Hof dus slechts beperkt kan worden getoetst. In casu was het „wetgevingspakket” voor het eenheidsoctrooi echter onvolledig en is er slechts kort onderhandeld over de talenregeling. In die omstandigheden ligt schending van artikel 20, lid 2, VEU voor de hand.

45      Volgens de Italiaanse Republiek is het bestreden besluit ook gebrekkig wegens ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering doordat het de redenen waarom volgens de Raad de door het VEU en het VWEU op het gebied van nauwere samenwerking gestelde voorwaarden vervuld zijn, overdreven beknopt vermeldt.

46      De Raad en interveniënten aan zijn zijde beklemtonen dat de – reeds zeer lange – onderhandelingen over het eenheidsoctrooi en de talenregeling daarvoor zijn vastgelopen.

 Beoordeling door het Hof

47      Luidens artikel 20, lid 2, VEU wordt het besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan door de Raad slechts vastgesteld „in laatste instantie [...] wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt”.

48      Deze voorwaarde is van bijzonder belang en moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 20, lid 1, tweede alinea, VEU, op grond waarvan met nauwere samenwerking „wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken”.

49      De belangen van de Unie en het integratieproces zouden uiteraard niet gediend zijn indien iedere vruchteloze onderhandeling kon leiden tot een of meerdere nauwere samenwerkingen met als gevolg dat niet wordt gezocht naar een compromis waarbij een regeling voor de Unie in haar geheel kan worden vastgesteld.

50      Zoals de advocaat-generaal in de punten 108 en 111 van zijn conclusie uiteen heeft gezet, stellen de woorden „in laatste instantie” op de voorgrond dat alleen in situaties waarin een dergelijke regeling niet binnen afzienbare tijd tot stand zal kunnen komen een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan kan worden genomen.

51      Verzoekers geven aan dat zowel op de datum waarop de Commissie haar voorstel voor een machtiging aan de Raad heeft voorgelegd als op de datum van het bestreden besluit nog steeds reële kansen bestonden dat een compromis zou worden bereikt. Zij merken voorts op dat de onderhandelingen om een akkoord over het eenheidsoctrooi en de talenregeling daarvoor te bereiken minder gevarieerd en diepgaand waren dan de Raad en interveniënten aan zijn zijde beweren.

52      Aangaande de motivering van het bestreden besluit dient tot slot in herinnering te worden gebracht dat aan de procedure die leidt tot de vaststelling van een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan wordt deelgenomen door de Commissie, die daartoe een voorstel indient, het Europees Parlement, dat dit voorstel goedkeurt, en de Raad, die het definitieve besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan neemt.

53      Bij het nemen van dat definitieve besluit kan de Raad als beste beoordelen of de lidstaten bereid zijn een compromis te bereiken en in staat zijn voorstellen in te dienen die ertoe kunnen leiden dat binnen afzienbare tijd een regeling voor de Unie in haar geheel wordt vastgesteld.

54      Het Hof zal dus, bij zijn toetsing of is voldaan aan de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan in laatste instantie is genomen, moeten nagaan of de Raad de in dat verband relevante gegevens zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht en of de conclusie waartoe hij is gekomen toereikend is gemotiveerd.

55      In casu heeft de Raad stellig in de beschouwing betrokken dat het wetgevingsproces voor de invoering van een eenheidsoctrooi op het niveau van de Unie in gang is gezet in de loop van het jaar 2000 en meerdere etappes heeft doorlopen, die door de advocaat-generaal zijn gereconstrueerd in de punten 119 tot en met 123 van zijn conclusie en gedetailleerd zijn weergegeven in het door de Commissie op 14 december 2010 ingediende voorstel voor nauwere samenwerking [COM(2010) 790 definitief, blz. 3‑6] alsook, beknopter, in de punten 3 en 4 van de considerans van het besluit vermeld staan.

56      Ook kan worden gezegd dat over een aanzienlijk aantal verschillende talenregelingen voor het eenheidsoctrooi tussen alle lidstaten in de Raad discussie is gevoerd en dat geen van die regelingen, al dan niet in de vorm van een compromis, voldoende steun heeft gekregen om op het niveau van de Unie tot de vaststelling van een volledig „wetgevingspakket” voor een dergelijk octrooi te leiden.

