Language of document : ECLI:EU:C:2017:954

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

7 december 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Oneerlijke bedingen – Huurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder – Typehuurovereenkomst die verbindend is verklaard bij een nationale wetgevende handeling – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid 2 – Niet-toepasselijkheid van deze richtlijn”

In zaak C‑446/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht Antwerpen II (België) bij beslissing van 22 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 24 juli 2017, in de procedure

Woonhaven Antwerpen BV CVBA

tegen

Khalid Berkani,

Asmae Hajji,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Woonhaven Antwerpen BV CVBA, burgerlijke vennootschap in de vorm van een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met een sociaal oogmerk, enerzijds, en Khalid Berkani en Asmae Hajji (hierna: „de huurders”), anderzijds, over de niet-betaling van de huur die deze laatsten verschuldigd waren voor het gebruik van een van deze vennootschap gehuurd appartement.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de dertiende overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:

„[...] de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; [...] bijgevolg [blijkt het] niet nodig [...] bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; [...] in dat verband [vallen] onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ [in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn] tevens de regels [...] die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      oneerlijke bedingen: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven;

b)      consument [...]

c)      verkoper [...]”

6        Artikel 3 van richtlijn 93/13 bevat de criteria aan de hand waarvan dient te worden uitgemaakt of een beding van een overeenkomst oneerlijk is.

 Belgisch recht

7        Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat in geval van schending van een reglementair voorschrift alleen de daadwerkelijke schade wordt vergoed.

8        De socialehuurovereenkomst wordt geregeld door de bepalingen van het Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode en door het Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het socialehuurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode (hierna: „kaderbesluit sociale huur”).

9        Artikel 92 van de Vlaamse Wooncode bepaalt dat de Vlaamse Regering een typehuurovereenkomst vaststelt, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.

10      De bijlage bij het kaderbesluit sociale huur bevat een typehuurovereenkomst, in artikel 11 waarvan wordt bepaald:

„Als de huurder de huurprijs, de kosten en lasten of de waarborg niet betaalt voor de tiende dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de som verschuldigd is, kan de verhuurder op de achterstallige som, een verhoging van 10 % toepassen [...].”

11      Richtlijn 93/13 is in Belgisch recht omgezet bij de bepalingen van boek VI, titel 3, hoofdstuk 6, van het Wetboek van economisch recht.

12      In de artikelen VI.82 en VI.83 van het Wetboek van economisch recht wordt bepaald dat de in dit wetboek opgenomen bepalingen betreffende oneerlijke bedingen alleen van toepassing zijn op overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      De huurders hebben met Woonhaven Antwerpen een huurovereenkomst gesloten over een appartement te Antwerpen (België). De maandelijkse huur voor dit appartement bedraagt 396,76 EUR.

14      Deze huurovereenkomst wordt geregeld door de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur.

15      Omdat de huurders in september 2016 een uitstaande huurschuld van 881,98 EUR hadden opgelopen, heeft de verhuurster zich tot het vredegerecht Antwerpen II gewend om met name te verkrijgen dat de huurders worden veroordeeld tot betaling van deze achterstallige huur, vermeerderd met 88,10 EUR, tot betaling van een wederverhuringsvergoeding van 665,28 EUR en tot ontbinding van de huurovereenkomst.

16      De verwijzende rechterlijke instantie wenst te vernemen of de Vlaamse Regering, door in artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur te bepalen dat in geval van uitstaande huurschulden de verhuurder op de achterstallige huur een verhoging van 10 % kan toepassen, geldig heeft kunnen afwijken van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat in geval van schending van een reglementair voorschrift alleen de daadwerkelijke schade wordt vergoed.

17      Bovendien vraagt deze rechterlijke instantie zich af of deze forfaitaire vergoeding onder de bepalingen van boek VI, titel 3, hoofdstuk 6, van het Wetboek van economisch recht houdende omzetting van richtlijn 93/13 in Belgisch recht valt. Zij is van mening dat het antwoord op deze vraag haar in staat zal stellen uit te maken of de eerlijkheid van de betrokken forfaitaire vergoeding aan deze bepalingen kan worden getoetst.

18      In dit verband wijst deze rechterlijke instantie erop dat het Hof van Cassatie bij een arrest van 9 september 2016 heeft geoordeeld dat artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur een bepaling van reglementaire aard en geen bepaling van contractuele aard is.

19      In die omstandigheden heeft het vredegerecht Antwerpen II de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een door de Vlaamse Regering erkende socialehuisvestingsmaatschappij die een sociale woning verhuurt aan een consument tegen een huurprijs die enerzijds afhankelijk is van de door deze maatschappij zelf bepaalde marktwaarde en anderzijds van het inkomen en de gezinssamenstelling van de huurder, te beschouwen als een onderneming in de zin van het Europees recht?

