Language of document : ECLI:EU:C:2013:28

Zaak C‑283/11

Sky Österreich GmbH

tegen

Österreichischer Rundfunk

(verzoek van de Bundeskommunikationssenat om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 15, lid 6 – Geldigheid – Evenementen van groot belang voor publiek waarvoor exclusieve televisie-uitzendrechten gelden – Recht van toegang van televisieomroeporganisaties tot dergelijke evenementen teneinde korte nieuwsverslagen te verzorgen – Beperking van eventuele financiële compensatie voor houder van exclusief recht tot extra kosten die voortkomen uit verschaffen van deze toegang – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 16 en 17 – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 januari 2013

1.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU – Begrip – Bundeskommunikationssenat – Daaronder begrepen

(Art. 267 VWEU)

2.        Grondrechten – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Werkingssfeer – Rechten die verworven rechtspositie doen ontstaan – Begrip – Exclusieve televisie-uitzendrechten bij overeenkomst verworven na inwerkingtreding van richtlijn 2007/65 – Recht om compensatie te eisen die bij richtlijn opgelegde grens overschrijdt – Daarvan uitgesloten

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 17, lid 1; richtlijn 2007/65 van het Europees Parlement en de Raad)

3.        Vrij verrichten van diensten – Televisieomroepactiviteiten – Richtlijn 2010/13 – Exclusieve rechten en korte nieuwsverslagen – Recht van toegang van televisieomroeporganisaties tot evenementen van groot belang voor het publiek – Beperking van vrijheid van ondernemerschap van houders van exclusieve televisie-uitzendrechten – Schending van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 11, 16 en 52, lid 1; richtlijn 2010/13 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15, lid 6)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 26‑29)

2.        De bij artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verleende bescherming betreft niet louter commerciële belangen of kansen, waarvan de wisselvalligheid wezenlijk is voor economische activiteiten, maar betreft rechten met een vermogenswaarde waaruit vanuit het oogpunt van de rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend.

In dit verband kunnen exclusieve televisie-uitzendrechten dus niet worden gezien als louter commerciële belangen of kansen, maar moeten zij worden geacht een vermogenswaarde te hebben, aangezien zij aan televisieomroeporganisaties onder bezwarende titel worden verleend, middels een contractueel beding, waardoor deze organisaties bepaalde gebeurtenissen op basis van exclusiviteit kunnen uitzenden, met als gevolg dat elke televisie-uitzending van deze gebeurtenissen door andere televisieomroeporganisaties wordt uitgesloten.

Evenwel kan een marktdeelnemer die bij overeenkomst exclusieve televisie-uitzendrechten heeft verworven na de inwerkingtreding, op 19 december 2007, van richtlijn 2007/65 tot wijziging van richtlijn 89/552 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, zich gelet op het Unierecht niet op goede gronden op een verworven rechtspositie beroepen teneinde in strijd met de dwingende inhoud van richtlijn 2007/65 een compensatie te eisen die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt. De lidstaten waren immers al verplicht deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, welke omzetting elk moment kon plaatsvinden en hoe dan ook uiterlijk 19 december 2009 moest hebben plaatsgevonden.

Bijgevolg kan een houder van exclusieve televisie-uitzendrechten met betrekking tot evenementen van groot belang voor het publiek zich niet beroepen op de bij artikel 17, lid 1, van het Handvest verleende bescherming.

(cf. punten 34, 35, 38‑40)

3.        Aan de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten, krachtens hetwelk de houder van exclusieve televisie-uitzendrechten elke andere in de Unie gevestigde televisieomroeporganisatie de mogelijkheid moet geven korte nieuwsverslagen te verzorgen, zonder daarvoor een compensatie te kunnen eisen die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt, wordt niet afgedaan door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Artikel 15, lid 6, vormt ongetwijfeld een inmenging in de vrijheid van ondernemerschap van de houders van exclusieve televisie-uitzendrechten.

De vrijheid van ondernemerschap heeft echter geen absolute gelding, maar moet in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd. Door de overheid kan op een groot aantal wijzen in deze vrijheid worden ingegrepen. Met dit overheidsingrijpen kunnen, in het algemeen belang, beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit worden gesteld. Deze omstandigheid vindt haar weerslag met name in de wijze waarop het evenredigheidsbeginsel overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moet worden toegepast.

Rekening gehouden met, enerzijds, het belang van de bescherming van de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, de vrijheid en de pluriformiteit van de media, die door artikel 11 van het Handvest worden gewaarborgd en, anderzijds, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap, zoals deze wordt verleend door artikel 16 daarvan, staat het de Uniewetgever in dit verband vrij om regels vast te stellen zoals die van artikel 15 van richtlijn 2010/13, waarin beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap worden gesteld maar waarin tegelijkertijd, vanuit het oogpunt van de noodzakelijke afweging van de betrokken rechten en belangen, voorrang wordt gegeven aan de toegang van het publiek tot informatie boven de contractsvrijheid.

In die omstandigheden kan de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en oordelen dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

(cf. punten 44‑47, 66‑68 en dictum)