Language of document : ECLI:EU:C:2010:684

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

16 november 2010 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging − Beschikking van Commissie inzake procedure op grond van artikel 81 EG − Beroep tot nietigverklaring – Termijn − Te laat ingesteld beroep – Redenen die afwijking van beroepstermijn kunnen rechtvaardigen – Recht op toegang tot een rechter – Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

In zaak C‑73/10 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 8 februari 2010,

Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Rinne, Rechtsanwalt, S. Kon en C. Humpe, solicitors, en C. Vajda, QC,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer en A. Biolan als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: K. Schiemann, kamerpresident, C. Toader en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 30 november 2009, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie (T‑2/09; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 5955 def. van de Commissie van 15 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/39.188 – Bananen; hierna: „litigieuze beschikking”), op grond dat dat beroep niet tijdig was ingesteld.

 Voorgeschiedenis van het geding en procesvoering voor het Gerecht

2        Rekwirante is een commanditaire vennootschap naar Duits recht.

3        Op 21 oktober 2008 is haar de litigieuze beschikking betekend, waarbij de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld dat verschillende ondernemingen, waaronder rekwirante, artikel 81 EG hebben geschonden door deel te nemen aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging betreffende de coördinatie, in een deel van de gemeenschappelijke markt, van de referentieprijzen voor bananen, en aan die ondernemingen geldboeten heeft opgelegd.

4        Fresh Del Monte Produce Inc. (hierna: „Del Monte”) is hoofdelijk en gezamenlijk met rekwirante veroordeeld tot de aan deze laatste opgelegde geldboete, omdat Del Monte, in de periode waarin rekwirante aan de inbreuk heeft deelgenomen, een beslissende invloed op haar uitoefende. Bij verzoekschrift, neergelegd op 31 december 2008, heeft Del Monte bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking. In deze thans aanhangige zaak is rekwirante bij beschikking van 17 februari 2010, Fresh Del Monte Produce/Commissie (T‑587/08), toegelaten tot interventie aan de zijde van Del Monte.

5        Bij faxbericht, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 2 januari 2009, heeft rekwirante een kopie doorgestuurd van een verzoekschrift tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, waarvan het origineel op 9 januari daaraanvolgend op die griffie is neergelegd.

6        Nadat haar bij brief van de griffier van het Gerecht van 4 februari 2009 was meegedeeld dat haar beroep niet binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn was ingesteld, heeft rekwirante, bij brief van 20 februari daaraanvolgend, opmerkingen ingediend over de te late neerlegging van haar verzoekschrift en gevraagd dat van die termijn zou worden afgeweken.

7        In dit verband heeft rekwirante aangevoerd dat de te late neerlegging van dat verzoekschrift het gevolg was van een onjuiste uitlegging van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht door haar vertegenwoordigers. Meer bepaald heeft zij, in bijlage bij haar opmerkingen, de verklaring van een van haar vertegenwoordigers overgelegd, dat drie van zijn medewerkers te goeder trouw hebben gemeend dat, volgens een gecombineerde lezing van artikel 101, leden 1, sub a, en 2, en artikel 102, lid 2, van bedoeld reglement, de beroepstermijn op 2 januari 2009 verstreek.

8        Rekwirante heeft ook verschillende argumenten aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat het Gerecht, ondanks de te late neerlegging van haar verzoekschrift, het beroep ontvankelijk verklaart.

9        Om te beginnen heeft zij gesteld dat haar, in geval van niet-ontvankelijkheid van het beroep, onrecht zou worden gedaan en ernstige schade zou worden toegebracht.

10      Vervolgens heeft zij aangevoerd dat de termijn nauwelijks was overschreden en dat er een verklaring was voor de te late neerlegging van haar verzoekschrift. Bovendien zou de ontvankelijkheid van het beroep geen aanmerkelijke schending van het rechtszekerheidsbeginsel opleveren en de Commissie geen schade toebrengen.

11      Ten slotte heeft rekwirante betoogd dat, hoe dan ook, het evenredigheidsbeginsel en het door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), gewaarborgde recht op toegang tot een rechter voorrang hebben boven het rechtszekerheidsbeginsel, hetgeen met name zou worden bevestigd door het strafprocesrecht in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

 De bestreden beschikking

12      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het niet binnen de voorgeschreven termijn was ingesteld.

