Language of document : ECLI:EU:C:2016:677

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 13 september 2016 (1)


Inhoud


I – Inleiding

II – Voorgeschiedenis van het geding

III – Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

IV – Procedure bij het Hof

V – Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

A – Argumenten van partijen

B – Beoordeling

VI – Gegrondheid van de hogere voorziening

A – Primair

1. Eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening: toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara

a) Argumenten van partijen

b) Beoordeling

i) Status van de Westelijke Sahara als bepaald door artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en de gevolgen ervan

ii) Geen erkenning door de Unie en haar lidstaten van de soevereiniteit van het Koninkrijk Marokko over de Westelijke Sahara

iii) Kan de feitelijke toepassing op het gebied van de Westelijke Sahara leiden tot „later gebruik”?

iv) Relatieve werking van verdragen (pacta tertiis nec nocent nec prosunt)

B – Subsidiair

1. Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de bevoegdheid van het Front Polisario om voor de rechterlijke instanties van de Unie in rechte op te treden

a) Argumenten van partijen

b) Beoordeling

2. Tweede middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de procesbevoegdheid van het Front Polisario

a) Eerste onderdeel, voor zover dit de aard van het bestreden besluit betreft

i) Argumenten van partijen

ii) Beoordeling

b) Tweede onderdeel: rechtstreekse geraaktheid van het Front Polisario

i) Argumenten van partijen

ii) Beoordeling

– Kunnen niet-geprivilegieerde verzoekers „rechtstreeks geraakt” worden door besluiten van de Raad met betrekking tot de sluiting van internationale overeenkomsten?

– Begrippen rechtstreekse geraaktheid en rechtstreekse werking

c) Derde onderdeel: individuele geraaktheid van het Front Polisario

i) Argumenten van partijen

ii) Beoordeling

C – Meer subsidiair

1. Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing door het Gerecht van de beoordelingsbevoegdheid van de Raad op het terrein van de economische externe betrekkingen

a) Argumenten van partijen

b) Beoordeling

2. Vierde middel: het Gerecht heeft ultra petita beslist

a) Argumenten van partijen

b) Beoordeling

3. Vijfde middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het beginsel van permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen

a) Eerste onderdeel: verplichting om de kwestie van de eerbiediging van de grondrechten te onderzoeken

i) Argumenten van partijen

ii) Beoordeling

– Ontvankelijkheid van het middel van het beroep tot nietigverklaring van het Front Polisario inzake schending van grondrechten

– Onjuiste uitlegging en toepassing van het Handvest van de grondrechten

b) Tweede onderdeel: verplichting tot onderzoek van de overeenstemming van de liberaliseringsovereenkomst met artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen

i) Argumenten van partijen

ii) Beoordeling

4. Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting ter zake van de omvang van de nietigverklaring van het bestreden besluit

i) Argumenten van partijen

b) Beoordeling

VII – Kosten

A – Primair en subsidiair

B – Meer subsidiair

VIII – Conclusie

Zaak C‑104/16 P

Raad van de Europese Unie

tegen

Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario)

„Hogere voorziening – Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko – Onderlinge liberalisering met betrekking tot landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten”





I –    Inleiding

1.        Met zijn hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 december 2015, Front Polisario/Raad (T‑512/12, EU:T:2015:953; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht besluit 2012/497/EU van de Raad van 8 maart 2012 inzake de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer van landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten, inzake de vervanging van de protocollen nrs. 1, 2 en 3 en de bijlagen daarbij, en houdende wijziging van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds(2) (hierna: „bestreden besluit”), gedeeltelijk nietig heeft verklaard, „voor zover daarbij de toepassing van deze overeenkomst op de Westelijke Sahara is goedgekeurd”.

2.        Deze zaak is van groot belang vanwege de verschillende lastige vragen die hier worden opgeworpen. In de eerste plaats wordt het Hof in de gelegenheid gesteld om te preciseren of een organisatie als het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) de bevoegdheid, een belang en de hoedanigheid heeft om beroep in te stellen krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU. In deze samenhang dient het Hof uit te maken of de Westelijke Sahara behoort tot de territoriale werkingssfeer van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, die op 26 februari 1996 in Brussel is gesloten en namens deze Gemeenschappen is goedgekeurd bij besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 24 januari 2000(3) (hierna: „associatieovereenkomst”), en de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer van landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten, inzake de vervanging van de protocollen nrs. 1, 2 en 3 en de bijlagen daarbij, en houdende wijziging van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, ondertekend te Brussel op 13 december 2010(4) (hierna: „liberaliseringsovereenkomst”).

3.        In de tweede plaats zou het Hof reden kunnen vinden om nader in te gaan op de intensiteit van de controle van de Unierechter op terreinen als de externe economische betrekkingen, waarop de Raad beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid, alsmede om een standpunt in te nemen over de gegevens die de Raad in aanmerking zou moeten nemen alvorens een met een derde land gesloten internationale overeenkomst goed te keuren. In dit kader zou het Hof moeten stilstaan bij complexe internationaal-publiekrechtelijke vragen inzake de status van de Westelijke Sahara en het recht van het volk van dit gebied op zelfbeschikking.

4.        Tevens mag niet het belang uit het oog worden verloren dat de onderhavige zaak heeft voor de internationale gemeenschap en de toekomst van de investeringen van onder andere Marokko in de Westelijke Sahara. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN), Ban Ki‑moon, heeft hieraan aandacht besteed in het hoofdstuk „mensenrechten” van zijn rapport van 19 april 2016 over de situatie in de Westelijke Sahara.(5)

II – Voorgeschiedenis van het geding

5.        Het Front Polisario is ingevolge artikel 1 van zijn statuten een „beweging voor nationale bevrijding, voortkomend uit het lange Saharaanse verzet tegen de verschillende vormen van buitenlandse bezetting” en is opgericht op 10 mei 1973.

6.        De historische en internationale context waarin het Front Polisario is opgericht en de verdere ontwikkeling van de situatie in de Westelijke Sahara zijn beschreven in de punten 1 tot en met 16 van het bestreden arrest.

7.        Zoals daar is aangegeven, is de Westelijke Sahara een gebied in het noordwesten van Afrika dat in de negentiende eeuw eerst een kolonie van het Koninkrijk Spanje werd, vervolgens een Spaanse provincie en daarna op de lijst van niet-zelfbesturende gebieden is geplaatst in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, waarop het nog steeds staat.(6)

8.        Op 20 december 1966 heeft de Algemene Vergadering van de VN resolutie 2229 (XXI) betreffende de kwestie Ifni en de Spaanse Sahara aangenomen, en hierbij nogmaals gewezen op het „onvervreemdbare recht van de bevolking van de Spaanse Sahara op zelfbeschikking”. Zij heeft het Koninkrijk Spanje, als besturende mogendheid, verzocht om „zo spoedig mogelijk, in overeenstemming met de wensen van de autochtone bevolking van de Spaanse Sahara en in samenspraak met de Marokkaanse en Mauritaanse regering en alle andere belanghebbenden, de modaliteiten vast te stellen voor een onder auspiciën van de [VN] te houden referendum, teneinde de autochtone bevolking van het gebied in staat te stellen haar recht op zelfbeschikking vrijelijk uit te oefenen”.

9.        Op 20 augustus 1974 heeft het Koninkrijk Spanje aan de VN medegedeeld voornemens te zijn om, onder auspiciën van laatstgenoemde, een referendum in de Westelijke Sahara te houden.

10.      Op 16 oktober 1975 heeft het Internationaal Gerechtshof in antwoord op een hiertoe strekkend verzoek van de Algemene Vergadering van de VN advies uitgebracht met betrekking tot de Westelijke Sahara (I.C.J. Reports 1975, blz. 12). Punt 162 van dit advies luidt:

„Uit de aan het Gerechtshof overgelegde stukken en inlichtingen blijkt dat er ten tijde van de Spaanse kolonisatie juridische loyaliteitsbanden bestonden tussen de sultan van Marokko en een aantal van de op het grondgebied van de Westelijke Sahara levende stammen. Tevens blijkt hieruit het bestaan van rechten, waaronder bepaalde territoriale rechten, die juridische banden vormden tussen de Mauritaanse entiteit, in de door het Gerechtshof begrepen betekenis, en het grondgebied van de Westelijke Sahara. Daarentegen komt het Gerechtshof tot de slotsom dat uit de aan hem overgelegde stukken en inlichtingen niet blijkt dat tussen de Westelijke Sahara, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko en de Mauritaanse entiteit, anderzijds, een soevereiniteitsrelatie bestond. Het Gerechtshof heeft dus niet het bestaan geconstateerd van juridische banden die gevolgen kunnen hebben voor de toepassing van [resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering van de VN van 14 december 1960 over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken; hierna: ‚resolutie 1514 (XV)’] op de dekolonisatie van de Westelijke Sahara, in het bijzonder voor de toepassing van het beginsel van zelfbeschikking door de vrije en oprechte uiting van de wil van de bevolking van het gebied.”

11.      Op 14 november 1975 hebben het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk Marokko en de Islamitische Republiek Mauritanië een verklaring ondertekend, waarin is overeengekomen om de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het Koninkrijk Spanje, als besturende mogendheid van de Westelijke Sahara, tijdelijk aan een tripartiet bestuur over te dragen.

12.      In het najaar van 1975 verslechterde de situatie in de Westelijke Sahara. Op de dag waarop het voornoemd advies van het Internationaal Gerechtshof openbaar werd gemaakt, hield koning Hassan II van Marokko een toespraak, waarin hij blijk gaf van zijn overtuiging dat „de hele wereld” had erkend dat de Westelijke Sahara tot Marokko behoorde en dat de Marokkanen enkel nog „[hun] grondgebied in bezit hoefden te nemen”, en een oproep deed om met 350 000 deelnemers een „vredesmars” naar de Westelijke Sahara te houden.

13.      De Veiligheidsraad van de VN (hierna: „Veiligheidsraad”) heeft de betrokken partijen opgeroepen zich terughoudend en gematigd op te stellen. Ook heeft hij in drie resoluties inzake de Westelijke Sahara – de resoluties 377 (1975), 379 (1975) en 380 (1975) – uitdrukking gegeven aan zijn bezorgdheid ten aanzien van de ernst van de situatie in de regio. In de laatste van deze resoluties wordt het doorgaan van de door de koning van Marokko aangekondigde mars betreurd en het Koninkrijk Marokko opgeroepen om alle deelnemers aan de mars onmiddellijk uit de Westelijke Sahara terug te trekken.

14.      Op 26 februari 1976 stelde het Koninkrijk Spanje de secretaris-generaal van de VN ervan in kennis dat het zijn aanwezigheid in de Westelijke Sahara met ingang van die dag beëindigde en zich voortaan ontslagen achtte van elke internationaalrechtelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het bestuur ervan.

15.      Ondertussen was in de Westelijke Sahara een gewapend conflict uitgebroken tussen het Koninkrijk Marokko, de Islamitische Republiek Mauritanië en het Front Polisario.

16.      Overeenkomstig een op 10 augustus 1979 tussen haar en het Front Polisario gesloten vredesakkoord heeft de Islamitische Republiek Mauritanië afstand gedaan van alle territoriale aanspraken op de Westelijke Sahara.

17.      In haar resolutie 34/37 van 21 november 1979 over de kwestie van de Westelijke Sahara benadrukte de Algemene Vergadering van de VN opnieuw „het onvervreemdbare recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid van het volk van de Westelijke Sahara” en sprak zij haar voldoening uit over het op 10 augustus 1979 te Algiers tussen de Islamitische Republiek Mauritanië en het Front Polisario overeengekomen Mauritaans-Saharaans akkoord. Voorts betreurde zij ten zeerste „de verslechtering van de situatie die het gevolg is van de aanhoudende bezetting van de Westelijke Sahara door Marokko en de uitbreiding van deze bezetting tot het recentelijk door Mauritanië ontruimde gebied”. Zij verzocht het Koninkrijk Marokko om zelf ook bij te dragen aan het vredesproces en gaf hiertoe in overweging het Front Polisario „als vertegenwoordiger van de Sahrawi, volledig te betrekken bij het zoeken naar een definitieve, rechtvaardige en duurzame oplossing van het vraagstuk van de Westelijke Sahara”.

18.      Het gewapende conflict tussen het Front Polisario en het Koninkrijk Marokko bleef voortduren, totdat de twee partijen op 30 augustus 1988 in beginsel instemden met de voorstellen voor een regeling, die onder andere afkomstig waren van de secretaris-generaal van de VN en voorzagen in een staakt-het-vuren en de organisatie van een referendum over zelfbeschikking onder toezicht van de VN.

19.      Tot op heden heeft dit referendum niet plaatsgevonden.

20.      Op dit moment wordt het grootste deel van het gebied van de Westelijke Sahara door het Koninkrijk Marokko gecontroleerd, terwijl het Front Polisario in een klein en zeer dunbevolkt deel in het oosten van dit gebied de dienst uitmaakt. De gebieden die door het Front Polisario en het Koninkrijk Marokko worden gecontroleerd, zijn van elkaar gescheiden door een muur van zand die door laatstgenoemde is gebouwd en door het Marokkaanse leger wordt bewaakt. Een aanzienlijk aantal vluchtelingen afkomstig uit de Westelijke Sahara leeft in kampen die worden beheerd door het Front Polisario en gelegen zijn op Algerijns grondgebied in de nabijheid van de Westelijke Sahara.

III – Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

21.      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2012, heeft het Front Polisario beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit en verwijzing van de Raad in de kosten.

22.      Ter ondersteuning van zijn beroep heeft het Front Polisario elf middelen aangevoerd, te weten, ten eerste, schending van de motiveringsplicht, ten tweede, schending van het „beginsel van raadpleging”, ten derde, schending van grondrechten, ten vierde, „schending van het beginsel van coherentie van het beleid van de Unie”, ten vijfde, „aantasting van de waarden waarop de Unie is gebaseerd en de beginselen voor haar externe optreden”, ten zesde, „niet-inachtneming van de doelstelling van duurzame ontwikkeling”, ten zevende, „miskenning van de uitgangspunten en doelstellingen van het externe optreden van de Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking”, ten achtste, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, ten negende, „onverenigbaarheid” van het bestreden besluit „met verschillende door de Unie gesloten overeenkomsten”, ten tiende, miskenning van het algemene internationale recht en, ten elfde, schending van het „recht inzake de internationale verantwoordelijkheid van de Unie”.

23.      De Raad heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, of, indien het wel ontvankelijk werd verklaard, tot ongegrondverklaring ervan, alsmede tot verwijzing van het Front Polisario in de kosten.

24.      Bij beschikking van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 6 november 2013 is de Europese Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

25.      In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich eerst gebogen over de argumenten van de Raad en de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond dat het Front Polisario, om te beginnen, noch het bezit van rechtspersoonlijkheid, noch zijn procesbevoegdheid had aangetoond en, voorts, niet rechtstreeks en individueel door het bestreden besluit werd geraakt. Het Gerecht heeft deze twee niet-ontvankelijkheidsgronden in respectievelijk de punten 34 tot en met 60 en 61 tot en met 114 van het bestreden arrest afgewezen.

26.      In de tweede plaats is het Gerecht ingegaan op de door het Front Polisario ter ondersteuning van zijn conclusies aangevoerde middelen tot nietigverklaring, waarbij het om te beginnen heeft geconstateerd dat het Front Polisario, kort gezegd, „de onwettigheid van het [bestreden] besluit aan[voerde], op grond dat hiermee zowel het recht van de Unie als het internationaal recht is geschonden”.(7) Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat „[d]eze middelen […] in feite allemaal de vraag op[werpen] of er een absoluut verbod bestaat om, in naam van de Unie, een overeenkomst te sluiten die van toepassing kan zijn op een grondgebied dat de facto door een derde staat wordt gecontroleerd, evenwel zonder dat de soevereiniteit van die staat over dit grondgebied wordt erkend door de Unie en haar lidstaten, dan wel, meer in het algemeen, door alle andere staten (hierna: ‚omstreden grondgebied’), alsmede, indien van toepassing, de vraag of de instellingen van de Unie dienaangaande over een discretionaire bevoegdheid beschikken en wat de grenzen van en voorwaarden voor de uitoefening ervan zijn”.(8)

27.      Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 127, 139, 148, 158, 167, 172, 175, 178, 199, 211 en 214 van het bestreden arrest alle elf door het Front Polisario aangevoerde middelen tot nietigverklaring onderzocht en elk ervan ongegrond, dan wel, in één geval, niet-ontvankelijk verklaard.

28.      In het kader van dit onderzoek heeft het onder andere overwogen dat niets in de argumenten van het Front Polisario „de conclusie toe[liet] dat het recht van de Unie of het internationaal recht een absoluut verbod bevat om met een derde staat een overeenkomst te sluiten die van toepassing kan zijn op een omstreden grondgebied”.(9)

29.      Tegelijkertijd heeft het Gerecht het onderzoek van een reeks argumenten die het Front Polisario heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn eerste, derde, vijfde, zesde, negende en tiende middel afhankelijk gemaakt van de, zijns inziens, onderliggende vraag in hoeverre de instellingen van de Unie de sluiting van een overeenkomst konden goedkeuren die ook op een omstreden gebied van toepassing kan zijn.(10)

30.      Op deze vraag is het Gerecht ingegaan in de punten 223 tot en met 247 van het bestreden arrest. Dienaangaande heeft het Gerecht, kort gezegd, overwogen dat hoewel de Raad op het gebied van externe betrekkingen een ruime beoordelingsvrijheid heeft, hij de verplichting heeft om, wanneer hij voornemens is een internationale overeenkomst goed te keuren die toepassing kan vinden op een omstreden gebied en tot doel heeft om de uitvoer naar de Unie van verschillende producten uit het gebied in kwestie te vergemakkelijken, vooraf alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken, en in het bijzonder zich ervan te vergewissen dat de productie van deze producten niet plaatsvindt ten nadele van de bevolking van het betrokken gebied en geen inbreuk maakt op haar grondrechten. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad in casu niet aan deze verplichting had voldaan.