57      Voor het overige hebben verzoekers geen concrete gegevens aangevoerd ter weerlegging van de verklaring van de Raad dat voor iedere voorgestelde of denkbare talenregeling nog steeds onvoldoende steun bestond toen de verzoeken om nauwere samenwerking zijn gedaan, bij de indiening van het voorstel van de Commissie bij de Raad en op de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld.

58      Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer een handeling in een voor de belanghebbenden welbekende context wordt vastgesteld, zij summier kan worden gemotiveerd (arrest van 26 juni 2012, Polen/Commissie, C‑335/09 P, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien verzoekers aan de onderhandelingen hebben deelgenomen en nu de onvruchtbare etappes vóór het bestreden besluit uitvoerig uiteen waren gezet in het voorstel dat tot dat besluit zou leiden, kan niet worden geconcludeerd dat dit laatste een motiveringsgebrek vertoont dat tot nietigverklaring ervan kan leiden.

59      Gelet op het voorgaande moet worden verworpen het middel ontleend aan schending van de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan in laatste instantie moet worden genomen.

 Het vierde middel, ontleend aan schending van de artikelen 20, lid 1, VEU, 118 VWEU, 326 VWEU en 327 VWEU

 De gestelde schending van artikel 20, lid 1, VEU

–       Argumenten van partijen

60      Volgens het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek heeft de Raad ten onrechte geoordeeld dat met de litigieuze nauwere samenwerking de in artikel 20, lid 1, VEU genoemde doelstellingen werden nagestreefd doordat in vergelijking met de bestaande situatie een hoger integratieniveau zou worden gecreëerd. Zij zetten uiteen dat er een zeker uniformiteitsniveau bestaat doordat de wetgeving van alle lidstaten strookt met de bepalingen van het EOV. De invoering van een eenheidsoctrooi dat slechts een deel van de Unie dekt doet volgens hen afbreuk aan die uniformiteit en verbetert ze niet.

61      De Raad en interveniënten aan zijn zijde brengen in herinnering dat zowel nationale als in een of meer lidstaten geldige octrooien slechts nationale bescherming bieden. Dankzij het in het bestreden besluit bedoelde eenheidsoctrooi kunnen ondernemingen in 25 lidstaten over een eenvormige bescherming beschikken. Een eenvormige bescherming in de gehele Unie zou uiteraard nog gunstiger zijn voor de werking van de interne markt, maar door de nauwere samenwerking komt dat doel in elk geval dichterbij en wordt de integratie dus verbeterd.

–       Beoordeling door het Hof

62      Zoals de Raad en interveniënten aan zijn zijde te kennen geven bieden overeenkomstig de regels van het EOV verleende octrooien geen eenvormige bescherming in de bij dat verdrag aangesloten staten, maar waarborgen zij in elk van die staten een bescherming waarvan de omvang door nationaal recht wordt bepaald. Het met het bestreden besluit beoogde eenheidsoctrooi zal daarentegen eenvormige bescherming bieden op het grondgebied van alle lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.

63      Het argument van verzoekers dat de door het eenheidsoctrooi verleende bescherming geen voordelen in termen van eenvormigheid en dus van integratie biedt ten opzichte van de situatie zoals die voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van de regels van het EOV, is dan ook ongegrond.

 De beweerde schending van artikel 118 VWEU

–       Argumenten van partijen

64      De Italiaanse Republiek brengt in herinnering dat op grond van artikel 118 VWEU Europese titels voor de bescherming van de intellectuele-eigendomstitels kunnen worden ingevoerd om, met behulp van gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen „op het niveau van de Unie”, een eenvormige bescherming „in de hele Unie” te bewerkstelligen. In casu heeft de Raad toestemming verleend voor de invoering van een titel die juist niet in de hele Unie geldig zal zijn.