13      Om te beginnen heeft het Gerecht, in de punten 10 tot en met 17 van die beschikking, de overschrijding van de beroepstermijn bevestigd, na te hebben vastgesteld dat krachtens artikel 230, vijfde alinea, EG, artikel 101, leden 1, sub a en b, en 2, en artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de termijn voor instelling van dat beroep was ingegaan op 22 oktober 2008 en verstreken op 31 december 2008 om middernacht, rekening houdend met de termijn wegens afstand.

14      Vervolgens heeft het Gerecht, in de punten 20 tot en met 23 van de bestreden beschikking, rekwirantes betoog ter rechtvaardiging van de te late neerlegging van haar verzoekschrift verworpen.

15      In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 20 eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof, van de communautaire regeling inzake de beroepstermijnen slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof kan worden afgeweken, aangezien een strikte toepassing van deze regels vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden.

16      In punt 21 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht enerzijds erop gewezen dat rekwirante in casu het bestaan van een geval van toeval of overmacht niet heeft bewezen en zelfs niet heeft aangevoerd. Anderzijds heeft het geoordeeld dat – voor zover rekwirante met haar beroep op de onjuiste uitlegging van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht door haar vertegenwoordigers, een verschoonbare dwaling wilde aanvoeren die een afwijking van de toepassing van de in casu toepasselijke termijnregeling zou rechtvaardigen – de uitlegging van die bepalingen volgens de rechtspraak geen bijzondere moeilijkheden oplevert, zodat het bestaan van een verschoonbare dwaling van verzoekster, die een afwijking van de toepassing van die regeling zou rechtvaardigen, niet kan worden aangenomen.

17      In de tweede plaats heeft het Gerecht, in punt 22 van de bestreden beschikking, in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof de communautaire rechtsorde voor de omschrijving van haar begrippen in beginsel niet wil aanknopen bij een of meer nationale rechtsstelsels, tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn bepaald, en daaruit afgeleid dat de argumenten die rekwirante aan het strafprocesrecht in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ontleent, moeten worden afgewezen.

18      In de derde plaats heeft het Gerecht, in punt 23 van de bestreden beschikking, geoordeeld dat, voor zover rekwirante zich beriep op het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, dit recht afdoende was beschermd door de mogelijkheid voor rekwirante om tegen de voor haar bezwarende handeling beroep in te stellen binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn, en dat daaraan geen afbreuk wordt gedaan door de strikte toepassing van de communautaire regeling inzake de beroepstermijnen. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat noch het recht op toegang tot een rechter noch het evenredigheidsbeginsel, in het licht van de in casu aangevoerde, beweerdelijk uitzonderlijke omstandigheden, een afwijking van die termijn konden rechtvaardigen.

 Conclusies van partijen

19      Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        het beroep tot nietigverklaring dat zij tegen de litigieuze beschikking heeft ingesteld ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te wijzen naar het Gerecht,

–        subsidiair, de zaak terug te wijzen naar het Gerecht opdat dit uitspraak doet over de ontvankelijkheid van dat beroep.

20      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen.

 Hogere voorziening

21      Volgens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking die hogere voorziening afwijzen, zonder de mondelinge behandeling te openen.

22      In casu acht het Hof zich voldoende ingelicht door de stukken uit het dossier om bij een dergelijke met redenen omklede beschikking de hogere voorziening kennelijk ongegrond te kunnen verklaren.

 Argumenten van partijen

23      Rekwirante verwijt het Gerecht, blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 20 van de bestreden beschikking te oordelen dat van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht kan worden afgeweken.

24      Volgens rekwirante is deze benadering onnodig strikt, en houdt zij geen of althans onvoldoende rekening met het belang van het recht op toegang tot een rechter in strafzaken, het legaliteitsbeginsel in strafzaken, het evenredigheidsbeginsel en de dwingende noodzaak om een onrechtvaardig resultaat te vermijden.

25      Wat in de eerste plaats het fundamentele recht op toegang tot een rechter betreft, voert rekwirante aan dat de aanzienlijke geldboeten, opgelegd wegens een met de mededingingsregels strijdige onderlinge afstemming, vervolgingen in de zin van artikel 6, lid 2, EVRM betreffen. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie (C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150), en naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 23 november 2006, Jussila v Finland (Recueil des arrêts et décisions 2006-XIV, § 43).

26      Dat fundamentele recht zou, met name volgens het arrest van 22 september 1998, Coote (C‑185/97, Jurispr. blz. I‑5199, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak), een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormen, dat bovendien zou zijn herbevestigd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1).