31.      Op grond van deze overwegingen is het Gerecht in punt 247 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat „de Raad zijn verplichting om vóór de vaststelling van het [bestreden] besluit alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken niet [was] nagekomen” en dat bijgevolg dit besluit nietig moest worden verklaard „voor zover het de toepassing van de hierin bedoelde [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara goedkeurt”.

IV – Procedure bij het Hof

32.      Met zijn op 19 februari 2016 bij het Hof ingestelde hogere voorziening verzoekt de Raad het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak definitief af te doen door het beroep te verwerpen, en

–        het Front Polisario te verwijzen in de door de Raad in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening gemaakte kosten.

33.      In zijn op 9 mei 2016 bij het Hof ingediende memorie van antwoord verzoekt het Front Polisario het Hof:

–        primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

–        meer subsidiair, voor het geval het Hof het verzoek van de Raad tot vernietiging van het bestreden arrest toewijst, de zaak definitief af te doen door het bestreden besluit nietig te verklaren op grond van de door het Gerecht afgewezen middelen, en

–        de Raad te verwijzen in de door het Front Polisario in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening gemaakte kosten.

34.      In haar op 3 mei 2016 bij het Hof ingediende memorie van antwoord verzoekt de Commissie het Hof de hogere voorziening toe te wijzen.

35.      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van Hof op het tijdstip van de instelling van zijn hogere voorziening, heeft de Raad verzocht om behandeling van de zaak volgens de versnelde procedure van artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

36.      Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd.

37.      Bij beschikkingen van de president van het Hof van 2, 13, 18 en 24 mei 2016 zijn het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Portugese Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. De Bondsrepubliek Duitsland heeft evenwel geen memorie in interventie ingediend en is evenmin ter terechtzitting verschenen.

38.      Bij beschikking van de president van het Hof van 9 juni 2016 is de Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

39.      Op 19 juli 2016 heeft een terechtzitting plaatsgevonden, waar de Raad, de Comader, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek, het Front Polisario en de Commissie mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.

V –    Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

A –    Argumenten van partijen

40.      Het Front Polisario betwist de ontvankelijkheid van de hogere voorziening wegens het ontbreken van belang van de Raad bij de instelling ervan. Dienaangaande wijst het Front Polisario er in de eerste plaats op dat bij het bestreden arrest het bestreden besluit enkel nietig is verklaard „voor zover daarbij de toepassing van de […] [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara is goedgekeurd”. In de tweede plaats is het Front Polisario van mening dat noch het Koninkrijk Marokko, noch de Unie bevoegd is om een overeenkomst te sluiten die op de Westelijke Sahara van toepassing is. Dit brengt het Front Polisario tot de slotsom dat de Raad geen enkel belang kan hebben bij een eventuele hernieuwde opneming van de Westelijke Sahara in het toepassingsgebied van de liberaliseringsovereenkomst.

41.      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van deze argumentatie. Zij betogen primair dat de instellingen van de Unie hogere voorziening kunnen instellen zonder een belang hierbij hoeven aan te tonen, en subsidiair dat in het onderhavige geval deze voorwaarde is vervuld. Voorts is de Raad van mening dat de argumentatie van het Front Polisario ter zake van de niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening zelf niet-ontvankelijk is, omdat deze neerkomt op een verzoek tot wijziging van punt 220 van het bestreden arrest en artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zich tegen een dergelijke strekking van een memorie van antwoord verzet.

B –    Beoordeling

42.      Volgens artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van de Europese Unie „[staat] [h]ogere voorziening […] open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld”.

43.      Hiervan is duidelijk sprake in het geval van de Raad, die het Gerecht heeft verzocht het beroep van het Front Polisario niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren.

44.      Aangezien het Gerecht de argumenten van de Raad ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep van het Front Polisario heeft afgewezen en het bestreden besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard, is de Raad gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Hij heeft dus het recht om hogere voorziening in te stellen tegen het bestreden arrest.

45.      Hoe dan ook hoeven de instellingen van de Unie, zoals het Hof heeft beslist in andere zaken dan die tussen de Unie en haar functionarissen, geen enkel belang aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen(11), met uitzondering van de gevallen waarin zij verzoeken om vervanging van de motivering(12).

46.      Het Hof heeft weliswaar in punt 46 van het arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471), verklaard dat „het Hof een hogere voorziening niet-ontvankelijk kan verklaren wanneer zich na het arrest van het Gerecht een feit heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig is voor de rekwirant [in dat geval de Raad]”.

47.      Het Front Polisario voert evenwel geen feit aan dat zich na het bestreden arrest heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig zou zijn. Het lijkt enkel te willen zeggen dat het dictum van het bestreden arrest, waarin het bestreden besluit nietig wordt verklaard „voor zover daarbij de toepassing van de […] [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara is goedgekeurd”, niet in tegenspraak is met zijn standpunt dat noch de instellingen van de Unie, noch het Koninkrijk Marokko bevoegd zijn een overeenkomst te sluiten die op de Westelijke Sahara van toepassing is.(13)

48.      Ook wanneer dit betoog niet gericht is tegen punt 220 van het bestreden arrest(14) (hetgeen overigens buiten een hogere voorziening om onmogelijk zou zijn), is het niet toereikend om de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Front Polisario te kunnen dragen. Bijgevolg moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Front Polisario worden afgewezen.

VI – Gegrondheid van de hogere voorziening

A –    Primair

49.      Aangezien de kernvraag is of de liberaliseringsovereenkomst wel of niet van toepassing is op de Westelijke Sahara, zal ik eerst ingaan op het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening, voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van deze overeenkomst. Een ontkennende beantwoording van deze vraag zou namelijk tot vernietiging moeten leiden van het arrest van het Gerecht dat, door in tegengestelde zin te beslissen, dan blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en verwerping van het beroep van het Front Polisario wegens het ontbreken van belang en procesbevoegdheid.

1.      Eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening: toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara

a)      Argumenten van partijen

50.      De Raad stelt dat het Gerecht in de punten 73 tot en met 103 van het bestreden arrest, alvorens zich uit te spreken over de procesbevoegdheid van het Front Polisario, heeft onderzocht of de liberaliseringsovereenkomst wel of niet van toepassing was op de Westelijke Sahara. In punt 73 van het bestreden arrest zou het Gerecht bij dit onderzoek zijn uitgegaan van de aanname dat een bevestigend antwoord automatisch tot gevolg had dat het Front Polisario rechtstreeks en individueel door het bestreden besluit kon worden geraakt. Hij voegt hieraan toe dat deze aanname rechtens onjuist is, aangezien het bestreden besluit geen rechten en plichten in het leven kan roepen die de grenzen van het territoriale toepassingsgebied van de verdragen overschrijden, en dus geen enkel rechtgevolg voor het gebied van de Westelijke Sahara sorteert.

51.      De Commissie op haar beurt is van mening dat de omstandigheid dat de liberaliseringsovereenkomst feitelijk op de Westelijke Sahara wordt toegepast(15), niet de slotsom toelaat dat er sprake is van een „later gebruik in de toepassing” in de zin van artikel 31 van het op 23 mei 1969 te Wenen ondertekende Verdrag inzake het verdragenrecht(16) (hierna: „Verdrag van Wenen”), dat zou rechtvaardigen om artikel 94 van de associatieovereenkomst in die zin uit te leggen dat op basis daarvan deze overeenkomst en de liberaliseringsovereenkomst toepasselijk zijn op het gebied van de Westelijke Sahara.

52.      Voorts zou het volgens de Commissie onverenigbaar zijn met het in artikel 34 van het Verdrag van Wenen neergelegde beginsel van de relatieve werking van verdragen (pacta tertiis nec nocent nec prosunt), met het zelfbeschikkingsrecht van het volk van de Westelijke Sahara en met het ontbreken van een uitdrukkelijke uitbreiding van deze overeenkomsten tot de Westelijke Sahara, ervan uit te gaan dat deze overeenkomsten hierop van toepassing zijn.

53.      In antwoord hierop merkt het Front Polisario op dat het Gerecht de vraag van de toepasselijkheid van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara niet heeft onderzocht met het doel hieruit een of andere aanname af te leiden met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep, maar om de context, feitelijk en rechtens, te bepalen waarbinnen zijn procesbevoegdheid moet worden gezien. De Raad en de Commissie zouden namelijk lange tijd op het standpunt hebben gestaan dat deze overeenkomst niet van toepassing is op voornoemd gebied, alvorens te erkennen dat deze overeenkomst daadwerkelijk wordt toegepast op uit dit gebied afkomstige producten. Juist dit zou een van de aspecten zijn die deze overeenkomst onderscheiden van de twee vergelijkbare overeenkomsten die het Koninkrijk Marokko heeft gesloten met de Verenigde Staten van Amerika en met de staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA).

b)      Beoordeling

54.      De kwestie van de territoriale werkingssfeer van de liberaliseringsovereenkomst (die afhangt van de territoriale werkingssfeer van de daarbij gewijzigde associatieovereenkomst) is van cruciaal belang in de onderhavige zaak, aangezien het gehele door het Front Polisario ingestelde beroep tot nietigverklaring ervan doordesemd is, inclusief de vragen ten gronde(17), en verder reikt dan de vraag naar zijn procesbevoegdheid en procesbelang.

55.      Dienaangaande betoogt de Raad dat door in punt 73 van het bestreden arrest te beslissen het onderzoek naar de mogelijke rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario door het bestreden besluit te laten afhangen van de vraag of de liberaliseringsovereenkomst wel of niet van toepassing was op de Westelijke Sahara, het Gerecht „de toepassing van de krachtens het bestreden besluit gesloten overeenkomst in casu op een gebied buiten de Unie tot voorwaarde heeft gemaakt voor de rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario door dit besluit”.(18) Volgens de Raad is dit in strijd met de punten 90, 91 en 94 van de beschikking van het Gerecht van 3 juli 2007, Commune de Champagne e.a./Raad en Commissie (T‑212/02, EU:T:2007:194), waarin het Gerecht heeft verklaard dat het besluit houdende goedkeuring van een internationale overeenkomst enkel gevolgen heeft voor het grondgebied van de Unie.

56.      Mijns inziens moet dit argument worden afgewezen om de eenvoudige reden dat in de zaak die is uitgemond in de beschikking van het Gerecht van 3 juli 2007, Commune de Champagne e.a./Raad en Commissie (T‑212/02, EU:T:2007:194), de territoriale werkingssfeer van de overeenkomst waar het in die zaak om ging niet ter discussie stond. Het Gerecht heeft daarom enkel onderzocht of het besluit houdende goedkeuring van deze overeenkomst „bindende rechtsgevolgen mee[bracht] welke de belangen van de verzoekers [konden] aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzig[d]en”.(19)

57.      Ook al lijkt het Gerecht aldus de begrippen voor beroep vatbare handeling en procesbevoegdheid met elkaar te vermengen, neemt dit niet weg dat het Gerecht in de onderhavige zaak geen uitspraak had kunnen doen over de rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario zonder eerst uit te maken of de Westelijke Sahara wel of niet deel uitmaakt van de territoriale werkingssfeer van de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst. Zou de Westelijke Sahara niet tot de territoriale werkingssfeer van deze overeenkomsten behoren, dan is een rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario uiteraard uitgesloten, aangezien het Front Polisario in de onderhavige zaak al zijn argumenten op deze toepassing baseert.

58.      Dit betekent dus dat moet worden ingegaan op de argumenten van de Commissie, dat het bestreden besluit de rechtspositie van het Front Polisario duidelijk niet heeft gewijzigd, aangezien de associatieovereenkomst en dus de liberaliseringsovereenkomst niet op de Westelijke Sahara van toepassing waren. Zij is in die zin van mening dat het Gerecht in de punten 88 tot en met 104 van het bestreden arrest artikel 94 van de associatieovereenkomst verkeerd heeft uitgelegd.(20)

59.      Om te beginnen zij erop gewezen dat het niet nodig is om een standpunt in te nemen met betrekking tot de vraag of het Koninkrijk Marokko zonder het internationale recht te schenden een overeenkomst kan sluiten die van toepassing is op de Westelijke Sahara, hetgeen mijns geen uitgemaakte zaak is(21) en overigens door het Front Polisario krachtig wordt betwist.

60.      Voor de onderhavige zaak volstaat beantwoording van de daarvan losstaande vraag of de betrokken overeenkomsten van toepassing zijn op de Westelijke Sahara krachtens artikel 94 van de associatieovereenkomst, dat bepaalt dat „[de associatieovereenkomst] […] van toepassing [is] op het grondgebied [van de Unie], enerzijds, en op het grondgebied van Marokko, anderzijds”.(22)

61.      Ik wijs er wat dit betreft op dat het begrip „grondgebied van Marokko” niet is gedefinieerd in de overeenkomsten waar het in deze zaak om gaat.

62.      Dienaangaande bepaalt artikel 29 van het Verdrag van Wenen dat „[t]enzij een andere bedoeling uit het verdrag blijkt of op een andere wijze is komen vast te staan, […] een verdrag elke partij ten opzichte van haar gehele grondgebied [bindt]”.(23)

63.      Wat dit punt betreft, zijn er twee verschillende opvattingen.

64.      Enerzijds zijn het Front Polisario en de Commissie, zij het om verschillende redenen, van mening dat de Westelijke Sahara een niet-zelfbesturend gebied is in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en dat het als zodanig geen deel kan uitmaken van het grondgebied van Marokko in de zin van artikel 94 van de associatieovereenkomst. Geen van beide erkent de soevereiniteit van laatstgenoemde over de Westelijke Sahara.

65.      Hoewel de Commissie erkent dat de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst zijn toegepast op producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara, heeft zij ter terechtzitting benadrukt dat het hierbij slechts ging om een gedogen, waartegen zij niet is opgekomen, hetgeen zij zou hebben kunnen doen op basis van artikel 86 van de associatieovereenkomst, hieraan toevoegend dat het feit dat zij van deze bepaling geen gebruik heeft gemaakt geen bewijs van haar aanvaarding was.

66.      Anderzijds stellen de Raad en het Koninkrijk Marokko – op verschillende gronden – dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op de Westelijke Sahara. Zoals het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest opmerkt, „[is] [h]et [Koninkrijk Marokko] […] van mening dat de Westelijke Sahara integraal deel uitmaakt van zijn grondgebied”.

67.      Wat de Raad betreft, deze heeft gedurende de gehele procedure voor het Hof en ter terechtzitting uiteenlopende, ja zelfs tegenstrijdige, standpunten ingenomen. Ik vermeld hier de laatste versie van zijn uitlegging van het toepassingsgebied van de betrokken overeenkomsten die de Raad in zijn antwoord ter terechtzitting heeft gegeven. „De Raad heeft niet stilzwijgend ingestemd met de uitlegging van [het Koninkrijk] Marokko dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op de Westelijke Sahara als behorende tot zijn grondgebied, wat zou kunnen wijzen op een indirecte erkenning [van zijn soevereiniteit]. Hij heeft stilzwijgend ermee ingestemd dat de [liberaliserings]overeenkomst behalve op het grondgebied van [het Koninkrijk] Marokko tevens van toepassing is op een niet-zelfbesturend gebied dat wordt beheerd door het Koninkrijk Marokko, hetgeen noch een erkenning, noch een berusting, noch een aanvaarding inhoudt. Het Koninkrijk Marokko en de Europese Unie zijn zich ervan bewust dat zij een verschillende uitlegging hanteren. They agree to disagree. Zij delen de zienswijze dat de Europese Unie ermee instemt dat de overeenkomst van toepassing is op het grondgebied van de Westelijke Sahara en dat het [Koninkrijk] Marokko hieraan geen argument ontleent voor de door hem opgeëiste soevereiniteit”. Het standpunt van de Raad komt, kort gezegd, neer op een „toepassing zonder erkenning”, waar de Raad aan toevoegt dat „toen de overeenkomst werd gesloten […], tussen de partijen geen enkele twijfel bestond over het feit dat [het Koninkrijk Marokko van mening was dat de Westelijke Sahara deel uitmaakt van zijn grondgebied]”. Volgens de Raad betekent de verwachting dat de litigieuze overeenkomst werd toegepast op de Westelijke Sahara, wat hem betreft evenwel niet dat hij stelling heeft genomen in de kwestie van de soevereiniteit over het gebied van de Westelijke Sahara.

68.      Ik ben, uitgaande van enkel artikel 94 van de associatieovereenkomst, van mening dat de Westelijke Sahara geen deel uitmaakt van het grondgebied van Marokko in de zin van dat artikel en zulks om de navolgende redenen.

i)      Status van de Westelijke Sahara als bepaald door artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en de gevolgen ervan

69.      Zoals het Hof heeft verklaard in punt 46 van het arrest van 5 juli 1994, Anastasiou e.a. (C‑432/92, EU:C:1994:277), ter zake van de associatieovereenkomst tussen de Unie en de Republiek Cyprus(24), moet „de [Unie] bij de uitlegging en de toepassing [van een internationale overeenkomst] jegens haar partner bij de overeenkomst bijzondere omzichtigheid in acht […] nemen”.