65      De Raad en interveniënten aan zijn zijde handhaven hun standpunt dat de ondernemingen dankzij het met het bestreden besluit beoogde eenheidsoctrooi over een eenvormige bescherming in 25 lidstaten kunnen beschikken en dat dit de werking van de interne markt bevordert.

–       Beoordeling door het Hof

66      Uit artikel 326, eerste alinea, VWEU volgt dat wanneer in het kader van nauwere samenwerking een aan de Unie toegekende bevoegdheid wordt uitgeoefend, naast andere verdragsbepalingen de bepaling die deze bevoegdheid toekent moet worden geëerbiedigd. De met de onderhavige beroepen aan de orde gestelde nauwere samenwerking moet bijgevolg artikel 118 VWEU eerbiedigen.

67      Gelet op deze verplichting dat artikel 118 VWEU in acht wordt genomen, dienen in het kader van de litigieuze nauwere samenwerking maatregelen tot stand te komen voor de invoering van het eenheidsoctrooi dat een eenvormige bescherming van intellectuele-eigendomsrechten biedt.

68      Aangaande daarentegen de uitdrukkingen „in de hele Unie” en „op het niveau van de Unie” in artikel 118 VWEU moet worden geconstateerd dat, doordat de door dit artikel toegekende bevoegdheid in casu wordt uitgeoefend in het kader van de nauwere samenwerking, de aldus ingevoerde Europese intellectuele-eigendomstitel, de eenvormige bescherming die deze biedt en de eraan verbonden regelingen niet in de hele Unie, maar uitsluitend op het grondgebied van de deelnemende lidstaten zullen gelden. Deze consequentie is geenszins in strijd met artikel 118 VWEU, maar vloeit noodzakelijkerwijs voort uit artikel 20 VEU, dat in lid 4 bepaalt dat „in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen [...] alleen verbindend [zijn] voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen”.

69      Het argument inzake schending van artikel 118 VWEU is dus ongegrond.

 De beweerde schending van artikel 326, tweede alinea, VWEU

–       Argumenten van partijen

70      Het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek herinneren aan de bewoordingen van artikel 326, tweede alinea, VWEU, waarin is bepaald dat „[n]auwere samenwerking [...] geen afbreuk [mag] doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang [...], geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten [mag] vormen, en [...] de mededinging tussen de lidstaten niet [mag] verstoren”.

71      De litigieuze nauwere samenwerking tast al deze beginselen en doelstellingen aan. De invoering van een eenvormige bescherming van innovaties in slechts een deel van de Unie werkt in de hand dat de activiteit rond de innoverende producten door dat deel van de Unie wordt geabsorbeerd, ten nadele van de niet-deelnemende lidstaten.

72      Bovendien leidt de litigieuze nauwere samenwerking tot verstoring van de mededinging en tot discriminatie tussen ondernemingen doordat volgens de in punt 7 van de considerans van het bestreden besluit opgenomen talenregeling de uitwisselingen van innoverende producten gemakkelijker zullen zijn voor ondernemingen die in het Duits, het Engels of het Frans werken. De voorgenomen nauwere samenwerking zal voorts de mobiliteit van onderzoekers uit lidstaten die niet aan deze samenwerking deelnemen of uit lidstaten waarvan de officiële taal niet het Duits, het Engels of het Frans is beperken, daar de in het besluit voorziene talenregeling die onderzoekers de toegang tot informatie over de omvang van de octrooien zal bemoeilijken.

73      Ook zal afbreuk worden gedaan aan de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie doordat de nauwere samenwerking de coherente ontwikkeling van het industriebeleid zal belemmeren en de verschillen tussen de lidstaten vanuit technologisch oogpunt zal vergroten.

74      De Raad en interveniënten aan zijn zijde zijn van oordeel dat de aan het middel ten grondslag liggende premissen op speculatie berusten. Voor het overige wordt de marktfragmentering niet veroorzaakt door het bestreden besluit maar door de huidige situatie, waarin het Europese octrooi landelijke bescherming verleent. Voor zover verzoekers hun betoog overigens op de in te voeren talenregeling baseren zijn hun beroepen niet-ontvankelijk daar de definitieve talenregeling in het bestreden besluit niet is vastgelegd.