27      In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geen absolute gelding kunnen hebben, aangezien het rechtszekerheidsbeginsel moet bestaan naast en worden toegepast in harmonie met het legaliteitsbeginsel. Tussen die beginselen zou een evenwicht moeten worden verzekerd, en blijkens de rechtspraak zou in bepaalde omstandigheden het legaliteitsbeginsel moeten voorgaan. Rekwirante verwijst in dit verband naar de arresten van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 103, blz. 162); 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a. (205/82–215/82, Jurispr. blz. 2633), en 23 oktober 2007, Polen/Raad (C‑273/04, Jurispr. blz. I‑8925).

28      In de derde plaats zou het evenredigheidsbeginsel vereisen dat een maatregel geschikt en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel en dat de nadelen voor de particulier niet onevenredig zijn ten opzichte van dit doel.

29      Wat om te beginnen het fundamentele recht op toegang tot een rechter betreft, zou het Gerecht hebben verzuimd het strafrechtelijke karakter van de geldboete in aanmerking te nemen, hoewel de volledige en doeltreffende bescherming van dat recht in strafprocedures van wezenlijk belang is.

30      Vervolgens zou het Gerecht niet hebben uitgelegd waarom het evenredigheidsbeginsel niet in aanmerking komt om een afwijking van de regeling inzake de beroepstermijnen te rechtvaardigen. Op dit punt zou de beschikking bovendien, en meer fundamenteel, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting wegens onjuiste toepassing van dat beginsel.

31      Ten slotte zou het Gerecht ten onrechte hebben verzuimd verschillende elementen in aanmerking te nemen waarmee het voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel rekening moest houden. Het zou met name gaan om de omstandigheid dat rekwirante met haar beroep tot nietigverklaring een aanzienlijke strafsanctie betwistte, dat de termijn van beroep voor het Gerecht slechts met één dag werd overschreden en dat de gevolgen voor rekwirante en de door haar geleden schade in geval van niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens overschrijding van de termijn niet in verhouding staan tot de gevolgen die een beslissing tot ontvankelijkverklaring voor de Commissie zou hebben.

32      De Commissie verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens betreffende artikel 6, lid 2, EVRM, inzonderheid het arrest Jussila v Finland, reeds aangehaald, waaruit zou blijken dat:

–        om te beoordelen of een sanctie een strafsanctie is, en dus of sprake is van een „vervolging” in de zin van artikel 6 EVRM, moet worden gekeken naar drie criteria, te weten de kwalificatie van de sanctie in de betrokken staat, de aard van de inbreuk en de zwaarte van de sanctie;

–        de sancties die wegens hun kwalificatie in het nationale recht (eerste criterium) tot de „harde kern” van het strafrecht behoren, moeten worden onderscheiden van een andere categorie van sancties die slechts ten aanzien van het tweede en het derde criterium als „strafrechtelijk” kunnen worden beschouwd;

–        de geldboeten in mededingingszaken onder deze laatste categorie van strafsancties vallen en dus geen deel uitmaken van de „harde kern” van het strafrecht, zodat de door de strafrechtelijke component van artikel 6 EVRM geboden waarborgen niet noodzakelijk in volle strengheid moeten worden toegepast.

33      Overeenkomstig het recht van de Unie zouden de sancties die krachtens de regels van het mededingingsrecht van de Unie worden opgelegd, geen strafrechtelijk karakter hebben.

34      De Commissie betoogt bovendien dat de gestelde flexibiliteit op het gebied van termijnen, waarvan bepaalde nationale stelsels blijk zouden geven, niet tot erkenning van een algemeen beginsel van het recht van de Unie kan leiden.

35      Zij is bovendien van mening dat rekwirante recht op toegang tot een rechter heeft gehad zoals elke andere vennootschap waaraan krachtens het mededingingsrecht van de Unie een geldboete is opgelegd. De niet-inachtneming van de termijnen voor de uitoefening van dat recht zou hiervan losstaan en te wijten zijn aan een fout die rekwirante, al dan niet te goeder trouw, heeft begaan.

36      Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, betoogt de Commissie dat in de onderhavige zaak het recht op toegang tot een rechter niet onnodig wordt beperkt door de toepassing van de regels inzake de termijnen.

37      Deze regels zouden reeds lang van toepassing zijn en volgens de rechtspraak geen bijzondere moeilijkheid opleveren. In de onderhavige zaak zou volgens de Commissie niet met succes kunnen worden gesteld dat de „te goeder trouw” gemaakte fout bij de berekening van de beroepstermijnen een verschoonbare dwaling vormt.