70.      Dit betekent evenwel niet dat de Unie om het even welke zienswijze van haar partner met betrekking tot de uitlegging en de toepassing van de associatieovereenkomst moet accepteren, vooral niet wanneer haar partner standpunten inneemt die door de internationale gemeenschap en de Unie nooit zijn aanvaard.

71.      Omdat de Westelijke Sahara sinds 1963 door de VN is geplaatst op de lijst van niet-zelfbesturende gebieden overeenkomstig artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties(25), valt dit gebied als zodanig onder de toepassing van resolutie 1514 (XV) over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken(26), zoals door het Internationaal Gerechtshof is verklaard in punt 162 van zijn op 16 oktober 1975 uitgebrachte advies inzake de Westelijke Sahara.(27)

72.      In die zin deel ik niet de zienswijze die het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest tot uiting heeft gebracht en die door de Raad ter terechtzitting is herhaald, dat „de internationale status van de Westelijke Sahara op dit moment onduidelijk is”.(28) Wat op dit moment onduidelijk is, is niet zijn status maar zijn toekomst.

73.      Ook ben ik het niet eens met de kwalificatie van de Westelijke Sahara door het Gerecht als „omstreden grondgebied” in de punten 117, 141, 142, 165, 198, 205, 210, 211, 215, 217, 220, 222, 223 en 227 van het bestreden arrest.

74.      Anders dan de zaak die is uitgemond in het arrest van 6 juli 1995, Odigitria/Raad en Commissie (T‑572/93, EU:T:1995:131)(29), waarin werd gesproken van „zone litigieuse” in de Franse taalversie [„litigieuze zone” in de Nederlandse taalversie], maar van „zone in dispute” in de Engelse taalversie (hetgeen deze begripsmatige verschuiving van het Gerecht in de onderhavige zaak zou kunnen verklaren), gaat het hier niet om een grensafbakeningsconflict, maar om het bepalen van de gevolgen die moeten worden verbonden aan de status van de Westelijke Sahara als niet-zelfbesturend gebied in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties.(30)

75.      In die hoedanigheid heeft de Westelijke Sahara krachtens dit Handvest „een eigen status […], die losstaat van die van de staat die het bestuur hierover uitoefent […], zolang het volk van […] het niet-zelfbesturend gebied niet zijn zelfbeschikkingsrecht uitoefent overeenkomstig het Handvest en, meer in bijzonder de doelstellingen en beginselen ervan”.(31)

76.      Bijgevolg kan, zoals de Commissie voor het Gerecht heeft betoogd(32), de territoriale werkingssfeer van de betrokken overeenkomsten – behoudens uitdrukkelijke uitbreiding, die in het onderhavige geval ontbreekt – niet de Westelijke Sahara omvatten.(33)

77.      Wat dit betreft, is de praktijk van staten die de verantwoordelijkheid voor het bestuur van niet-zelfbesturende gebieden dragen of aanvaarden van bijzonder belang, aangezien zij de enige staten zijn die dienaangaande een praktijk kunnen ontwikkelen.(34)

78.      In deze context komt de praktijk van de Verenigde Staten van Amerika, Nieuw-Zeeland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzonder belang toe, aangezien dit de vier staten zijn(35) die vermeld staan op de door de VN aangehouden lijst van besturende mogendheden(36) en het bestuur uitoefenen over zestien van de zeventien niet-zelfbesturende gebieden op de lijst van het genoemde rapport van de secretaris-generaal van de VN.(37)

79.      Volgens de praktijk van de Verenigde Staten van Amerika, Nieuw-Zeeland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland(38), die de meerderheid van de besturende mogendheden vormen en het leeuwendeel van de niet-zelfbesturende gebieden besturen, moet de uitbreiding van de toepassing van overeenkomsten tot niet-zelfbesturende gebieden uitdrukkelijk bij de ratificatie ervan hebben plaatsgevonden.(39)

80.      Aangezien de Unie de Westelijke Sahara evenwel beschouwt als een niet-zelfbesturend gebied, is noch in de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst, noch bij de ratificatie ervan door het Koninkrijk Marokko voorzien in enige uitdrukkelijke uitbreiding van deze overeenkomsten tot dit gebied.

81.      Verder vindt mijn opvatting steun in het standpunt van de Verenigde Staten van Amerika, IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat, die eveneens van mening zijn dat de Westelijke Sahara niet onder de territoriale werkingssfeer valt van de vrijhandelsovereenkomsten die zij hebben gesloten met het Koninkrijk Marokko(40), ook al sluiten deze overeenkomsten, zoals ook de associatieovereenkomst, de Westelijke Sahara niet uitdrukkelijk uit van hun territoriale werkingssfeer.(41)

82.      Uit het voorgaande leid ik af dat de Westelijke Sahara geen deel kan uitmaken van het grondgebied van het Koninkrijk Marokko in de zin van artikel 94 van de associatieovereenkomst. Bijgevolg kunnen de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst hierop niet van toepassing zijn, noch hierop toegepast worden.

ii)    Geen erkenning door de Unie en haar lidstaten van de soevereiniteit van het Koninkrijk Marokko over de Westelijke Sahara

83.      Zoals de Raad en de Commissie voor het Gerecht hebben betoogd(42) en voor het Hof hebben bevestigd, hebben de Unie en haar lidstaten nooit erkend dat de Westelijke Sahara deel uitmaakt van het grondgebied van het Koninkrijk Marokko of onder zijn soevereiniteit valt.

84.      Verder licht de Raad op geen enkele wijze toe hoe het rechtens mogelijk zou zijn om een met een land gesloten overeenkomst op een bepaald gebied toe te passen zonder enige bevoegdheid of rechtsmacht van dat land met betrekking tot dat gebied te erkennen. Hij heeft zelfs geen beroep gedaan op de artikelen 34 tot en met 36 van het Verdrag van Wenen en de toepassing ervan op het concrete geval aangetoond.

85.      Mijns inziens impliceert echter toepasselijkheid, noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk, juist erkenning.

86.      Ik kan het dan ook niet eens zijn met het door de Raad gehuldigde „toepassing zonder erkenning”-standpunt, waarmee hij de toepasselijkheid of toepassing van de betrokken overeenkomsten op de Westelijke Sahara en het streven om neutraal te blijven ten aanzien van enige vorm van erkenning door de Unie en haar lidstaten dat de Westelijke Sahara deel uitmaakt van het Koninkrijk Marokko, tracht te verzoenen. Dit ontbreken van erkenning sluit zonder enige twijfel en definitief de mogelijkheid uit dat de Unie bij de onderhandelingen over de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst de bedoeling had om deze overeenkomsten op de Westelijke Sahara van toepassing te laten zijn.

iii) Kan de feitelijke toepassing op het gebied van de Westelijke Sahara leiden tot „later gebruik”?

87.      In de procedure voor het Gerecht heeft het Front Polisario zich beroepen op het bestaan van een gebruik, inhoudend dat aan de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst feitelijk toepassing is gegeven op het gebied van de Westelijke Sahara, hetgeen door de Raad en de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht is bevestigd(43) en voor het Hof is herhaald.(44)

88.      Mijns inziens kan hiermee het toepassingsgebied van deze overeenkomsten niet worden uitgebreid tot de Westelijke Sahara, zoals het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest heeft aanvaard.

89.      Hoewel het juist is dat een „later gebruik” in de zin van artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen(45) in aanmerking kan worden genomen als extra indicatie voor de betekenis die moet worden gegeven aan de bewoordingen van een overeenkomst in het licht van het voorwerp en het doel ervan, is deze praktijk op zich niet doorslaggevend.(46)

90.      Zoals de Commissie betoogt, zijn de omstandigheden met betrekking tot de door de Unie en het Koninkrijk Marokko gevolgde praktijk aangaande de toepassing van de betrokken overeenkomsten op de Westelijke Sahara die het Gerecht in de punten 78 tot en met 87 van het bestreden arrest heeft onderzocht, niet constitutief voor een „later gebruik” in de zin van artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen.(47)

91.      Dienaangaande deel ik niet de uitlegging van het internationale recht van het Hof in zijn arrest van 11 maart 2015, Oberto en O’Leary (C‑464/13 en C‑465/13, EU:C:2015:163), dat „[z]oals […] uit de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof [volgt], […] het latere gebruik in de toepassing van een verdrag voorrang [kan] hebben op de duidelijke bewoordingen van dat verdrag indien dat gebruik de overeenstemming van partijen weergeeft [zaak van de tempel van Preah Vihear (Cambodja/Thailand), arrest van 15 juni 1962, ICJ, Reports 1962, blz. 6]”.(48)

92.      Om te beginnen wijs ik erop dat het arrest van het Internationaal Gerechtshof in de zaak van de tempel van Preah Vihear van oudere datum is dan het Verdrag van Wenen, dat in 1969 is ondertekend. Het arrest kon dus niet rechtstreeks betrekking hebben op de uitlegging van artikel 31, lid 3, onder b), van dit verdrag, aangezien deze bepaling toen nog niet bestond.

93.      Voorts kan ik nergens in dit arrest lezen dat het Internationaal Gerechtshof al dan niet uitdrukkelijk zou hebben verklaard dat het latere gebruik in de toepassing van een verdrag voorrang kan hebben op de duidelijke bewoordingen van dit verdrag.

94.      Voor zover deze bepaling een regel van internationaal gewoonterecht weerspiegelt, zij er tot slot op gewezen dat het Internationaal Gerechtshof niet heeft verklaard dat een later gebruik voorrang kan hebben op de duidelijke bewoordingen van een verdrag, indien dat gebruik de overeenstemming van partijen weergeeft.

95.      In tegendeel, dit arrest is een van de standaardarresten van het Internationaal Gerechtshof over de begrippen estoppel of berusting in het internationale recht(49), begrippen die totaal verschillen van het begrip „later gebruik”.

96.      Mijns inziens is het niet mogelijk dat een „later gebruik” dat ingaat tegen de gewone betekenis van de bewoordingen van een overeenkomst voorrang kan hebben op deze bewoordingen, tenzij dit latere gebruik door de partijen bekend is en door hen aanvaard wordt, voldoende verspreid is en voldoende lang genoeg heeft geduurd om op zich een nieuwe overeenkomst te vormen. De in het dossier van de onderhavige zaak opgenomen en door het Gerecht in de punten 78 tot en met 87 van het bestreden arrest onderzochte omstandigheden zijn echter onvoldoende om een dergelijk gebruik aan te tonen.

97.      In de eerste plaats vormt het antwoord dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, Catherine Ashton, namens de Commissie heeft gegeven op de schriftelijke vragen E‑001004/11, P‑001023/11 en E‑002315/11 van de leden van het Europees Parlement (PB 2011, C 286 E, blz. 1), aangehaald in punt 78 van het bestreden arrest, als verklaring, geen gebruik in de zin van een uitvoering van de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst. Bovendien heeft de Raad de in dit antwoord weergegeven opvatting dat het Koninkrijk Marokko feitelijk de besturende mogendheid van de Westelijke Sahara is, ter terechtzitting niet ondersteund.

98.      In de tweede plaats vormen de bezoeken die het Voedsel- en veterinair bureau (VVB) van de Commissie aan de Westelijke Sahara heeft gebracht, waarnaar in punt 79 van het bestreden arrest wordt verwezen, evenmin een uitvoering van de betrokken overeenkomsten. Deze bezoeken zijn namelijk hierin niet voorzien, en volgens de Commissie kunnen ze niet in aanmerking worden genomen als aanwijzing voor de uitlegging aangezien ze betrekking hebben op alle producten die het grondgebied van de Unie worden binnengebracht, ongeacht de douaneregeling die op deze producten van toepassing is.

99.      In de derde plaats vormt het feit dat 140 van de Marokkaanse exporteurs die door de Commissie zijn erkend uit hoofde van de associatieovereenkomst in de Westelijke Sahara zijn gevestigd, waarnaar het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest verwijst, ook geen uitvoering van de betrokken overeenkomsten, temeer niet omdat deze exporteurs tevens in het Koninkrijk Marokko zijn gevestigd, zoals is erkend door de Unie en haar lidstaten, en uit dien hoofde gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de betrokken overeenkomsten.

100. En tot slot heeft weliswaar zowel de Raad als de Commissie – zoals door het Gerecht vermeld in punt 87 van het bestreden arrest – opgemerkt dat de liberaliseringsovereenkomst feitelijk is toegepast op het gebied van de Westelijke Sahara, maar zijn de omvang en de duur van deze toepassing onbekend. Om te kunnen spreken van een „later gebruik” in de zin van artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen „moet er een onbetwistbare overeenstemming tussen de standpunten van partijen bestaan en moeten deze standpunten de strekking van een verdragsbepaling hebben kunnen vastleggen”.(50) In het onderhavige geval ontbreekt een dergelijke overeenstemming, aangezien, zoals het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest opmerkt, „het Koninkrijk Marokko een volstrekt ander standpunt inneemt” dan de Unie.(51)

iv)    Relatieve werking van verdragen (pacta tertiis nec nocent nec prosunt)

101. Bij gebreke van een uitdrukkelijke uitbreiding zou de toepassing van de betrokken overeenkomsten op de Westelijke Sahara tevens in strijd zijn met het algemene volkenrechtelijke beginsel van de relatieve werking van verdragen (pacta tertiis nec nocent nec prosunt) dat, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91)(52), met name uitdrukking vindt in artikel 34 van het Verdrag van Wenen.

102. Net als artikel 94 van de associatieovereenkomst waar het in het onderhavige geval om gaat, bepaalt artikel 83 van de associatieovereenkomst EU-Israël dat „[d]eze overeenkomst […] van toepassing [is] op het grondgebied [van de EU], enerzijds, en op het grondgebied van de Staat Israël, anderzijds”.

103. Ik herinner eraan dat, evenals in de onderhavige zaak en in weerwil van de andersluidende opvatting van de Staat Israël hierover, de Unie en haar lidstaten nooit de soevereiniteit van de Staat Israël over het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook hebben erkend, noch zijn bevoegdheid om dit gebied internationaal te vertegenwoordigen en voor rekening en in naam ervan overeenkomsten te sluiten, in zijn hoedanigheid van bezettende mogendheid van deze gebieden.(53)

104. In deze context is het Hof tot de slotsom gekomen dat de territoriale werkingssfeer van de associatieovereenkomst EU-Israël zich niet uitstrekte tot producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever gelet op, „in de eerste plaats, het beginsel van algemeen volkenrecht van de relatieve werking van verdragen, […] (‚pacta tertiis nec nocent nec prosunt’), […] en, in de tweede plaats, het feit dat de Unie eveneens een associatieovereenkomst had gesloten met de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), handelend namens de nationale Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, aangezien laatstgenoemde overeenkomst, volgens de bepalingen ervan, onder andere van toepassing was op het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever”.(54)

105. Aangezien de Westelijke Sahara een niet-zelfbesturend gebied in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties is, is het een derde (tertius) ten opzichte van de Unie en het Koninkrijk Marokko.

106. Weliswaar kent het beginsel „pacta tertiis nec nocent nec prosunt” ook uitzonderingen, onder andere die neergelegd in de artikelen 35 en 36 van het Verdrag van Wenen met betrekking tot verdragen die voorzien in rechten of verplichtingen voor derde staten.

107. In het onderhavige geval zou, ervan uitgaande dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op de Westelijke Sahara, deze overeenkomst evenwel niet voorzien in een verplichting voor dit gebied, maar in het recht om producten afkomstig uit het onder deze overeenkomst vallend gebied te exporteren naar de Unie onder de door deze overeenkomst in het leven roepen preferentiële douaneregeling.

108. Ingevolge artikel 36 van het Verdrag van Wenen, dat betrekking heeft op verdragen die voorzien in rechten voor derde staten, ontstaat voor een derde staat enkel een recht indien hij daarmee instemt en wordt deze instemming geacht te zijn gegeven zolang hij geen blijk van het tegendeel heeft gegeven. Niettemin moet hij wel hieraan uitdrukking kunnen geven, maar aangezien de Westelijke Sahara een niet-zelfbesturend gebied is en het Koninkrijk Marokko zich niet gebonden acht door artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, kan zijn instemming niet worden verondersteld zonder voorafgaande raadpleging van zijn volk of de vertegenwoordigers daarvan, wat niet is gebeurd.

109. Uit het voorgaande volgt dat de uitzondering op het in artikel 36 van het Verdrag van Wenen opgenomen algemene volkenrechtelijk beginsel van de relatieve werking van verdragen in casu niet van toepassing is.

110. Bijgevolg heeft het Gerecht door in punt 97 van het bestreden arrest te verklaren dat „[d]e omstandigheden van het onderhavige geval […] anders [zijn], aangezien in casu de Unie noch met het Front Polisario, noch met enige andere staat of entiteit een associatieovereenkomst betreffende producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara heeft gesloten”, een onderscheid gemaakt tussen de onderhavige zaak en die welke is uitgemond in het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91), maar heeft het hieruit niet de conclusie getrokken dat de toepassing van de betrokken overeenkomsten op de Westelijke Sahara in strijd zou zijn met het algemene beginsel van de relatieve werking van verdragen.

111. In aanmerking genomen artikel 94 van de associatieovereenkomst en het beginsel van de relatieve werking van verdragen kon het Gerecht zich daarom niet baseren op het feit dat „de associatieovereenkomst met Marokko geen interpretatieve bepaling, noch enige andere bepaling ter uitsluiting van het grondgebied van de Westelijke Sahara van haar toepassingsgebied [bevat]”.(55) Het kon evenmin beslissen dat uit het feit dat de instellingen van de Unie niet hadden aangedrongen op opneming „in de tekst van de bij [het litigieuze] besluit goedgekeurde overeenkomst van een bepaling ter uitsluiting van een dergelijke toepassing […] blijkt dat zij […] instemmen met de uitlegging van de associatieovereenkomst […], volgens welke deze overeenkomsten ook van toepassing zijn op het door het Koninkrijk Marokko gecontroleerde deel van de Westelijke Sahara”.(56)

112. Ik ben daarom van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening moet worden aanvaard, voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara.