–       Beoordeling door het Hof

75      Om dezelfde reden als uiteengezet in punt 68 van het onderhavige arrest kan niet worden betoogd dat het bestreden besluit, dat de totstandkoming van een in alle deelnemende lidstaten, en niet een in de gehele Unie, toepasselijk eenheidsoctrooi mogelijk moet maken, afbreuk doet aan de interne markt of aan de economische, sociale en territoriale samenhang van de Unie.

76      Voor zover verzoekers, ten betoge dat de interne markt wordt aangetast en dat sprake is van discriminatie en verstoringen van de mededinging, mede verwijzen naar de in punt 7 van de considerans van het bestreden besluit bedoelde talenregeling, moet worden geconstateerd dat de verenigbaarheid van die regeling met het recht van de Unie in het kader van het onderhavige beroep niet kan worden onderzocht.

77      In voormeld punt 7 van de considerans wordt immers verklaard dat de daarin beschreven talenregeling slechts aansluit bij een voorstel van de Commissie, gecombineerd met de elementen van het compromis dat was voorgesteld door de lidstaat die op het moment van de verzoeken om nauwere samenwerking het voorzitterschap van de Raad van de Unie bekleedde. De talenregeling zoals die in dit punt van de considerans uiteen werd gezet vond zich bij de totstandkoming van het bestreden besluit dus nog slechts in een voorbereidend stadium en was geen onderdeel van dit besluit.

78      Het betoog betreffende schending van artikel 326 VWEU is dus ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk.

 Beweerde schending van artikel 327 VWEU

–       Argumenten van partijen

79      Anders dan artikel 327 VWEU voorschrijft, maakt de litigieuze nauwere samenwerking volgens het Koninkrijk Spanje inbreuk op de rechten van de niet-deelnemende lidstaten. Meer in het bijzonder wordt het recht van het Koninkrijk Spanje en van de Italiaanse Republiek om in de toekomst aan die nauwere samenwerking deel te nemen niet geëerbiedigd doordat de Raad een talenregeling begunstigt die deze twee lidstaten niet aanvaarden.

80      Volgens de Raad en interveniënten aan zijn zijde berust dit middel op de onjuiste premisse dat het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek op materiële of juridische gronden niet aan die samenwerking zouden kunnen deelnemen.

–       Beoordeling door het Hof

81      Ingevolge artikel 327 VWEU moet de bij het bestreden besluit toegestane nauwere samenwerking „de bevoegdheden, rechten en verplichtingen” van het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek, als niet-deelnemende lidstaten, eerbiedigen.

82      Niets in het bestreden besluit doet afbreuk aan een bevoegdheid, een recht of een verplichting van deze twee lidstaten. Inzonderheid wordt aan de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van deze lidstaten geen afbreuk gedaan doordat in het besluit de invoering van de talenregeling waartegen het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek gekant zijn wordt overwogen. Het is weliswaar van essentieel belang dat nauwere samenwerking niet leidt tot het treffen van maatregelen die de niet-deelnemende lidstaten beletten hun bevoegdheden en rechten uit te oefenen en hun verplichtingen na te komen, maar het staat de deelnemers aan die samenwerking wel vrij om regels in te voeren waarmee die niet-deelnemende lidstaten in geval van deelneming het niet eens mee mochten zijn.

83      De invoering van dergelijke regels ontneemt niet-deelnemende lidstaten niet de mogelijkheid tot de nauwere samenwerking toe te treden. Overeenkomstig artikel 328, lid 1, eerste alinea, VWEU geldt voor die toetreding de voorwaarde dat de handelingen die door de deelnemende lidstaten sinds het begin van de nauwere samenwerking reeds zijn vastgesteld worden nageleefd.

84      Bovendien moet worden opgemerkt dat het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek de overwegingen in de tweede, de derde en de vierde zin van punt 14 van de considerans van het bestreden besluit niet hebben weerlegd.

85      Hieruit volgt dat het argument ontleend aan schending van artikel 327 VWEU evenmin gegrond is.

86      Uit al het voorgaande volgt dat het vierde middel dat verzoekers tot staving van hun beroep aanvoeren, te weten schending van de artikelen 20, lid 1, VEU, 118 VWEU, 326 VWEU en 327 VWEU, moet worden verworpen.