2)      Is de verhouding tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een consument wanneer die consument een sociale woning huurt van die socialehuisvestingsmaatschappij en dan met name artikel 11 van de typehuurovereenkomst [in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur] die deel uitmaakt van deze verhouding een overeenkomst in de betekenis die aan deze term toekomt volgens richtlijn 93/13 [...]?

3)      Valt de overeenkomst of de reglementaire relatie waarbij een erkende socialehuisvestingsmaatschappij een sociale woning verhuurt aan een consument onder de werking van [...] richtlijn 93/13 [...] en is een erkende socialehuisvestingsmaatschappij die een sociale woning verhuurt aan een consument tegen een huurprijs die enerzijds afhankelijk is van de door deze maatschappij zelf bepaalde marktwaarde en anderzijds van het inkomen en de gezinssamenstelling van de huurder bij deze verhuring te beschouwen als een verkoper in de zin van de richtlijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

20      Volgens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, wanneer een prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het al uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of wanneer over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

21      Dat artikel moet in deze zaak worden toegepast.

22      Met haar tweede vraag, die eerst dient te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 in die zin moet worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is op de bedingen in de socialehuurovereenkomst tussen de erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder die worden bepaald door een nationale regeling als artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur.

23      Er dient meteen op te worden gewezen dat het antwoord op deze vraag duidelijk kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180), en 30 april 2014, Barclays Bank (C‑280/13, EU:C:2014:279), en uit de beschikking van 5 juli 2016, Banco Popular Español en PL Salvador (C‑7/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:523).

24      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 de contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen.

25      Volgens vaste rechtspraak van het Hof en zoals ook blijkt uit de dertiende overweging van richtlijn 93/13, ziet de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting op de bepalingen van nationaal recht die voor de overeenkomstsluitende partijen gelden zonder dat deze dienaangaande enige keuze hebben, of bij gebreke van andersluidende bepaling van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen, alsmede op de contractuele bedingen waarin die bepalingen zijn overgenomen (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 26, en 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punten 31 en 42, en beschikking van 5 juli 2016, Banco Popular Español en PL Salvador, C‑7/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:523, punt 21).

26      Dat deze van de regeling van richtlijn 93/13 zijn uitgesloten, vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven (beschikking van 5 juli 2016, Banco Popular Español en PL Salvador, C‑7/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:523, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Die uitsluiting geldt overigens voor alle andere dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen dan die betreffende de omvang van de bevoegdheid van de nationale rechter om uit te maken of een contractueel beding oneerlijk is (beschikking van 5 juli 2016, Banco Popular Español en PL Salvador, C‑7/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:523, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, hebben de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie in het onderhavige geval echter betrekking op de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 op de door het kaderbesluit sociale huur bepaalde bedingen van een socialehuurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder. Deze rechterlijke instantie zet uiteen dat de toepasselijkheid van deze richtlijn de mogelijkheid zou bieden, na te gaan of de forfaitaire vergoeding waarin artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur voorziet voor het geval dat de huurder de huur niet heeft betaald, een oneerlijk beding is.

29      Uit de verwijzingsbeslissing, en met name uit het arrest van het Hof van Cassatie van 9 september 2016 waarnaar de verwijzende rechterlijke instantie verwijst, blijkt ook dat dit artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur een dwingende bepaling is die voor de overeenkomstsluitende partijen geldt.

30      Daarbij komt dat, gelet op de door de verwijzende rechterlijke instantie aangedragen gegevens, vaststaat dat artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur niet is gericht op het bepalen van de omvang van de bevoegdheid van de nationale rechter om uit te maken of een contractueel beding oneerlijk is.

31      In die omstandigheden dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 in die zin moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op de bedingen in de socialehuurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder die worden bepaald door een nationale regeling als artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het kaderbesluit sociale huur.

32      Verder zijn de eerste en de derde vraag in wezen erop gericht te vernemen of een erkende socialehuisvestingsmaatschappij zoals de verhuurster in het hoofdgeding als een verkoper in de zin van artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 kan worden aangemerkt, zodat een huurovereenkomst tussen die huisvestingsmaatschappij en de huurder overeenkomstig het kaderbesluit sociale huur kan worden aangemerkt als een overeenkomst tussen een verkoper en een consument in de zin van artikel 1, lid 1, van die richtlijn.

33      Aangezien, zoals uit het antwoord op de tweede vraag blijkt, richtlijn 93/13 niet van toepassing is in een zaak zoals die in het hoofdgeding, hoeft op de tweede en derde vraag niet te worden geantwoord.

 Kosten

34      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet in die zin worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op de bedingen in een socialehuurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder die worden bepaald door een nationale regeling als artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode.

Luxemburg, 7 december 2017.

De griffier

 

De president van de Achtste kamer

A. Calot Escobar

 

J. Malenovský


*      Procestaal: Nederlands.