113. Door namelijk in punt 103 van het bestreden arrest te oordelen dat „de [liberaliserings]overeenkomst, […], bezien in haar context […], ook van toepassing is op het gebied van de Westelijke Sahara of, meer bepaald, het onder de controle van het Koninkrijk Marokko vallende grootste deel ervan”(57), heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting die naar mijn mening tot vernietiging van het bestreden arrest moet leiden.

114. Aangezien het geding in staat van wijzen is in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, moet daarom het door het Front Polisario ingestelde beroep tot nietigverklaring bij gebreke van belang en procesbevoegdheid niet-ontvankelijk worden verklaard. Als de liberaliseringsovereenkomst namelijk niet van toepassing is op de Westelijke Sahara, dan kan de nietigverklaring van het bestreden besluit hem geen enkel voordeel verschaffen noch hem rechtstreeks en individueel raken.

115. Voor het geval dat het Hof zich niet kan verenigen met mijn conclusie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst van toepassing zijn op de Westelijke Sahara, zal ik hierna de andere middelen van de hogere voorziening bespreken.

B –    Subsidiair

1.      Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de bevoegdheid van het Front Polisario om voor de rechterlijke instanties van de Unie in rechte op te treden

a)      Argumenten van partijen

116. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 34 tot en met 60 van het bestreden arrest te oordelen dat het Front Polisario moet worden aangemerkt als rechtspersoon met de bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit bij de Unierechter in te stellen.

117. Dienaangaande benadrukken zij, kort gezegd, om te beginnen dat het Front Polisario geen rechtspersoonlijkheid naar het recht van een lidstaat of een derde staat bezit. Voorts stellen zij dat het Front Polisario evenmin kan worden aangemerkt als een subject van internationaal recht.

118. Tot slot betogen zij dat de rechtspraak(58) op basis waarvan het Gerecht in de punten 48 tot en met 52 van het bestreden arrest tot de slotsom komt dat het Front Polisario procesbevoegd is, weliswaar bij wijze van uitzondering toegang tot de Unierechter verleent aan entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid hebben, maar de ontvankelijkheid van hun beroep onderwerpt aan twee cumulatieve voorwaarden, waarvan de tweede – te weten dat de Unie en haar instellingen de betrokken entiteit behandelen als een opzichzelfstaand subject dat eigen rechten kan bezitten dan wel aan verplichtingen en beperkingen onderworpen kan zijn – niet door het Front Polisario wordt vervuld (zie de punten 52 en 55 tot en met 59 van het bestreden arrest).(59)

119. Volgens de Raad en de Commissie zou het Gerecht hebben moeten constateren dat aan de tweede voorwaarde niet was voldaan, aangezien het Front Polisario niet is genoemd in door de instellingen van de Unie vastgestelde handelingen, noch door hen „bij onderhandelingen als gesprekspartner” is erkend.(60)

120. Onder deze omstandigheden zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uitgaande van de door de Algemene Vergadering van de VN aan het Front Polisario toegekende hoedanigheid van vertegenwoordiger van de Sahrawi en de deelneming van deze entiteit aan de onder de auspiciën van de VN gevoerde onderhandelingen over de definitieve internationale status van de Westelijke Sahara (punten 56 tot en met 59 van het bestreden arrest), tot de ontvankelijkheid van het beroep te beslissen.

121. In antwoord hierop betoogt het Front Polisario in de eerste plaats dat het, gelet op zijn status van nationale bevrijdingsbeweging, een subject van internationaal recht is.

122. In de tweede plaats bestrijdt het Front Polisario dat de beslissing van het Gerecht ter zake van zijn procesbevoegdheid blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting. Dienaangaande merkt het ten eerste op dat de Raad niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht dat het krachtens zijn statuten beschikt over een interne structuur die geëigend is hem de nodige autonomie te verlenen om in het rechtsverkeer als verantwoordelijke entiteit op te treden.

123. Ten tweede is het Front Polisario kort gezegd van mening dat het Gerecht tot de slotsom kon komen dat deze rechtsbevoegdheid hem in staat stelde om zich in dit geval tot de Unierechter te wenden, aangezien de Raad en de Commissie zelf zijn hoedanigheid erkenden van vertegenwoordiger van de Sahrawi, van deelnemer aan de VN-onderhandelingen over de toekomst van dit gebied en van legitieme gesprekspartner van de Unie over dit onderwerp.

b)      Beoordeling

124. Ik merk op dat de Raad en de Commissie enkel opkomen tegen dat deel van de redenering waarop het Gerecht zijn oordeel baseert dat het Front Polisario procesbevoegd is, ook al bezit het geen rechtspersoonlijkheid. Zij betwisten dus niet dat het Front Polisario krachtens zijn statuten als verantwoordelijke entiteit in het rechtsverkeer kan optreden.

125. Ik herinner eraan dat het Unierecht in bepaalde gevallen de procesbevoegdheid erkent van entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Het Hof heeft in punt 144 van het arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32), verklaard dat „[d]e bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie, met name artikel 21 ervan, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, met name artikel [120] ervan, en van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, met name artikel [76] ervan, […] niet [zijn] geformuleerd met het oog op het instellen van beroep door organisaties die geen rechtspersoonlijkheid hebben […]. In [een] uitzonderlijke situatie dienen de procedurele regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring te worden toegepast, waarbij zij voor zover nodig worden aangepast aan de omstandigheden van het concrete geval.”

126. Wat dit aangaat, deel ik niet het standpunt van de Raad dat hij onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 3 april 2008, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie (T‑236/06, EU:T:2008:91), in punt 17 van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, dat „een procesbevoegdheid door het Unierecht enkel autonoom kan worden toegekend, wanneer de rechtspositie van de verzoeker uitsluitend wordt beheerst door het Unierecht”.(61)

127. Anders dan de Raad beweert, heeft het Gerecht in punt 22 van deze beschikking, welke is bevestigd bij beschikking van het Hof van 24 november 2009, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie (C‑281/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:728), enkel verklaard dat „het Gerecht, […], in geval van beroepen ingesteld door territoriale, aan de staat ondergeschikte entiteiten, naar nationaal publiekrecht beoordeelt of de verzoeker al dan niet rechtspersoonlijkheid bezit”.

128. Het Front Polisario is evenwel geen aan de staat ondergeschikte entiteit waarop deze rechtspraak van toepassing zou kunnen zijn, en ook baseert het zijn procesbevoegdheid niet op nationaal recht.

129. Hoewel het feit dat het Front Polisario over statuten en een interne structuur beschikt die hem de nodige autonomie verlenen om in rechtsbetrekkingen als verantwoordelijke entiteit op te treden niet werkelijk wordt betwist door de partijen, is het de vraag of de Unie en haar instellingen het Front Polisario hebben behandeld als een opzichzelfstaand subject dat eigen rechten kan bezitten dan wel aan verplichtingen en beperkingen onderworpen kan zijn in de zin van de in punt 52 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak.(62)

130. Om te beginnen is de vraag of een organisatie die door de VN is erkend als vertegenwoordiger van de bevolking van een niet-zelfbesturend gebied in rechte kan optreden nog niet aan de orde geweest in de rechtspraak van het Hof over de procesbevoegdheid van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Het is dus niet vreemd dat de zaak van het Front Polisario tot op zekere hoogte strikt genomen niet onder de in deze rechtspraak behandelde gevallen is te brengen.

131. Ik wijs er dienaangaande op dat het in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 oktober 1982, Groupement des Agences de voyages/Commissie (135/81, EU:C:1982:371), ging om een Luxemburgse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting, waarvan de bevoegdheid om in rechte op te treden door de Commissie werd betwist. In punt 9 van zijn arrest heeft het Hof verklaard dat „[de Commissie] […] thans niet de procesbekwaamheid [kon] betwisten van een inschrijver die zij tot de aanbesteding h[ad] toegelaten en tot wie zij, na een vergelijkend onderzoek van alle inschrijvers, een negatieve beschikking h[ad] gericht”.

132. In de onderhavige zaak heeft de Raad op geen enkel moment het Front Polisario laten deelnemen aan de onderhandelingen over de liberaliseringsovereenkomst.

133. Zo ook de zaak die is uitgemond in het arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32), en die de „Kurdistan Workers’ Party (PKK)” betrof, waarvan het bestaan als zodanig werd betwist maar waartegen de Unie beperkende maatregelen had vastgesteld.

134. Het Hof heeft verklaard dat „aangezien de [Unie]wetgever […] van mening was dat de PKK nog steeds voldoende substantie heeft om het voorwerp van de bij verordening […] bedoelde beperkende maatregelen te zijn, de samenhang en de billijkheid gebieden te erkennen dat die entiteit nog steeds voldoende substantie heeft om die maatregel te betwisten. Elke andere conclusie zou tot gevolg hebben dat een organisatie op de litigieuze lijst zou kunnen worden geplaatst, zonder dat zij daartegen beroep zou kunnen instellen.”(63)

135. In de onderhavige zaak vormt het Front Polisario geen adressaat van het bestreden besluit, waarbij een tussen de Unie en het Koninkrijk Marokko gesloten internationale overeenkomst is goedgekeurd.

136. De situatie van het Front Polisario mag dan verschillen van de situaties behandeld in de arresten van 28 oktober 1982, Groupement des Agences de voyages/Commissie (135/81, EU:C:1982:371), en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32), zij lijkt mij daarentegen wel in de buurt te liggen van de situatie die aan de orde was in het arrest van 8 oktober 1974, Union syndicale – Service public européen e.a./Raad (175/73, EU:C:1974:95).

137. In punt 12 van dat arrest, dat betrekking had op een door een vakverbond zonder rechtspersoonlijkheid ingesteld beroep tot nietigverklaring van de benoemingen van bepaalde ambtenaren, heeft het Hof een bepaald aantal factoren opgesomd dat in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de bevoegdheid om in rechte op te treden, waaronder het feit dat „de instellingen [van de Unie] het [Hof] bij onderhandelingen over problemen betreffende de collectieve personeelsbelangen als gesprekspartner [hadden] erkend”, dat wil zeggen over een ander (en groter) probleem dan dat waarop het beroep betrekking had.

138. Op dezelfde wijze is het Front Polisario, ook al heeft zijn bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring enkel betrekking op het besluit van de Raad houdende sluiting van de liberaliseringsovereenkomst, een van de twee gesprekspartners die de VN – en dus alle lidstaten en de instellingen van de Unie – hebben erkend(64) in het kader van de bepaling van de definitieve internationale status van de Westelijke Sahara.

139. Voorts heeft het Front Polisario, als door de VN erkende vertegenwoordiger van het volk van de Westelijke Sahara, met zijn beroep tot nietigverklaring tot doel om de rechten te beschermen die dit volk ontleent aan het internationale recht, namelijk het recht op zelfbeschikking en de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen(65) van de Westelijke Sahara.(66)

140. Uit deze arresten valt op te maken dat het Hof geen al te formalistische of rigide aanpak heeft gekozen, maar de rechtspraak aan de zeer uiteenlopende omstandigheden van het concrete geval heeft willen aanpassen, aangezien de realiteit altijd rijker geschakeerd is dan de wetgever zich kan voorstellen.

141. Aan deze uitlegging van de rechtspraak van het Hof wordt niet afgedaan door de argumenten van de Raad en de Commissie dat de politieke aard van de vragen die in de onderhavige zaak rijzen het Hof eerder tot politieke dan juridische analyses zou nopen.

142. In zoverre ben ik het eens met het antwoord van het Internationaal Gerechtshof op een dergelijk argument in een soortgelijke zaak: „het Gerechtshof is van oordeel dat het feit dat een rechtsvraag tevens politieke aspecten heeft, ‚hetgeen, uit de aard der zaak, het geval is bij nogal wat vragen die op internationaal vlak rijzen’, niet volstaat om deze vraag te ontdoen van haar ‚rechtskarakter’ en ‚het Gerechtshof een bevoegdheid te ontzeggen die zijn Statuut hem uitdrukkelijk heeft toegekend […]’. Ongeacht de politieke aspecten van de opgeworpen vraag, kan het Gerechtshof niet het rechtskarakter ontkennen van een vraag waarmee het wordt verzocht zich van een in wezen rechterlijke taak te kwijten […].”(67)

143. Om deze redenen is het Front Polisario bevoegd om in rechte op treden voor de rechterlijke instanties van de Unie in het kader van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

144. Het is dus niet nodig om na te gaan of het Front Polisario in rechte kan optreden als nationale bevrijdingsbeweging die internationaalrechtelijke rechtspersoonlijkheid en procesbevoegdheid heeft.

145. Niettemin moet worden benadrukt dat het feit dat het Front Polisario binnen de Algemene Vergadering van de VN niet de bijzondere status heeft van nationale bevrijdingsbeweging, zoals wel het geval was met de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), niet noodzakelijkerwijs en automatisch betekent – zoals de Raad en de Commissie betogen – dat het Front Polisario geen internationaalrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezit.

146. Integendeel, de erkenning van het Front Polisario als nationale bevrijdingsbeweging door verschillende staten(68), de erkenning als vertegenwoordiger van de Sahrawi door de Algemene Vergadering van de VN(69), zijn toetreding tot de internationale organisatie „Afrikaanse Unie”, de sluiting van overeenkomsten met de Islamitische Republiek Mauritanië en het Koninkrijk Marokko(70) en zijn toezegging om zich wat de bescherming van oorlogsslachtoffers betreft, te houden aan de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, die het heeft gedaan overeenkomstig artikel 96, lid 3, van het aanvullend protocol van 8 juni 1977, pleiten veeleer voor de erkenning van de rechtspersoonlijkheid die het internationale recht aan nationale bevrijdingsbewegingen toekent.

147. Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2.      Tweede middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de procesbevoegdheid van het Front Polisario

148. Dit middel bestaat uit drie verschillende onderdelen, waarvan ik het eerste gedeeltelijk heb geanalyseerd. Mijn subsidiaire redenering berust op de veronderstelling dat het Hof mijn opvatting niet deelt.

a)      Eerste onderdeel, voor zover dit de aard van het bestreden besluit betreft

i)      Argumenten van partijen

149. De Raad is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 70 en 71 van het bestreden arrest te oordelen dat het bestreden besluit een wetgevingshandeling is. Volgens de Raad is het bestreden besluit geen wetgevingshandeling, aangezien de rechtsgrondslag ervan, namelijk artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), VWEU niet uitdrukkelijk verwijst naar een wetgevingsprocedure. Volgens hem is het besluit evenmin een regelgevingshandeling, omdat het niet algemeen van toepassing is. Bijgevolg kunnen natuurlijke of rechtspersonen hierdoor niet rechtstreeks en individueel worden geraakt.

150. Het Front Polisario bestrijdt de argumentatie van de Raad met het betoog dat de Raad erop uit is het bestreden besluit te onttrekken aan de door de rechtsorde van de Unie verleende waarborgen. Zou het bestreden besluit geen wetgevingshandeling zijn, dan is het als handeling van algemene strekking zeker een regelgevingshandeling.

ii)    Beoordeling

151. Zoals de Raad opmerkt, verwijzen artikel 207, lid 4, VWEU en artikel 218, lid 6, onder a), VWEU, die de rechtsgrondslagen vormen van het bestreden besluit, niet uitdrukkelijk naar een (gewone of bijzondere) wetgevingsprocedure, zoals overigens de artikelen 203, 349 en 352 VWEU wel doen.

152. Deze constatering bewijst evenwel nog niet dat het bestreden besluit, waarbij in de rechtsorde van de Unie regels van algemene strekking in het leven worden geroepen, geen wetgevingshandeling is.

153. Artikel 289, lid 3, VWEU omschrijft het begrip wetgevingshandelingen als „[d]e volgens een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen”, dat wil zeggen volgens de gewone of de bijzondere wetgevingsprocedure.

154. Ingevolge artikel 289, lid 2, VWEU bestaat een bijzondere wetgevingsprocedure in „de vaststelling van een […] besluit door […] de Raad met deelname van het Europees Parlement”.

155. Artikel 218, lid 6, onder a), i), VWEU bepaalt dat „[d]e Raad […] een besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast[stelt] […] na goedkeuring door het Europees Parlement, in de volgende gevallen: i. associatieovereenkomsten”.

156. Ik zie niet waarom de voorafgaande goedkeuring door het Europees Parlement niet kan worden beschouwd als een deelneming van het Parlement aan de procedure.

157. Het feit dat artikel 289, lid 2, VWEU de woorden „[i]n de bij de Verdragen bepaalde speci?eke gevallen” gebruikt, houdt niet noodzakelijkerwijs in dat elke bepaling van het VWEU die de bijzondere wetgevingsprocedure op het oog heeft, dit met zoveel woorden dient te vermelden. Het is voldoende als de door deze bepaling gegeven definitie in acht wordt genomen.

158. Dit geldt temeer daar, zoals het Hof heeft verklaard in punt 55 van het arrest van 24 juni 2014, Parlement/Raad (C‑658/11, EU:C:2014:2025), „[h]et Verdrag van Lissabon […] de goedkeuring van het Parlement voor de sluiting van een internationale overeenkomst vereist [heeft] juist voor overeenkomsten die de gebieden bestrijken waarop, intern, de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU of de bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is, maar deze laatste procedure uitsluitend wanneer daarvoor goedkeuring van het Parlement vereist is”.