 Het vijfde middel, ontleend aan miskenning van het gerechtelijk stelsel van de Unie

 Argumenten van partijen

87      Het Koninkrijk Spanje brengt in herinnering dat het gerechtelijk stelsel van de Unie bestaat uit een volledig geheel van beroepsmogelijkheden en procedures om de toetsing van de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van deze laatste te waarborgen. De Raad heeft dit stelsel niet geëerbiedigd door nauwere samenwerking toe te staan zonder dat werd gepreciseerd welk gerechtelijk stelsel werd beoogd. Ofschoon uiteraard niet in iedere handeling van afgeleid recht een eigen gerechtelijk stelsel hoeft te worden vastgelegd, moet volgens het Koninkrijk Spanje niettemin het toepasselijke gerechtelijk stelsel worden gepreciseerd in een handeling waarbij de invoering van een nieuwe Europese intellectuele-eigendomstitel wordt toegestaan.

88      De Raad en interveniënten aan zijn zijde geven aan dat het Hof in punt 62 van advies 1/09 van 8 maart 2011 (Jurispr. blz. I‑1137) heeft verklaard dat artikel 262 VWEU slechts de mogelijkheid opent een specifieke beroepsmogelijkheid te creëren voor geschillen over de toepassing van handelingen van de Unie waarbij Europese intellectuele-eigendomstitels worden ingevoerd, en niet de invoering van een bijzonder gerechtelijk stelsel oplegt. Hoe dan ook is het geenszins noodzakelijk dat het besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan preciseringen bevat over de modaliteiten van het gerechtelijk stelsel dat in het kader van die samenwerking zal worden ingevoerd.

 Beoordeling door het Hof

89      De met de onderhavige beroepen aan de orde gestelde toestemming om tot nauwere samenwerking over te gaan is door de Raad verleend krachtens artikel 329, lid 1, VWEU, te weten op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Parlement.

90      Het voorstel van de Commissie was op zijn beurt gebaseerd op verzoeken van de lidstaten die tot de litigieuze nauwere samenwerking wensten over te gaan. Die verzoeken dienden, aldus voormeld artikel 329, lid 1, te worden gedaan met opgave van „het toepassingsgebied en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen”.

91      Blijkens het dossier bevatten zowel die verzoeken als het voorstel van de Commissie bedoelde preciseringen. Deze zijn overgenomen in het bestreden besluit, meer in het bijzonder in de punten 6 en 7 van de considerans daarvan.

92      De Raad hoefde in het bestreden besluit geen nadere gegevens te verstrekken over de inhoud die het door de deelnemers aan de litigieuze nauwere samenwerking vast te stellen stelsel zou kunnen hebben. Dat besluit had enkel tot doel de verzoekende lidstaten toe te staan die samenwerking aan te gaan. Vervolgens was het aan deze lidstaten, met een beroep op de instellingen van de Unie overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU, het eenheidsoctrooi in te voeren en de bijbehorende regels vast te stellen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, specifieke jurisdictieregels.

93      Bijgevolg moet ook het vijfde middel worden verworpen.

94      Nu geen van de middelen die het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek ter ondersteuning van hun beroep hebben ingeroepen kan slagen, moeten deze worden verworpen.

 Kosten

95      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Nu het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse Republiek in het ongelijk zijn gesteld, moeten deze lidstaten overeenkomstig de vordering van de Raad elk behalve in hun eigen kosten in de kosten van de Raad in respectievelijk zaak C‑274/11 en zaak C‑295/11 worden verwezen.

96      Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van voormeld Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn geïntervenieerd hun eigen kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Het Koninkrijk Spanje draagt behalve zijn eigen kosten de kosten van de Raad van de Europese Unie in zaak C‑274/11.

3)      De Italiaanse Republiek draagt behalve haar eigen kosten de kosten van de Raad van de Europese Unie in zaak C‑295/11.

4)      Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Europees Parlement en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestalen: Spaans en Italiaans.