38      Het Gerecht zou het evenredigheidsbeginsel ten volle in acht hebben genomen door het toepassen van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof dat, door te bepalen dat in uitzonderlijke omstandigheden van die termijnen kan worden afgeweken, de inachtneming van dat beginsel mogelijk maakt.

39      Bovendien zou de inachtneming van de procestermijnen niet kunnen afhangen van factoren zoals het bedrag van de opgelegde geldboete of de financiële middelen van de overtreder. Het recht van rekwirante om van haar vertegenwoordigers schadevergoeding te vorderen, zou trouwens aan die factoren grotendeels hun relevantie ontnemen.

40      Ten slotte wijst de Commissie erop dat, aangezien Del Monte in het kader van de procedure die zij bij het Gerecht heeft ingeleid, middelen heeft aangevoerd waarmee zij onder meer de deelneming van rekwirante aan de betrokken inbreuk betwist, en aangezien rekwirante daar tot interventie is toegelaten, het Gerecht de meeste onderdelen van de litigieuze beschikking die rekwirante betreffen, zal hebben te onderzoeken. Indien het Gerecht die onderdelen van de litigieuze beschikking nietig zou verklaren, zou de Commissie daaruit conclusies met betrekking tot rekwirante kunnen trekken, zonder daar juridisch toe verplicht te zijn.

 Beoordeling door het Hof

41      Volgens vaste rechtspraak kan van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof worden afgeweken, aangezien een strikte toepassing van deze regels vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (zie onder meer beschikkingen van 18 januari 2005, Zuazaga Meabe/BHIM, C‑325/03 P, Jurispr. blz. I‑403, punt 16, en 3 juli 2008, Pitsiorlas/Raad en ECB, C‑84/08 P, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Uit de rechtspraak blijkt ook dat, in het kader van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen, van verschoonbare dwaling, als grond voor afwijking van die termijnen, slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarin met name de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een justitiabele te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, een begrijpelijke verwarring kan veroorzaken (zie onder meer beschikking van 14 januari 2010, SGAE/Commissie, C‑112/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Voor het Gerecht heeft rekwirante niet aangevoerd dat de overschrijding van de termijn kon worden gerechtvaardigd door een omstandigheid die als toeval of overmacht moest worden aangemerkt.

44      In haar hogere voorziening verwijt rekwirante het Gerecht evenmin uitdrukkelijk dat het in punt 21 van de bestreden beschikking heeft geweigerd het bestaan van een verschoonbare dwaling harerzijds te erkennen.

45      In dit verband kan in elk geval worden opgemerkt dat in een zaak die betrekking had op een beschikking van de Commissie houdende oplegging van een geldboete op grond van artikel 81 EG, en waarin bij de berekening van de beroepstermijnen een fout zoals in de onderhavige zaak was gemaakt, het Hof heeft geweigerd het bestaan van een verschoonbare dwaling te erkennen en met name heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 101, lid 1, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht duidelijk is en dat de uitlegging ervan geen bijzondere moeilijkheden oplevert (beschikking SGAE/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

46      Rekwirante betoogt daarentegen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen niet kan worden afgeweken in andere omstandigheden dan die welke toeval of overmacht opleveren.

47      Rekwirante is van mening dat een afwijking van die regeling ook zou moeten worden toegestaan uit hoofde van het fundamentele recht op toegang tot een rechter, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, en de dwingende noodzaak om een onrechtvaardig resultaat te vermijden. Een dergelijke afwijking zou vooral geboden zijn omdat het betrokken beroep betrekking heeft op een beschikking van de Commissie houdende oplegging van een aanzienlijke geldboete die als strafrechtelijk zou moeten worden aangemerkt, zodat tegen rekwirante een vervolging in de zin van artikel 6, lid 2, EVRM is ingesteld.

48      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat het in artikel 6 EVRM geponeerde en in de rechtsorde van de Unie erkende beginsel, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat voor het instellen van een rechtsvordering een termijn wordt gesteld (arrest van 1 april 1987, Dufay/Parlement, 257/85, Jurispr. blz. 1561, punt 10).

49      Het Hof heeft ook geoordeeld dat aan het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming geen afbreuk wordt gedaan door de strikte toepassing van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen, die volgens vaste rechtspraak vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (beschikking van 17 mei 2002, Duitsland/Parlement en Raad, C‑406/01, Jurispr. blz. I‑4561, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Uit de rechtspraak blijkt ook dat een afwijking van die regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat fundamentele rechten op het spel staan. De regels betreffende de beroepstermijnen zijn immers van openbare orde en moeten door de rechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 101).