159. In elk geval en anders dan de Raad betoogt, zou het bestreden besluit, wanneer het geen wetgevingshandeling was, zeker een regelgevingshandeling zijn in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in de punten 58 en 61 van het arrest van 3 oktober 2003, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625), zijnde, in dat geval, een handeling van algemene strekking (voor zover hiermee een internationale overeenkomst werd opgenomen in de rechtsorde van de Unie)(71) die geen wetgevingshandeling is.

160. Hiermee zou de Raad niet zijn gebaat, aangezien het Front Polisario dan geen individuele geraaktheid hoeft aan te tonen, ervan uitgaande dat het bestreden besluit geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt.

161. Bijgevolg heeft het Gerecht, door in de punten 70 en 71 van het bestreden arrest te oordelen dat het bestreden besluit een na een bijzondere wetgevingsprocedure vastgestelde wetgevingshandeling vormt, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

b)      Tweede onderdeel: rechtstreekse geraaktheid van het Front Polisario

i)      Argumenten van partijen

162. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 106 tot en met 110 van het bestreden arrest het Front Polisario rechtstreeks geraakt te achten door het bestreden besluit op de grond dat de liberaliseringsovereenkomst zelf een aantal bepalingen bevatte die rechtstreekse gevolgen hadden voor de rechtstoestand van de Westelijke Sahara en het Front Polisario raakten als gesprekspartner van het Koninkrijk Marokko in het kader van de onder auspiciën van de VN tussen hen gevoerde onderhandelingen om te komen tot een oplossing van het geschil met betrekking tot dit grondgebied.

163. Dienaangaande is de Raad in wezen van mening dat, zelfs wanneer de rechtstreekse werking zou komen vast te staan van een aantal bepalingen van de liberaliseringsovereenkomst die de voorwaarden preciseren waaronder producten vanuit het grondgebied waarop deze overeenkomst van toepassing is naar de Unie kunnen worden uitgevoerd, dit niet de slotsom toelaat dat het bestreden besluit rechtstreeks de rechtspositie van het Front Polisario raakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, temeer niet omdat het Gerecht in casu heeft benadrukt (punt 203 van het bestreden arrest) dat deze overeenkomst voor deze entiteit geen enkele verbintenis inhoudt. De begrippen „rechtstreekse werking” en „rechtstreekse geraaktheid” staan namelijk los van elkaar en het eerste zou niet relevant zijn, althans niet doorslaggevend, in het kader van de beoordeling van het tweede.

164. Voorts zou, volgens de Commissie, de liberaliseringsovereenkomst geen rechtstreekse werking in de Unie hebben, aangezien voor de uitvoering ervan de vaststelling nodig was van uitvoeringsverordening (EU) nr. 812/2012 van de Commissie van 12 september 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 747/2001 van de Raad wat betreft tariefcontingenten van de Unie voor bepaalde landbouw- en verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Marokko.(72)

165. Tot slot zouden rechtsgevolgen voor gebieden die niet onder het Unierecht vallen niet ter zake doen in het kader van het door artikel 263, vierde alinea, VWEU voorgeschreven onderzoek.

166. Hoe dan ook zou het bestreden arrest enkel gewag maken van een indirect verband tussen de beweerde rechtsgevolgen van de bepalingen van de liberaliseringsovereenkomst voor het grondgebied van de Westelijke Sahara, de hieruit afkomstige producten en de exporteurs of importeurs ervan, enerzijds, en de deelneming van het Front Polisario aan politieke onderhandelingen ter oplossing van het geschil met betrekking tot dit grondgebied, anderzijds. In feite had het Gerecht tot de slotsom moeten komen dat het bestreden besluit, gelet op zijn voorwerp en aard, het Front Polisario niet rechtstreeks kon raken, evenmin als, meer in het algemeen, elke andere niet-geprivilegieerde verzoeker, zelfs wanneer deze een entiteit zou zijn die aanspraak maakt op een grondgebied waarop de bij een dergelijk besluit goedgekeurde internationale overeenkomst toepasselijk zou zijn.

167. Het Front Polisario is op zijn beurt van mening dat het Gerecht juist vanwege het feit dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op producten afkomstig uit de Westelijke Sahara, tot de slotsom is gekomen dat het bestreden besluit hem rechtstreeks raakt. Dienaangaande benadrukt het Front Polisario vooral dat dit besluit rechtsgevolgen beoogt te sorteren en daarom niet kan worden beschouwd als naar zijn aard niet vatbaar voor betwisting in rechte. Verder zou dit besluit hebben gestrekt tot goedkeuring van de liberaliseringsovereenkomst en dus, door het enkele feit van zijn vaststelling, rechtsgevolgen hebben gesorteerd voor de voorwaarden voor de export naar de Unie van producten uit de Westelijke Sahara. Tot slot betoogt het Front Polisario, kort gezegd, dat aangezien de Algemene Vergadering van de VN hem de hoedanigheid heeft toegekend van vertegenwoordiger van de Sahrawi, de onderhandelingen van de VN met betrekking tot de Westelijke Sahara tot doel hebben de uitoefening van het recht op zelfbeschikking van dit volk mogelijk te maken, en de soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen een wezenlijk bestanddeel van dit recht vormt, het Gerecht tot de slotsom kon komen dat het bestreden besluit zijn rechtspositie rechtstreeks raakte.

ii)    Beoordeling

–       Kunnen niet-geprivilegieerde verzoekers „rechtstreeks geraakt” worden door besluiten van de Raad met betrekking tot de sluiting van internationale overeenkomsten?

168. Ik kan mij niet verenigen met het standpunt van de Raad dat op de rechtsgrondslag van artikel 218, lid 6, VWEU vastgestelde besluiten houdende sluiting van een internationale overeenkomst naar hun de aard niet vatbaar zijn voor betwisting door niet-geprivilegieerde verzoekers zoals het Front Polisario.

169. Met zijn betoog dat deze besluiten naar hun aard geen rechtstreekse werking kunnen hebben en dat bijgevolg enkel geprivilegieerde verzoekers, die hun procesbelang niet hoeven aan te tonen, hiertegen beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, lijkt de Raad de begrippen voor beroep vatbare handeling en procesbelang met elkaar te verwarren.

170. Ik herinner eraan dat „[u]it vaste rechtspraak blijkt dat als voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU worden aangemerkt alle door de instellingen van de Unie vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm, die tot doel hebben dwingende rechtsgevolgen tot stand te brengen”.(73)

171. Het feit dat besluiten houdende sluiting van internationale overeenkomsten dergelijke gevolgen sorteren, is reeds geruime tijd aanvaard in de rechtspraak van het Hof(74), anders zou „[d]e uitoefening van de bevoegdheden die de [Unie-]instellingen op internationaal gebied zijn toevertrouwd, […] aan de in artikel [263 VWEU] voorziene rechterlijke wettigheidstoetsing onttrokken blijven”.(75)

172. Dat het bestreden besluit vatbaar is voor beroep lijkt mij dus buiten kijf te staan.

173. Dit geldt ook voor het procesbelang van het Front Polisario.

174. Zoals het Hof heeft verklaard in punt 25 van het arrest van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230), „[moet] [v]olgens vaste rechtspraak […] het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid […] in het stadium van de instelling van het beroep [bestaan]. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld.”

175. Aangezien de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst van toepassing zouden zijn op de Westelijke Sahara, is het evident dat het beroep tot nietigverklaring in het voordeel kan zijn van het Front Polisario, dat van mening is dat de toepassing van deze overeenkomsten op de Westelijke Sahara in strijd is met het recht van zijn volk op zelfbeschikking, met de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen van de Westelijke Sahara en met artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties.

–       Begrippen rechtstreekse geraaktheid en rechtstreekse werking

176. Zoals het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest verklaart, „wordt, volgens vaste rechtspraak, een natuurlijke of rechtspersoon door de handeling waartegen beroep is ingesteld, slechts ‚rechtstreeks geraakt’ als aan twee cumulatieve criteria is voldaan: de bestreden maatregel heeft rechtstreeks gevolgen voor zijn rechtspositie en laat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld”.

177. Hoewel de Raad en de Commissie niet betwisten dat er een zekere samenhang bestaat tussen het tweede criterium van het begrip rechtstreekse geraaktheid en het begrip rechtstreekse werking(76), is volgens de Raad in de onderhavige zaak niet voldaan aan het eerste criterium, terwijl volgens de Commissie het tweede criterium niet is vervuld.

178. Met betrekking tot het eerste criterium, volgens hetwelk de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen dient te hebben voor de rechtspositie van de betrokken persoon, is de Raad van mening dat bij het onderzoek van het criterium van de rechtstreekse geraaktheid moet worden uitgegaan van de betrokken persoon en niet van het betrokken grondgebied. Hij gaat hiermee uit van de aanname dat de rechtspositie van een grondgebied niet kan worden geraakt door de bepalingen van een internationale overeenkomst, zelfs als ze rechtstreekse werking hebben, hetgeen volgens hem betekent dat de gevolgen voor de rechtspositie van de betrokken persoon en niet voor het betrokken grondgebied moeten worden onderzocht.

179. Ik ben het niet eens met de aanname, waarop het standpunt van de Raad rust.

180. Om te beginnen blijkt het feit dat de rechtspositie van een grondgebied wel degelijk kan worden geraakt door de bepalingen van een internationale overeenkomst, en zulks los van de vraag of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben, in het onderhavige geval met name uit het advies van het Internationaal Gerechtshof van 16 oktober 1975 met betrekking tot de Westelijke Sahara(77), in het kader waarvan het Koninkrijk Marokko zich voor het bewijs van de uitoefening van zijn zeggenschap over de Westelijke Sahara heeft beroepen op bepaalde internationale handelingen die, omdat zij naar de Westelijke Sahara verwezen, zijns inziens de erkenning van deze soevereiniteit door andere staten belichaamden.(78)

181. Zoals uit punt 108 van dit advies volgt, heeft het Internationaal Gerechtshof zich gebogen over de vraag „of zijn analyse van de rechtspositie zoals deze volg[de] uit de bestudering van de interne handelingen die zijn aangevoerd door [het Koninkrijk] Marokko, merkbaar [werd] geraakt door de internationale handelingen die volgens hem aantoonden dat direct of indirect werd erkend dat de soevereiniteit van de Sultan zich ook uitstrekte tot de [Westelijke Sahara]”.(79) Tot deze handelingen behoorden verschillende internationale overeenkomsten die waren gesloten door de Sharifiaanse Staat (oude naam van het Koninkrijk Marokko)(80) alsmede diplomatieke correspondentie over de uitlegging van een bepaling van een verdrag.(81)

182. Bijgevolg kon, zoals de Commissie in punt 30 van haar memorie van antwoord aanvaardt, de toepassing van de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara worden uitgelegd als een inbreuk op het recht op zelfbeschikking(82) van zijn volk en in die zin de rechtspositie van dit gebied raken, aangezien zij de soevereiniteitsaanspraak van het Koninkrijk Marokko een zekere mate van legitimiteit verschaft.(83)

183. Niettemin moet ook worden ingegaan op de door de Raad ter terechtzitting aangevoerde argumenten ter betwisting van het verband tussen de rechtstreekse geraaktheid van het grondgebied van de Westelijke Sahara (gesteld dat dit zou zijn aangetoond) en die van het Front Polisario. Dit verband is vastgesteld door het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest, op de basis van de deelneming van het Front Polisario, samen met het Koninkrijk Marokko, aan de onderhandelingen onder auspiciën van de VN over de toekomst van de Westelijke Sahara.

184. Dienaangaande is de Raad van mening dat „het Gerecht op willekeurige wijze een een-op-eenovereenstemming postuleert tussen het gebied en een persoon […] die hierop aanspraak maakt”. Volgens hem „snijdt de benadering van het Gerecht enkel hout, indien er sprake zou zijn van een intrinsieke geroepenheid van het Front Polisario om de commerciële belangen van de Westelijke Sahara te verdedigen, hetgeen zou veronderstellen dat het de in het internationale recht, of op zijn minst in de internationale praktijk, erkende institutionele belichaming van dit gebied is”.

185. Ik deel deze kritiek van de Raad in de zin dat het Front Polisario door de VN enkel is erkend als de vertegenwoordiger van de Sahrawi in het politieke proces(84) waarmee de kwestie van de zelfbeschikking van de bevolking van dit gebied tot een oplossing dient te worden gebracht. In dit politieke kader is deze entiteit de vertegenwoordiger van de Sahrawi, waarbij het Koninkrijk Marokko de tegenpartij in dit dispuut vormt en het Koninkrijk Spanje zich met ingang van 26 februari 1976 ontslagen acht van elke internationale verantwoordelijkheid voor het bestuur van de Westelijke Sahara.

186. Het geschil waar het hier om gaat, maakt evenwel geen deel uit van het politieke proces waarin het Front Polisario zijn door de VN erkende taak van vertegenwoordiger van de Sahrawi vervult.

187. De Raad betwist bovendien de hoedanigheid van het Front Polisario als uitsluitende vertegenwoordiger van de Sahrawi. Zelfs het Front Polisario beschouwt zich niet als de enige entiteit met de bevoegdheid om de Sahrawi te vertegenwoordigen, omdat volgens hem het Koninkrijk Spanje nog steeds de besturende mogendheid van de Westelijke Sahara is.(85)

188. Het is juist dat het Koninkrijk Spanje zich met ingang van 26 februari 1976 ontslagen acht van elke internationale verantwoordelijkheid voor het bestuur van de Westelijke Sahara. Ondanks deze door hem gedane afstand kan evenwel niet zonder meer worden uitgesloten dat het Koninkrijk Spanje zijn hoedanigheid van besturende mogendheid in het internationale recht heeft behouden en dat het, in die hoedanigheid, de enige entiteit is die bevoegd, ja zelfs verplicht is tot bescherming, ook juridisch, van de rechten van de Sahrawi, in het bijzonder hun recht op zelfbeschikking en soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen van dit gebied.

189. Hoewel dit punt in de onderhavige zaak behoeft te worden beslist, is het volgens mij gezien de formulering van de verplichting die aan besturende mogendheden wordt opgelegd door artikel 73, onder a) en b), van het Handvest van de Verenigde Naties(86), namelijk twijfelachtig of zij zich aan deze taak kunnen onttrekken zonder deze te hebben vervuld, rekening houdend met de belangen en de behoeften van de bevolking van het betrokken niet-zelfbesturend gebied.

190. Deze twijfel wordt versterkt door het feit dat de VN onverminderd ervan uitgaat dat op het Koninkrijk Spanje de verplichting rust tot het verstrekken van inlichtingen over de Westelijke Sahara aan de secretaris-generaal van de VN overeenkomstig artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties.(87)

191. Voorts erkennen het Ministerio Fiscal (openbaar ministerie) van het Koninkrijk Spanje alsmede de Audiencia Nacional (nationale centrale rechterlijke instantie, Spanje) de hoedanigheid van het Koninkrijk Spanje als besturende mogendheid van de Westelijke Sahara, die „als zodanig tot het einde van het dekolonisatietijdvak de verplichtingen draagt uit hoofde van artikel 73 en artikel 74 van het Handvest van de Verenigde Naties, waaronder de bescherming, met inbegrip van de rechtsbescherming, van zijn inwoners tegen misbruik”.(88) Op deze grondslag heeft het Koninkrijk Spanje zijn internationale strafrechtelijke bevoegdheid uitgebreid tot misdrijven gepleegd op het grondgebied van de Westelijke Sahara.(89)

192. Ik wijs erop dat het Koninkrijk Spanje zich ter terechtzitting heeft onthouden van commentaar op het standpunt van deze Spaanse gerechtelijke organen en enkel heeft opgemerkt dat de Spaanse regering de beslissingen van de Spaanse rechters respecteert.

193. Wat dit punt betreft, kom ik tot de slotsom dat het verband tussen het bestreden besluit en het Front Polisario mijns inziens te indirect is om als grondslag te kunnen dienen voor een rechtstreekse geraaktheid van laatstgenoemde.

194. Bijgevolg ben ik van mening dat punt 110 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de rechtstreekse geraaktheid van het Front Polisario erkent.

195. Gelet op deze slotsom zal ik enkel volledigheidshalve stilstaan bij het tweede criterium voor rechtstreekse geraaktheid, te weten dat de bestreden maatregel geen enkele beoordelingsbevoegdheid overlaat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast. In zoverre ben ik het niet eens met de opvatting van de Commissie dat dit criterium in het onderhavige geval niet is vervuld, omdat zij ter uitvoering van de liberaliseringsovereenkomst uitvoeringsverordening nr. 812/2012 had moeten vaststellen.

196. Mijns inziens vindt de uitvoering van de bestreden handeling wel degelijk „zuiver automatisch [plaats] en alleen op grond van de Unieregeling […], zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld”.(90) De inwerkingtreding ervan maakt de uitoefening van rechten en de uitvoering van verplichtingen die in de liberaliseringsovereenkomst zijn vervat mogelijk.

197. Uitvoeringsverordening nr. 812/2012 houdt enkel een actualisering in van verordening (EG) nr. 747/2001 van de Raad van 9 april 2001 betreffende de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten en referentiehoeveelheden voor producten die voor preferenties in aanmerking komen op grond van overeenkomsten met bepaalde landen in het Middellandse Zeegebied en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 1981/94 en (EG) nr. 934/95(91), door op geconcentreerde wijze (een enkele bepaling samen met een overzichtstabel) enkele wezenlijke wijzigingen te presenteren die bij de liberaliseringsovereenkomst zijn ingevoerd.

198. Zoals namelijk volgt uit artikel 2 van protocol nr. 1 dat is opgenomen in bijlage I bij de liberaliseringsovereenkomst, ziet deze overeenkomst op de invoer in de Europese Unie van „landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten van oorsprong uit Marokko”, terwijl uitvoeringsverordening nr. 812/2012 zich slechts lijkt te richten op enkele van deze producten die met gebruikmaking van tariefcontingenten in de Unie worden ingevoerd.(92) Zou de uitvoeringsverordening er niet zijn geweest, dan zou dat op generlei wijze in de weg hebben gestaan aan de toepassing van de overeenkomst op zowel deze als andere producten.

199. Ter terechtzitting heeft de Commissie niet uit de doeken gedaan hoe uitvoeringsverordening nr. 812/2012 de liberaliseringsovereenkomst met betrekking tot de andere producten ten uitvoer legt.

200. Hoe dan ook, zelfs wat betreft de door uitvoeringsverordening nr. 812/2012 bestreken producten (bijvoorbeeld tomaten) waarvoor een tariefcontingent bestaat dat bij deze verordening nader wordt geregeld, beweert het Front Polisario niet, zoals een importeur zou doen, rechtstreeks geraakt te zijn door het in de liberaliseringsovereenkomst opgenomen tariefcontingent. Het Front Polisario komt op tegen de toepassing van deze overeenkomst als zodanig op de Westelijke Sahara, een kwestie die volledig losstaat van de eventuele uitvoering ervan bij voornoemde verordening.

201. Daarom ben ik van mening dat in het onderhavige geval aan het in punt 105 van het bestreden arrest vermelde tweede criterium voor rechtstreekse geraaktheid is voldaan.

c)      Derde onderdeel: individuele geraaktheid van het Front Polisario

202. Ik behandel dit derde onderdeel enkel voor het geval dat het Hof tot de slotsom komt dat het Front Polisario rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

i)      Argumenten van partijen

203. De Raad en de Commissie betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 111 en 113 van het bestreden arrest te oordelen dat het Front Polisario individueel is geraakt door het bestreden besluit omdat het deelnam aan internationale onderhandelingen ter beslechting van het geschil met betrekking tot de Westelijke Sahara en zich uit dien hoofde in een situatie bevond die het ten opzichte van ieder ander karakteriseerde. Zelfs wanneer men het bestaan van een dergelijke situatie zou erkennen, zou namelijk uit de redenering van het Gerecht niet blijken in hoeverre het bestreden besluit, gelet op het voorwerp ervan, op enigerlei wijze het Front Polisario raakt in de zin van de rechtspraak. Integendeel, uit zijn deelname aan de onder de auspiciën van de VN gevoerde onderhandelingen zou enkel een algemeen politiek belang blijken, zonder enig materiële en procedurele band met het bestreden besluit en de liberaliseringsovereenkomst, dat enkel en alleen over handels- en douanekwesties gaat.

204. Het Front Polisario daarentegen is van mening dat in de punten 111 en 113 van het bestreden arrest terecht wordt vastgesteld dat het bestreden besluit hem individueel raakt. Dienaangaande merkt het om te beginnen op dat onweersproken vaststaat dat het de vertegenwoordiger is van de Sahrawi en uit dien hoofde de enige gesprekspartner is van het Koninkrijk Marokko in het kader van de onder de auspiciën van de VN gevoerde onderhandelingen. Vervolgens zet het uiteen dat het bij deze onderhandelingen niet gaat om een louter politieke oplossing voor een territoriaal geschil, zoals de Raad en de Commissie betogen, maar om het mogelijk maken van de uitoefening van het recht op zelfbeschikking van de Sahrawi. Tot slot benadrukt het Front Polisario dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op de Westelijke Sahara en zijn natuurlijke hulpbronnen en dat de zeggenschap over deze hulpbronnen deel uitmaakt van voornoemd recht.

ii)    Beoordeling

205. Ook al valt de onderhavige zaak niet onder de rechtspraak van het Hof die de Commissie heeft aangehaald over de bevoegdheid van een andere persoon dan de lidstaat die de adressaat is van een Commissiebeschikking inzake staatssteun, om tegen die beschikking op te komen(93), staat in beginsel niets eraan in de weg dat het Front Polisario kan voldoen aan het criterium van de individuele geraaktheid, zelfs al valt zijn zaak vanwege de bijzondere kenmerken ervan onder geen enkele eerdere situatie waarover het Hof zich reeds heeft gebogen.

206. In deze context deel ik niet de mening van de Commissie dat punt 113 van het bestreden arrest in tegenspraak is met het arrest van 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen (C‑142/00 P, EU:C:2003:217)(94), aangezien de positie van het Front Polisario in het geheel niet vergelijkbaar is met die van de Nederlandse Antillen.

207. In de punten 66 en 67 van voornoemd arrest heeft het Hof namelijk verklaard dat hoewel het grootste deel van de importen van rijst van oorsprong uit de LGO in de Unie afkomstig was uit de Nederlandse Antillen, deze sector slechts 0,9 % van het bruto nationaal product van de Nederlandse Antillen vertegenwoordigde en de Nederlandse Antillen niet het enige rijstproducerende LGO waren.

208. Hiervan uitgaande heeft het Hof in punt 68 van dit arrest geoordeeld dat de betrokken verordeningen geen ernstige gevolgen hebben gehad voor een belangrijke sector van de economie van de Nederlandse Antillen in tegenstelling tot iedere andere LGO, en dat de Nederlandse Antillen door de betrokken maatregelen evenmin waren getroffen uit hoofde van hoedanigheden die hen onderscheidden van andere LGO waarop deze verordeningen eveneens van toepassing waren.

209. De situatie van het Front Polisario komt in het geheel niet overeen met die van de Nederlandse Antillen. Waar het Hof in punt 69 van dit arrest heeft verklaard dat „het algemene belang dat een LGO, als bevoegde entiteit voor de economische en sociale vraagstukken op zijn grondgebied, kan hebben bij de verkrijging van een voor de economische welvaart van dit grondgebied gunstig resultaat, op zich niet [volstaat] om dit LGO als […] individueel geraakt te beschouwen”, houdt het streven van het Front Polisario in het geheel geen verband met economische en sociale vraagstukken.

210. Zijn missie is namelijk, zoals blijkt uit artikel 8 van zijn statuten, veel algemener van aard en bestaat er in wezen in om de Sahrawi, waarvan hij de door de VN erkende vertegenwoordiger is(95), te leiden naar uitoefening van hun recht op zelfbeschikking.

211. Om dezelfde redenen die ik in de punten 185 tot en met 194 van deze conclusie heb uiteengezet, ben ik evenwel van mening dat de voorafgaande aspecten een individuele geraaktheid van het Front Polisario niet kunnen dragen.

212. Bijgevolg heeft het Gerecht, door in punt 113 van het bestreden arrest te oordelen dat het Front Polisario individueel is geraakt door het bestreden besluit, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

213. Om die reden moeten de punten 110 tot en met 114 van het bestreden arrest worden vernietigd, hetgeen volgens mij leidt tot vernietiging van dit arrest.

214. In dat geval moet, nu de zaak in staat van wijzen is in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, het door het Front Polisario ingestelde beroep tot nietigverklaring bij gebreke van rechtstreekse en individuele geraaktheid niet-ontvankelijk worden verklaard.

215. Voor het geval dat het Hof niet van mening zou zijn dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het Front Polisario rechtstreeks en individueel geraakt te achten door het bestreden besluit, zal ik hierna ingaan op de andere middelen van de hogere voorziening.

C –    Meer subsidiair

1.      Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing door het Gerecht van de beoordelingsbevoegdheid van de Raad op het terrein van de economische externe betrekkingen

a)      Argumenten van partijen

216. De Raad en de Commissie stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 225 van het bestreden arrest te overwegen dat tegenover de ruime discretionaire bevoegdheid die aan de Raad is toegekend ter zake van het sluiten van economische overeenkomsten met derde landen, de verplichting staat om vooraf alle relevante gegevens van het individuele geval te onderzoeken.

217. Dienaangaande betwisten zij in de eerste plaats het bestaan van een dergelijke verplichting als zodanig. Deze zou namelijk moeten worden aangemerkt als een door het Unierecht verleende procedurele waarborg als tegenwicht tegen de beoordelingsbevoegdheid waarover de beslissingsbevoegde autoriteit kan beschikken in het kader van bestuurlijke procedures waarmee in individuele gevallen uitvoering wordt gegeven aan Unieregelingen die van toepassing zijn op technische terreinen waarop complexe afwegingen moeten worden gemaakt. Deze procedurele waarborg zou, gelet op zijn bestaansrecht, niet bedoeld zijn om te worden toegepast op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad beschikt bij de vaststelling van wet- en regelgeving, ook al moet hij tevens in dit kader rekening houden met de beschikbare gegevens. Hoe dan ook zou zich, op een politiek terrein als de sluiting van internationale overeenkomsten, de rechterlijke toetsing van de aan de wetgever verleende ruime beoordelingsbevoegdheid moeten beperken tot de vraag of de vastgestelde handeling niet kennelijk ongeschikt is om het nagestreefde doel te bereiken.

218. In de tweede plaats zijn de Raad en de Commissie van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de uitwerking van de ten aanzien van de in het bestreden arrest gedefinieerde verplichting tot voorafgaand onderzoek geldende modaliteiten. Het bestreden arrest verbindt deze verplichting namelijk aan het bestaan van twijfels met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de Sahrawi, zoals gedocumenteerd door een door de raadsman van het Front Polisario overgelegd rapport, in plaats van aan de vaststelling dat een rechtsregel is geschonden of dat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling. Voorts zou een dergelijk rapport, gelet op de oorsprong ervan, niet kunnen worden aangemerkt als een geldig bewijs.

219. Volgens het Front Polisario maakt de verplichting tot voorafgaand onderzoek, waarop het Gerecht de aandacht heeft gevestigd, deel uit van de fundamentele waarborgen die in een Unie gebaseerd op het beginsel van de rechtstaat, moeten zijn verzekerd in het geval dat een instelling van de Unie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid, bijvoorbeeld op het terrein van de externe economische betrekkingen van de Unie. Voorts zou deze verplichting in het verlengde liggen van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, waarvan de eerbiediging volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens(96) niet alleen moet worden verzekerd in bestuurlijke procedures, maar ook in procedures die uitmonden in de vaststelling van handelingen met een normatieve strekking. Deze verplichting zou namelijk ertoe bijdragen de Raad in staat te stellen om zijn beoordelingsbevoegdheid – zonder er de geringste beperking aan te stellen – met kennis van zaken uit te oefenen, en de rechter om zich ervan te vergewissen dat de uitoefening ervan niet op een kennelijke beoordelingsfout is gebaseerd.

b)      Beoordeling

220. Volgens vaste rechtspraak „[moet] aan de Uniewetgever een ruime beoordelingsvrijheid […] worden toegekend op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd, en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Daaruit heeft het [Hof] afgeleid dat een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig is, wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel.”(97)

221. Zoals door de rechterlijke instanties van de Unie is erkend, beschikken dienaangaande haar instellingen over deze ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de externe economische betrekkingen, waaronder de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst vallen.(98)

222. Zoals de Raad en de Commissie benadrukken, is de rechtspraak waarop het Gerecht in punt 225 van het bestreden arrest(99) een algemene verplichting van de instellingen van de Unie heeft aangenomen om vóór de vaststelling van de betrokken handeling „alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig [te] onderzo[eken]”, niet relevant op het gebied van de externe economische betrekkingen. Deze rechtspraak legt de instellingen van de Unie namelijk een dergelijke verplichting op wanneer zij het voornemen hebben in een administratieve procedure(100) een besluit te nemen dat de belangen van een natuurlijke of rechtspersoon raakt.(101)

223. Niettemin ben ik niet van mening dat de verwijzing van het Gerecht naar de arresten van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438), en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803), in plaats van de in punt 220 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak, afdoet aan zijn slotsom, omdat de beginselen die in administratieve procedures van toepassing zijn mutatis mutandis ook voor wetgevingsprocedures gelden.

224. Volgens vaste rechtspraak is de Uniewetgever, hoewel hij bij de afweging van verschillende algemene belangen in het kader van de vaststelling van een wet- of regelgevingshandeling beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid, namelijk te allen tijde gebonden aan de verplichting rekening te houden met alle beschikbare relevante „basisgegevens” en „feiten en omstandigheden”.(102) In deze context moet het Hof nagaan of de beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk is uitgeoefend(103) en of de vastgestelde handeling niet kennelijk ongeschikt is.(104)

225. In dit verband is mijns inziens het arrest van 16 april 2013, Spanje en Italië/Raad (C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240), van bijzonder belang, omdat het betrekking had op een besluit van de Raad houdende machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan krachtens artikel 329, lid 1, VWEU, dat, evenals het bestreden besluit, valt onder wat de Commissie heeft aangeduid als de „harde kern van de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen van de Unie”.

226. Bij de toetsing van de rechtmatigheid van dit besluit heeft het Hof bijna woordelijk het beginsel herhaald uit de arresten van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14), en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 57), dat het Gerecht heeft genoemd in punt 225 van het bestreden arrest: „Het Hof zal […] bij zijn toetsing of is voldaan aan de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan in laatste instantie is genomen, moeten nagaan of de Raad de in dat verband relevante gegevens zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht en of de conclusie waartoe hij is gekomen toereikend is gemotiveerd.”(105)

227. Indien de Raad aan deze vereisten moet voldoen wanneer hij als wetgever optreedt, is het moeilijk voorstelbaar dat dit anders zou zijn wanneer hij gebruikmaakt van een bijzondere wetgevingsprocedure om een internationale overeenkomst te sluiten.(106)

228. Om dezelfde redenen als in punt 142 van deze conclusie kunnen de verwijzingen van de Commissie, in de punten 12 tot en met 14 van haar dupliek, naar de politieke aard van de kwestie van de Westelijke Sahara niet in de weg staan aan het beperkte toezicht dat het Hof moet uitoefenen op het gebied van de internationale betrekkingen, waarop de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken.(107)

229. Ik ben daarom van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 225 van het bestreden arrest te oordelen dat „wanneer een instelling van de Unie over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, […] de Unierechter, om na te gaan of de bevoegde instelling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, [moet] toetsen of deze instelling alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht”.

230. Tot slot deel ik evenmin het standpunt van de Commissie dat het Gerecht, in plaats van het voorafgaande onderzoek van de relevante gegevens te koppelen aan het bestaan van twijfels met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de Sahrawi, zoals gedocumenteerd door een door de raadsman van het Front Polisario overgelegd rapport, had moeten vaststellen dat er sprake was van schending van een rechtsregel of van een kennelijk onjuiste beoordeling.

231. Ik herinner eraan dat het Gerecht de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit heeft gebaseerd op een combinatie van verschillende door het Front Polisario aangevoerde middelen, waaronder met name het eerste middel, ontleend aan ontoereikende motivering.(108)

232. In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen verklaard dat de Raad vóór de vaststelling van het bestreden besluit verplicht was alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken(109) en, in dit specifieke geval in het bijzonder, rekening te houden met de gevolgen die de sluiting van de liberaliseringsovereenkomst kon hebben voor de rechten van de mens van het volk van de Westelijke Sahara en de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van dit gebied.(110)

233. Op die basis heeft het Gerecht in punt 244 van het bestreden arrest geoordeeld dat „[n]och uit zijn argumenten, noch uit de stukken die hij aan het dossier heeft toegevoegd blijkt dat de Raad een [dergelijk] onderzoek […] heeft uitgevoerd”.

234. Het Gerecht heeft zijn onderzoek dus gestopt vóórdat het zich heeft gebogen, laat staan uitgesproken over de vraag of het bestreden besluit schending van de rechten van de mens in de Westelijke Sahara of een met internationale recht strijdige exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen inhield of hieraan bijdroeg. Dat is de reden waarom de door de Commissie aangehaalde rechtspraak(111), waarin het gaat om de toetsing van de rechtmatigheid van een Uniehandeling uit het oogpunt van de beginselen van internationaal gewoonterecht, niet van toepassing is in het onderhavige geval.

235. Het Gerecht heeft zich evenmin uitgesproken over de juistheid van de beweringen in het rapport van de advocaat van het Front Polisario, waarvan de bewijskracht door de Commissie wordt betwist. Het Gerecht heeft enkel opgemerkt dat „de Raad noch enig specifiek commentaar [heeft] gegeven, noch de juistheid ervan [heeft] bestreden, hetgeen het vermoeden doet rijzen dat hij zich niet heeft gebogen over de vraag of de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van het deel van de Westelijke Sahara dat door Marokko wordt gecontroleerd wel of niet aan de bewoners van dit gebied ten goede komt”.(112)

236. Aangezien de Raad zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting om vóór de vaststelling van het bestreden besluit op een gebied waarop hij beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid alle relevante gegevens te onderzoeken, heeft het Gerecht, kort gezegd, beslist dat het niet in staat was om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen teneinde te bepalen of het bestreden besluit al dan niet kennelijk ongeschikt was.(113) Door aldus te beslissen heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

237. Bijgevolg moet het derde middel in hogere voorziening worden afgewezen.

2.      Vierde middel: het Gerecht heeft ultra petita beslist

a)      Argumenten van partijen

238. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht in zijn arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 227 en 241 van het bestreden arrest te toetsen of de Raad niet had voldaan aan zijn verplichting om vóór de vaststelling van het bestreden besluit alle relevante gegevens van het individuele geval te onderzoeken en dat besluit vervolgens op die grond in punt 247 van dit arrest gedeeltelijk nietig te verklaren. Anders dan in punt 226 van dit arrest en in punt 125 waarnaar dit verwijst wordt vermeld, zou het Front Polisario namelijk geen hiertoe strekkend middel hebben aangevoerd. Door zich over deze kwestie uit te spreken, zou het Gerecht dus ambtshalve een middel in aanmerking hebben genomen dat niet van openbare orde is, en daarenboven ook nog zonder eerst de Raad te horen.