51      Rekwirante betoogt dat in ieder geval van overschrijding van een proceduretermijn betreffende een beroep tegen een beschikking waarbij wegens een inbreuk op de regels van het mededingingsrecht een aanzienlijke geldboete wordt opgelegd, het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming en de beginselen van legaliteit en evenredigheid vereisen dat de rechter van de Unie een afweging maakt tussen enerzijds de omvang van de termijnoverschrijding en de mate waarin deze overschrijding afbreuk doet aan het doel dat aan de termijn ten grondslag ligt, en anderzijds de gevolgen voor de verzoeker van de verwerping van het beroep wegens tardiviteit.

52      Een dergelijke afwijking van geval tot geval – indien zij door de rechter van de Unie zou kunnen worden toegepast ondanks het in punt 50 van de onderhavige beschikking vermelde feit dat de regels inzake de beroepstermijnen van openbare orde zijn – zou echter moeilijk zijn overeen te brengen met het doel van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen, namelijk tegemoetkomen aan het vereiste van rechtszekerheid en aan de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden.

53      In ieder geval, en zonder dat behoeft te worden nagegaan of een geldboete als die welke bij de litigieuze beschikking aan rekwirante is opgelegd een strafrechtelijk karakter heeft in de zin van artikel 6, lid 2, EVRM, moet erop worden gewezen dat het recht op een rechter, waarvan het recht op toegang tot een rechter een bijzonder aspect vormt, niet absoluut is, maar onderworpen aan impliciet toegestane beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft, omdat het van nature behoefte heeft aan een regeling door de staat, die op dit punt over een zekere beoordelingsmarge beschikt. Die beperkingen mogen de vrije toegang van een justitiabele niet zodanig beperken dat zijn recht op een rechter in zijn wezen zelf wordt aangetast. Ten slotte moeten zij een legitiem doel nastreven en moet er een redelijke verhouding bestaan tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel (EHRM, arrest Pérez de Rada Cavanilles v Spanje van 28 oktober 1998, Recueil des arrêts et décisions 1998-VIII, § 44).

54      Ook dient te worden opgemerkt dat de justitiabelen ervan moeten uitgaan dat de regeling inzake de termijnen voor het instellen van een beroep wordt toegepast, daar zij bedoeld is om de goede werking van de rechtspleging en de inachtneming van met name het rechtszekerheidsbeginsel te verzekeren. Die regeling of de toepassing ervan mag echter de justitiabele niet beletten een ter beschikking staand rechtsmiddel aan te wenden (EHRM, arrest Pérez de Rada Cavanilles v Spanje, reeds aangehaald, § 45).

55      Men kan echter niet stellen dat de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen of de toepassing ervan in de onderhavige zaak, rekwirante heeft belet het tegen de litigieuze beschikking openstaande rechtsmiddel aan te wenden.

56      Hoewel de betrokken termijn van twee maanden een beperking van het recht op toegang tot een rechter vormt, tast deze beperking immers kennelijk het wezen zelf van dat recht niet aan, temeer omdat, zoals reeds in punt 45 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, de regels voor de berekening van die termijn, waaronder die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, duidelijk zijn en de uitlegging ervan geen bijzondere moeilijkheden oplevert.

57      In deze context is ook relevant, dat de overschrijding van de beroepstermijn in de onderhavige zaak, zoals in punt 45 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, uitsluitend te wijten is aan een fout van de raadsman van rekwirante, die niet kan worden aangemerkt als een verschoonbare dwaling die een afwijking van de regels inzake de beroepstermijnen mogelijk zou maken.

58      Hetzelfde geldt voor het in punt 41 van de onderhavige beschikking vermelde feit, dat ook is voorzien in afwijkingen bij overschrijding van een dergelijke termijn in gevallen van toeval en overmacht.

59      Daaruit volgt dat het Gerecht in punt 23 van de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming afdoende is beschermd door de mogelijkheid voor rekwirante om tegen de voor haar bezwarende handeling beroep in te stellen binnen de in artikel 230 EG gestelde termijn, en dat aan dat recht geen afbreuk wordt gedaan door de strikte toepassing van de communautaire regeling inzake de beroepstermijnen. Het Gerecht heeft dus ook zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting daaruit geconcludeerd dat noch het recht op toegang tot een rechter noch het evenredigheidsbeginsel, in het licht van de aangevoerde omstandigheden, een afwijking van de beroepstermijn konden rechtvaardigen.

60      Gelet op het voorgaande dient de hogere voorziening kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 Kosten

61      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.