239. Het Front Polisario betwist de gegrondheid van dit middel. Het stelt in wezen, ten eerste, dat het Gerecht niet ultra petita heeft beslist, omdat zijn verzoek wel degelijk strekte tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover hierbij goedkeuring was verleend aan de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara, ten tweede, dat het middel tot nietigverklaring waarop het dictum van het bestreden arrest is gebaseerd, niet ambtshalve in aanmerking is genomen, daar het was ingeroepen in de punten 78 tot en met 85 van het ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift, en ten derde, dat de argumenten ter zake weliswaar waren aangevoerd in het kader van een motiveringsklacht, maar dat het aan de Unierechter stond om deze argumenten op juiste wijze juridisch te kwalificeren.

b)      Beoordeling

240. Zoals blijkt uit de punten 77 tot en met 85 van het ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift, heeft het Front Polisario de geldigheid van het bestreden besluit wegens gebrekkige motivering betwist in het kader van zijn eerste middel tot nietigverklaring.

241. In punt 79 van dit verzoekschrift stelt het Front Polisario dat „[d]e Raad de verplichting had om de gehele feitelijke en juridische context in aanmerking te nemen, teneinde zich ervan te vergewissen dat de tekst van de overeenkomst op geen enkele wijze inbreuk kon maken op het volkenrecht of indirect de rechten van de Sahrawi kon aantasten”.

242. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 125 tot en met 127 van het bestreden arrest het eerste middel slechts gedeeltelijk verworpen en de behandeling van het verwijt van het Front Polisario dat de Raad vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet alle relevante gegevens van het individuele geval had onderzocht aangehouden. Het Gerecht heeft dit punt vervolgens in de punten 226 tot en met 247 van het bestreden arrest behandeld.

243. Voorts heeft het Gerecht gewacht met de behandeling van een reeks argumenten van het Front Polisario tot staving van het derde middel (schending van grondrechten), het vijfde middel (aantasting van de waarden waarop de Unie is gebaseerd en van de beginselen voor haar externe optreden), het zesde middel (niet-inachtneming van de doelstelling van duurzame ontwikkeling), het negende middel (onverenigbaarheid van het bestreden besluit met verschillende door de Unie gesloten overeenkomsten) en het tiende middel (onverenigbaarheid van het bestreden besluit met het internationale recht), omdat deze argumenten zich richtten tegen de uitoefening door de Raad van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid.(114)

244. Om deze redenen meen ik niet dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door zich te buigen over de vraag of het bestreden besluit had moeten worden voorafgegaan door een onderzoek van alle omstandigheden van het individuele geval.

245. Bijgevolg moet het vierde middel in hogere voorziening worden afgewezen.

3.      Vijfde middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het beginsel van permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen

a)      Eerste onderdeel: verplichting om de kwestie van de eerbiediging van de grondrechten te onderzoeken

i)      Argumenten van partijen

246. De Commissie betoogt in de eerste plaats dat de grief inzake schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die door het Gerecht is aanvaard, niet op begrijpelijke wijze naar voren is gebracht in de punten 111 tot en met 115 van het verzoekschrift in eerste aanleg.

247. De Raad en de Commissie zijn in de tweede plaats van mening dat de redenering van het Gerecht in de punten 227, 228, 230 en 231 van het bestreden arrest is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van het Handvest van de grondrechten. Dienaangaande zetten zij om te beginnen uiteen dat het Gerecht niet tot de slotsom komt dat het bestreden besluit of de liberaliseringsovereenkomst een bepaling bevat die strijdig is met de grondrechten, maar met betrekking tot deze handelingen het verwijt maakt dat zij de uitvoer naar de Unie mogelijk maken van producten die zijn verkregen onder omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de grondrechten van de Sahrawi en, uit dien hoofde, indirect de niet-naleving van bepaalde van de in het Handvest van de grondrechten verankerde rechten bevorderen. Vervolgens zijn zij van mening dat een dergelijke redenering erop neerkomt dat de rechtmatigheid van handelingen van de Unie afhankelijk wordt gemaakt van gedragingen die zijn toe te schrijven aan derde landen waarmee zij internationale overeenkomsten sluit. Tot slot betogen zij dat voornoemde redenering ertoe leidt dat aan het Handvest van de grondrechten extraterritoriale werking wordt verleend, wat in strijd is met artikel 51 ervan, dat in die zin zou moeten worden begrepen dat de instellingen van de Unie de grondrechten dienen te eerbiedigen binnen de territoriale werkingssfeer van het recht van de Unie zoals dat is omschreven in artikel 52 VEU en in artikel 355 VWEU, en niet, behoudens uitzonderingen, hierbuiten.

248. In de derde en laatste plaats voeren de Raad en de Commissie aan dat de kwestie van de eerbiediging van de rechten van de mens wat het externe optreden van de Unie betreft, in een ander dan het door het Gerecht geschetste procedurele kader speelt. Ingevolge artikel 21 VEU en artikel 205 VWEU zou namelijk de bevordering en de ondersteuning van de rechten van de mens respectievelijk een beginsel en een doelstelling vormen waarop het internationale optreden van de Unie berust. Uit dien hoofde zou hiermee rekening moeten worden gehouden door de Raad bij de uitwerking van het internationale optreden van de Unie, waarbij krachtens de aan deze instelling verleende ruime beoordelingsbevoegdheid een afweging moet kunnen worden gemaakt tegen andere beginselen en doelstellingen. In de praktijk zou de mensenrechtensituatie in een derde land moeten worden beschouwd als een politiek vraagstuk dat de Raad ertoe kan brengen gebruik te maken van toezichtsclausules waarin is voorzien in de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten, wanneer deze overeenkomsten eenmaal in werking zijn getreden. De eerbiediging van de rechten van mens zou daarentegen geen factor vormen dat het voorwerp dient te zijn van een voorafgaand onderzoek van het type zoals dat door het Gerecht in de punten 228, 241 en 244 van het bestreden arrest is omschreven, noch een materieel vereiste voor de sluiting van een internationale overeenkomst.

249. Het Front Polisario betwist dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen. Het betoogt, kort gezegd, dat de gegrondheid van de door de Raad en de Commissie betwiste overwegingen moet worden bezien in het licht van het specifieke juridische en feitelijke kader waarbinnen het Gerecht zich heeft uitgesproken. Het Gerecht heeft eerst vastgesteld dat de Westelijke Sahara buiten de door de VN en de Unie en haar lidstaten erkende grenzen van het Koninkrijk Marokko is gelegen, ten tweede, dat het Koninkrijk Marokko niet over een internationaal mandaat voor het bestuur ervan beschikt, en, ten derde, dat de bij het bestreden besluit goedgekeurde liberaliseringsovereenkomst bijgevolg met steun van de Raad en de Commissie wordt toegepast op een niet-zelfbesturend gebied.

250. Het Gerecht zou vervolgens hebben geoordeeld dat, in het specifieke geval waarin een door de Unie gesloten internationale overeenkomst toepassing vindt op een omstreden gebied, de kwestie van de rechten van de mens een bijzonder belang toekomt. Hieruit heeft het Gerecht uiteindelijk de conclusie getrokken dat de Raad deze kwestie vóór de vaststelling van zijn besluit moest onderzoeken. Deze opvatting zou in lijn zijn met artikel 51 van het Handvest van de grondrechten, aangezien dit artikel de Raad verplicht de grondrechten te eerbiedigen bij de uitoefening van de bevoegdheden die hij – zoals in het onderhavige geval – aan de verdragen ontleent. Ook zou zij in overeenstemming zijn met artikel 205 VWEU, artikel 21 VEU en de bepalingen van de liberaliseringsovereenkomst, die in het onderhavige geval de eerbiediging van de rechten van de mens verplicht stellen.

251. Bovendien wijst het Front Polisario erop dat het Handvest van de grondrechten vanuit zowel personeel als materieel oogpunt toepasselijk moet worden geacht, aangezien een groot aantal Sahrawi die zijn geboren tijdens de periode van de zogenoemde „provincialisatie” van de Westelijke Sahara onder het Koninkrijk Spanje de Spaanse nationaliteit heeft en het bestaan van schendingen van hun grondrechten officieel is vastgesteld in talrijke VN-documenten alsmede door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

ii)    Beoordeling

–       Ontvankelijkheid van het middel van het beroep tot nietigverklaring van het Front Polisario inzake schending van grondrechten

252. Ik deel niet de opvatting van de Commissie dat het derde middel van het beroep tot nietigverklaring van het Front Polisario, ontleend aan schending van grondrechten, niet kan worden aanvaard omdat het onbegrijpelijk is.

253. Uit de punten 96 tot en met 101 en 111 tot en met 115 van het verzoekschrift van het Front Polisario in eerste aanleg blijkt duidelijk dat volgens hem het bestreden besluit in strijd is met de grondrechten van de Sahrawi, met name die van de artikelen 6, 17, 37, 47 en 53 van het Handvest van de grondrechten, omdat dit besluit bijdraagt aan de bestendiging van de Marokkaanse aanwezigheid in de Westelijke Sahara.

–       Onjuiste uitlegging en toepassing van het Handvest van de grondrechten

254. Volgens artikel 3, lid 5, artikel 21, lid 1, eerste alinea, lid 2, onder b), en lid 3, en artikel 23 VEU alsmede artikel 205 VWEU maken de rechten van de mens en de bescherming ervan deel uit van de essentiële waarden en beginselen die leidend moeten zijn bij haar internationaal optreden.

255. Zoals het Hof namelijk recent heeft verklaard in verband met een internationale overeenkomst die was goedgekeurd bij een besluit van de Raad(115) op de grondslag van artikel 37 VEU juncto artikel 218, leden 5 en 6, VWEU, „[dienen] de beginselen van de rechtsstaat, de mensenrechten en de menselijke waardigheid, […] bij elk optreden van de Unie in acht […] te worden genomen, ook op het gebied van het GBVB, zoals blijkt uit artikel 21, lid 1, eerste alinea, lid 2, onder b), en lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 23 VEU”.(116)

256. Voorts is het vaste rechtspraak dat de bevoegdheden van de Unie in overeenstemming met het volkenrecht moeten worden uitgeoefend.(117) De kwestie van de overeenstemming van de litigieuze overeenkomst met het volkenrecht dient dus, wil het niet zonder praktische betekenis blijven, te worden betrokken bij het onderzoek van alle relevante gegevens dat de instellingen vóór de sluiting van een internationale overeenkomst moeten verrichten.

257. Bovenop de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om de algemene mensenrechtensituatie bij de andere partij bij de internationale overeenkomst te onderzoeken en om meer in het bijzonder na te gaan welk effect deze overeenkomst kan hebben op de rechten van de mens, verplicht het volkenrecht de volkenrechtactoren, met name de staten en de internationale organisaties, om dwingende volkenrechtelijke normen (jus cogens) en erga-omnesverplichtingen te eerbiedigen.

258. Dienaangaande heeft het Internationaal Gerechtshof verklaard dat „naar hun aard de erga omnes-verplichtingen alle staten betreffen” en dat „gelet op het gewicht van de betrokken rechten alle staten kunnen worden geacht een rechtsbelang te hebben bij de bescherming van deze rechten”.(118) Hiervan uitgaande heeft het geoordeeld dat „alle staten de verplichting hebben om de onwettige situatie die voortvloeit uit de schending van de erga omnes-verplichtingen niet te erkennen en tevens gehouden zijn om geen hulp of bijstand te verlenen aan de instandhouding van de door deze schending in het leven geroepen situatie”.(119)

259. Bijgevolg moeten de instellingen van de Unie zich vóór het sluiten van internationale overeenkomsten vergewissen van de eerbiediging van het zeer beperkte aantal dwingende volkenrechtelijke normen (jus cogens)(120) en de erga omnes-verplichtingen(121), waartoe behoren „het buiten de wet plaatsen van daden van agressie en genocide, maar ook beginselen en regels betreffende de fundamentele rechten van de mens, met inbegrip van de bescherming tegen slavernij en rassendiscriminatie”(122) alsmede het recht op zelfbeschikking.(123)

260. Dienaangaande zij erop gewezen dat de Raad niet betwist dat de algemene mensenrechtensituatie bij de andere partij bij een internationale overeenkomst deel uitmaakt van de gegevens die in aanmerking moeten worden genomen bij de sluiting van deze overeenkomst. In de punten 32 en 82 van zijn verzoekschrift in eerste aanleg verwijt het Front Polisario de Raad dat hij vóór de sluiting van deze overeenkomst niet de gevolgen van de liberaliseringsovereenkomst voor de rechten van de mens heeft onderzocht.

261. Aangezien de mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara een van de twistappels is tussen het Front Polisario en het Koninkrijk Marokko en uit dien hoofde het voorwerp is van onderzoek door de secretaris-generaal van de VN in zijn jaarverslagen over de Westelijke Sahara(124), kan niet worden beweerd dat op dit punt geen aanleiding tot een effectbeoordeling bestond.

262. Ik ben van mening dat noch de Raad, noch de Commissie, noch een van de interveniënten overtuigend aantoont waarom, gelet op deze vereisten, de instellingen van de Unie niet verplicht zouden zijn om vóór het sluiten van een internationale overeenkomst de situatie van de rechten van de mens bij de andere partij bij de overeenkomst te onderzoeken en na te gaan welk effect de sluiting van de betrokken overeenkomst hierop kan hebben.

263. Ik wijs erop dat de Raad en de Commissie de lat zelf erg hoog hebben gelegd door te besluiten om „[m]ensenrechten op [te] nemen in elke effectbeoordeling die wordt uitgevoerd voor wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen, […] en handelsovereenkomsten die significante effecten op economisch, sociaal en milieugebied hebben”.(125)

264. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de Europese ombudsman in zijn besluit van 26 februari 2016 in zaak 1409/2014/MHZ betreffende de niet-nakoming van de Commissie van haar verplichting om vóór de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Unie en de Socialistische Republiek Vietnam een effectbeoordeling uit te voeren(126), tot de conclusie is gekomen dat het feit dat de Commissie geen geldige redenen had gegeven voor haar weigering om een dergelijke beoordeling uit te voeren een geval van wanbeheer vormde.

265. Het is juist, zoals de Raad en de Commissie opmerken, dat de artikelen 2, 3 en 90 van de associatieovereenkomst alsmede de bij de slotakte van deze overeenkomst gevoegde gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 90 van de overeenkomst de Unie in staat stellen zich te houden aan haar voortdurende verplichting tot eerbiediging en bevordering van de rechten van de mens gedurende de looptijd van deze overeenkomst, waarvan zij een „wezenlijk onderdeel” zijn.(127)

266. Zoals evenwel de Europese Ombudsman in punt 24 van zijn besluit van 26 februari 2016 in zaak 1409/2014/MHZ opmerkt, kan de effectbeoordeling enkel nuttige werking hebben wanneer zij vóór de sluiting van de betrokken internationale overeenkomst wordt uitgevoerd, aangezien de onderhandelingen hierover het beste moment is voor de Unie om haar waarden en doelstellingen, waaronder de eerbiediging en de bescherming van de rechten van de mens, in te brengen.

267. Anders dan de Raad en de Commissie betogen, heeft de verplichting te beoordelen welk effect de liberaliseringsovereenkomst heeft op de rechten van de mens, niet tot gevolg dat de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie afhankelijk worden gemaakt van besluiten van een derde land zoals het Koninkrijk Marokko.

268. Het Gerecht heeft in punt 231 van het bestreden arrest terecht verklaard dat „wanneer [de Unie] de uitvoer toestaat naar zijn lidstaten van uit dit andere land afkomstige producten die zijn geproduceerd of verkregen onder omstandigheden die de fundamentele rechten van de bevolking van het gebied waar zij vandaan komen schenden, [zij] mogelijkerwijs indirect dergelijke schendingen aanmoedigt of hieruit voordeel trekt”.

269. Zelfs wanneer men het bestaan en de afdwingbaarheid in rechte van een dergelijk beginsel van Unierecht zou betwisten, is het duidelijk dat het volkenrecht de Unie en haar lidstaten een ondubbelzinnige verplichting oplegt om een onrechtmatige situatie die voortvloeit uit de schending van de beginselen en de voorschriften betreffende de grondrechten niet te erkennen en geen hulp of bijstand te verlenen aan de instandhouding van de door deze schending in het leven geroepen situatie. Hiertoe moeten de instellingen van de Unie en haar lidstaten nagaan welk effect de betrokken internationale overeenkomst kan hebben op de rechten van de mens.

270. Over de stelling van de Raad en de Commissie dat het Gerecht, door in punt 228 van het bestreden arrest uit te gaan van de artikelen 1 tot en met 3, 5, 15, 16, 17, 31 en 32 van het Handvest van de grondrechten, aan deze bepalingen een met artikel 51 van dit Handvest strijdige extraterritoriale werking heeft verleend, wil ik allereerst opmerken dat, zoals is erkend door het Koninkrijk België en de Commissie, de grondrechten onder bepaalde voorwaarden extraterritoriale werking kunnen hebben. Dat is zeker het geval, wanneer het gaat om een activiteit die wordt beheerst door het Unierecht en plaatsvindt onder het daadwerkelijke toezicht van de Unie en/of haar lidstaten, maar buiten het grondgebied ervan.(128)

271. Aangezien in het onderhavige geval evenwel noch de Unie, noch haar lidstaten gezag uitoefenen over de Westelijke Sahara en deze geen deel uitmaakt van de territoriale werkingssfeer van het Unierecht, kan er geen sprake zijn van toepassing van het Handvest van de grondrechten op dit gebied, ook al hebben volgens het Front Polisario verschillende Sahrawi de Spaanse nationaliteit.

272. Bijgevolg had het Gerecht bij zijn op zichzelf terechte oordeel in punt 228 van het bestreden arrest, dat „de Raad zorgvuldig en onpartijdig alle relevante gegevens [moet] onderzoeken, teneinde zeker ervan te zijn dat de productie van de exportproducten niet […] een schending inhoudt van […] [de] fundamentele rechten [van de bevolking van de Westelijke Sahara]”, dus niet mogen uitgaan van de bepalingen van het Handvest van de grondrechten. Punt 228 van het bestreden arrest geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

273. Ook al geeft evenwel de motivering van een arrest van het Gerecht blijk van een schending van het Unierecht, maar komt het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voor, behoeft het arrest wegens die schending niet te worden vernietigd en volstaat vervanging van de motivering ervan.(129)

274. Hiervan is in het onderhavige geval sprake. Het feit dat het Gerecht heeft verwezen naar het Handvest van de grondrechten doet immers niet af aan de verplichting van de instellingen van de Unie, die voortvloeit uit het Unierecht en het volkenrecht(130), om vóór de vaststelling van het bestreden besluit de mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara en het effect dat de sluiting van de betrokken overeenkomst hierop kon hebben te onderzoeken.

275. Ik herinner er wat dit betreft aan dat de redenering van het Gerecht ter zake van de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen van de Unie en de gegevens die door hen in aanmerking dienen te worden genomen, waarop het het bestreden besluit gedeeltelijk heeft nietig verklaard, berustte op een combinatie van verschillende middelen van het Front Polisario, waaronder onder andere middelen ontleend aan een motiveringsgebrek, schending van grondrechten, schending van de uitgangspunten van het externe optreden van de Unie (artikel 21 VEU en artikel 205 VWEU) en schending van het volkenrecht.

276. In deze samenhang had het Gerecht moeten uitgaan van de beginselen en voorschriften betreffende de grondrechten van de mens(131), die volgens de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof volkenrechtelijke erga omnes-verplichtingen vormen waarvan de bescherming moet worden verzekerd door de staten, die gehouden zijn geen hulp of bijstand te verlenen aan de instandhouding van de door de schending ervan in het leven geroepen situatie.(132)

277. Het Hof heeft weliswaar in punt 107 van het arrest Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864) verklaard dat „de […] beginselen van het internationale gewoonterecht door een justitiabele kunnen worden ingeroepen om de geldigheid van een handeling van de Unie door het Hof te laten toetsen, voor zover enerzijds die beginselen de bevoegdheid van de Unie om die handeling vast te stellen op losse schroeven kunnen zetten […], en anderzijds de betrokken handeling de rechten kan aantasten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent, of voor hem verplichtingen naar dit recht kan doen ontstaan”.

278. Hier gaat het evenwel niet om de rechtmatigheid van het bestreden besluit vanuit het oogpunt van de beginselen van het volkenrecht, maar om de rechtmatigheid ervan gezien het feit dat vóór de vaststelling ervan niet alle relevante gegevens zijn onderzocht, waaronder de verenigbaarheid met het volkenrecht inzake mensenrechten. Om die reden zijn de in de punten 107 tot en met 110 van het arrest Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864) vermelde voorwaarden voor een beroep op de regels van het internationale gewoonterecht niet van toepassing.(133)

279. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel: verplichting tot onderzoek van de overeenstemming van de liberaliseringsovereenkomst met artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen

i)      Argumenten van partijen

280. De Raad en de Commissie betogen dat het Gerecht, waar het de Raad in de punten 228, 231, 241 en 244 van het bestreden arrest verwijt dat hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit geen onderzoek heeft gedaan naar de voorwaarden voor de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de Westelijke Sahara, hem in feite verplicht na te gaan of een derde land – in casu het Koninkrijk Marokko – waarmee hij voornemens is internationale overeenkomsten te sluiten die van toepassing kunnen zijn op een niet-zelfbesturend gebied, de uit artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties voortvloeiende verplichtingen nakomt. Deze redenering zou evenwel in drieërlei opzicht rechtens onjuist zijn.

281. In de eerste plaats legt artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties zelf huns inziens enkel verplichtingen op aan leden van de Verenigde Naties die de verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van niet-zelfbesturende gebieden. In het geval van de Unie is hiervan geen sprake. Voorts kan de mogelijkheid dat het Koninkrijk Marokko als feitelijke besturende mogendheid van de Westelijke Sahara zijn uit deze bepaling voortvloeiende verplichtingen niet nakomt de reikwijdte van dit artikel niet in die zin wijzigen, dat de instellingen van de Unie een onderzoeksverplichting zouden hebben wanneer zij voornemens zijn een overeenkomst met dit land te sluiten. Met betrekking tot deze gevoelige politieke kwesties zou enkel en alleen de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bevoegd zijn.

282. In de tweede plaats zou artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties niet voldoen aan de voorwaarden waaronder een particulier zich hierop in rechte kan beroepen teneinde de rechtmatigheid van een handeling van de Unie te betwisten.

283. In de derde en laatste plaats zou het Gerecht het internationale gewoonterecht verkeerd hebben uitgelegd. Het heeft geen enkele rechtsgrondslag vermeld voor de verplichting van de instellingen van de Unie om te onderzoeken of de andere partij bij de overeenkomst het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen en de voorrang van de belangen van de inwoners van niet-zelfbesturende gebieden eerbiedigt. Het Gerecht heeft evenmin een rechtsgrondslag aangewezen die de slotsom toelaat dat wanneer een dergelijk onderzoek ontbreekt, de door de Unie gesloten overeenkomst indirect de schending van deze beginselen bevordert.

284. Hoe dan ook zou het Gerecht de grenzen van zijn rechterlijk toezicht hebben overschreden aangezien het, gelet op de vaagheid van deze beginselen, tot de slotsom had moeten komen dat geen kennelijke beoordelingsfout de nietigverklaring van het bestreden besluit rechtvaardigde, in plaats van de Raad een tot dusver onbekende procedurele verplichting op te leggen.

285. Het Front Polisario op zijn beurt is van mening dat het Gerecht niet kan worden verweten de overeenstemming van het bestreden besluit met artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties te hebben onderzocht. Het Gerecht heeft naar deze bepaling enkel verwezen in het kader van de beoordeling van de vraag of de Raad verplicht was om vóór de vaststelling van het bestreden besluit de voorwaarden voor de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de Westelijke Sahara te onderzoeken.

286. Verder zou deze beoordeling niet getuigen van onjuiste rechtsopvattingen, omdat het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen verband zou houden met het recht op zelfbeschikking, dat zelf een norm van het jus cogens met erga omnes-werking zou vormen. Bijgevolg zou iedere staat de taak hebben om de eerbiediging ervan te verzekeren.

ii)    Beoordeling

287. Om te beginnen wijs ik erop dat de vraag waar het in het tweede onderdeel van het vijfde middel van de hogere voorziening om gaat, niet luidt of het bestreden besluit wel of niet artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, het recht op zelfbeschikking en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen eerbiedigt, maar eenvoudigweg of de Raad deze aspecten vóór de vaststelling van het bestreden besluit had moeten bezien.

288. In zoverre falen derhalve de argumenten van de Raad en de Commissie, dat deze volkenrechtelijke normen niet voldoen aan de voorwaarden waaronder een particulier zich hierop in rechte kan beroepen teneinde de rechtmatigheid van een handeling van de Unie te betwisten, zoals vermeld in de rechtspraak van het Hof(134).

289. Bijgevolg moet worden nagegaan of het Gerecht in punt 241 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat in het kader van het onderzoek van alle relevante gegevens „de Raad […] zich ervan [had] moeten vergewissen dat er geen aanwijzingen waren voor een exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van het onder Marokkaanse controle staande gebied van de Westelijke Sahara die mogelijk ten koste van de bewoners ervan gaat en hun fundamentele rechten schendt”.

290. Het is vaste rechtspraak dat de bevoegdheden van de Unie moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met het volkenrecht.(135) Dit vereiste geldt voor elk extern optreden van de Unie, inclusief de onderhandelingen over en de sluiting van internationale overeenkomsten.(136)

291. De grondbeginselen die van toepassing zijn op niet-zelfbesturende gebieden worden vermeld in artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties, volgens hetwelk de „[l]eden van de Verenigde Naties die verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, […] het beginsel [erkennen] dat de belangen van de inwoners van deze gebieden op de eerste plaats komen, en aanvaarden, als een heilige opdracht, […], het welzijn van de inwoners van deze gebieden naar beste krachten te bevorderen”.

292. Naast hun uit resolutie 1514 (XV) voortvloeiende verplichting om de volkeren van deze gebieden bij te staan bij de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking, moeten de besturende mogendheden het beginsel van de permanente soevereiniteit van deze volkeren over de natuurlijke hulpbronnen van hun gebieden eerbiedigen(137), dat door het Internationaal Gerechtshof is erkend als beginsel van internationaal gewoonterecht.(138)

293. In het geval van niet-zelfbesturende gebieden houdt het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen in wezen in dat de besturende mogendheid niet, zonder schending van de verplichtingen die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op haar rusten, de volkeren van niet-zelfbesturende gebieden de mogelijkheid mag ontnemen om hun legitieme rechten op hun natuurlijke hulpbronnen uit te oefenen of de rechten en de belangen van deze volkeren ondergeschikt mag maken aan buitenlandse economische en financiële belangen.(139) Buitenlandse economische investeringen die in samenwerking met de volkeren van deze niet-zelfbesturende gebieden en overeenkomstig hun wensen plaatsvinden teneinde een echte bijdrage te leveren aan de sociaal-economische ontwikkeling van deze gebieden, zijn daarentegen wel in overeenstemming met dit beginsel.(140)

294. Artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen hebben nooit deel uitgemaakt van de dwingende volkenrechtelijke normen (jus cogens) of de erga omnes-verplichtingen.(141) Bijgevolg kan de mogelijkheid van een schending van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen niet leiden tot aansprakelijkheid van de Unie, aangezien de verplichting om een situatie die in het leven is geroepen door een ernstige schending van een erga omnes-verplichting, niet als rechtmatig te erkennen en geen hulp of bijstand te verlenen aan de instandhouding van deze situatie(142), niet van toepassing is.

295. Het logische gevolg van het feit dat artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen geen erga omnes-verplichtingen zijn, is dat zij enkel kunnen worden geschonden door degenen die door deze bepalingen worden gebonden, hetgeen niet de Unie en haar instellingen zijn. Wat dit aangaat voorzien de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst – ervan uitgaande dat zij van toepassing zijn op de Westelijke Sahara – enkel in een douaneregeling die de export van uit de Westelijke Sahara afkomstige producten naar de Unie begunstigt. In die zin hebben deze overeenkomsten geen betrekking op de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, ongeacht of deze zich in Marokko of in de Westelijke Sahara bevinden.

296. Uiteraard kan de mogelijkheid dat de uit dit gebied afkomstige producten worden begunstigd door deze regeling een prikkel vormen voor de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de Westelijke Sahara. Deze exploitatie is op zichzelf evenwel niet in strijd met het volkenrecht, maar hangt af van de vraag of zij de in artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties neergelegde voorrang van de belangen van de inwoners ervan en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen eerbiedigt. Het Koninkrijk Marokko is feitelijk de enige die in staat is ervoor te zorgen dat deze exploitatie strookt met het volkenrecht.

297. Aangezien de Unie niet aansprakelijk kan worden gehouden, ook al zou de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen in strijd zijn met artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties en het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 229 tot en met 246 van het bestreden arrest te oordelen dat het effect van de liberaliseringsovereenkomst op dit beginsel een relevant gegeven was dat de Raad vóór de sluiting van deze overeenkomst in aanmerking had moeten nemen, en dat deze kwestie niet enkel het Koninkrijk Marokko betrof. Deze punten moeten dus worden vernietigd.

298. Deze fout kan evenwel geen gevolgen hebben voor de rest van het bestreden arrest, aangezien – zoals ik in de punten 254 tot en met 279 van deze conclusie heb uiteengezet – het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de Raad zijn verplichting om vóór de vaststelling van het bestreden besluit de mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara en het mogelijke effect van de sluiting van de betrokken overeenkomst hierop te onderzoeken, niet is nagekomen.

299. Bijgevolg snijdt het tweede onderdeel van het vijfde middel van de hogere voorziening geen hout en moet het worden afgewezen.

4.      Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting ter zake van de omvang van de nietigverklaring van het bestreden besluit

a)      Argumenten van partijen

300. De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht in punt 247 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van twee onjuiste rechtsopvattingen door het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover hierbij de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara was goedgekeurd. Aangezien deze overeenkomst geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar de Westelijke Sahara bevat, is er ook geen desbetreffend onderdeel dat van dit besluit kan worden gescheiden. Voorts zou het bestreden arrest uiteindelijk neerkomen op een eenzijdige wijziging van de territoriale werkingssfeer van de liberaliseringsovereenkomst en bijgevolg van de strekking en de inhoud van het bestreden besluit. Het Koninkrijk Marokko zou namelijk nooit hebben ingestemd met deze overeenkomst wanneer de instellingen van de Unie hierin een beding hadden opgenomen dat de toepassing ervan op de Westelijke Sahara uitdrukkelijk uitsloot.

301. Het Front Polisario voert hiertegen aan dat het door het Gerecht nietig verklaarde onderdeel wel kan worden gescheiden van de rest van het bestreden besluit en noch de strekking, noch de inhoud ervan wijzigt, aangezien de Westelijke Sahara een niet-zelfbesturend gebied vormt met internationaal erkende grenzen en dit gebied vanuit het oogpunt van zowel het volken- als het Unierecht losstaat van het Koninkrijk Marokko. Voorts zou deze scheidbaarheid worden bevestigd door de herhaaldelijke verklaringen van de Raad en de Commissie dat – in weerwil van de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring – de liberaliseringsovereenkomst van kracht blijft en onverminderd gevolgen sorteert ten opzichte van het Koninkrijk Marokko.

b)      Beoordeling

302. De beoordeling van dit middel maakt eveneens deel uit van mijn subsidiaire bespreking, dat wil zeggen voor het geval het Hof zou beslissen dat de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op het grondgebied van de Westelijke Sahara en tevens dat de Raad zijn verplichting niet is nagekomen om voorafgaand aan het bestreden besluit alle of een zeker aantal relevante aspecten te onderzoeken. Mijns inziens zou in dat geval op een gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit niets zijn aan te merken.

303. De beslissing van het Gerecht om het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren hangt samen met de ambiguïteit van het standpunt van de Raad en de Commissie, dat de liberaliseringsovereenkomst niet van toepassing is op de Westelijke Sahara maar feitelijk wel hierop wordt toegepast, een ambiguïteit waarop het Gerecht de rechtstreekse en individuele geraaktheid van het Front Polisario heeft gebaseerd.

304. Na in de procedure(143) van vaststelling van het bestreden besluit een onrechtmatigheid te hebben geconstateerd die enkel doorwerkt op dit besluit voor zover de liberaliseringsovereenkomst van toepassing is op de Westelijke Sahara, heeft het Gerecht het bestreden besluit nietig verklaard „voor zover het de toepassing van de [liberaliserings]overeenkomst op de Westelijke Sahara goedkeurt”.

305. Uit vaste rechtspraak volgt dat „een [gedeeltelijke] nietigverklaring slechts mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling […]. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat aan dit vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern van deze handeling wordt gewijzigd […]. Wat de beoordeling betreft of de betwiste bepalingen kunnen worden gescheiden, daarvoor moet de draagwijdte van deze bepalingen worden onderzocht, om te kunnen uitmaken of de nietigverklaring ervan de geest en de kern van het bestreden besluit zou wijzigen […].”(144)

306. Anders dan de Raad betoogt, heeft het Gerecht in het onderhavige geval met de nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover het de toepassing van de liberaliseringsovereenkomst op de Westelijke Sahara goedkeurt, niet de bevoegdheid van de Raad betwist om met het Koninkrijk Marokko een overeenkomst te sluiten die op de Westelijke Sahara van toepassing is, maar het feit dat de Raad de sluiting ervan heeft goedgekeurd zonder vooraf alle relevante aspecten van het individuele geval te onderzoeken.

307. Met de gedeeltelijke nietigverklaring heeft het Gerecht evenmin de strekking en de inhoud van het bestreden besluit gewijzigd, aangezien de gedeeltelijke nietigverklaring samenhangt met vragen die enkel en alleen betrekking hebben op de territoriale werkingssfeer van de liberaliseringsovereenkomst en niet op de inhoud ervan.

308. Bijgevolg moet het zesde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

VII – Kosten

309. Volgens artikel 137 en artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer het de zaak zelf afdoet, over de kosten.

310. Uit artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, volgt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen voor zover dit is gevorderd.

A –    Primair en subsidiair

311. Aangezien het Front Polisario mijns inziens in het ongelijk moet worden gesteld, primair op de gronden genoemd in de punten 54 tot en met 114 van deze conclusie en subsidiair op die genoemd in de punten 185 tot en met 194 en 211 ervan, dient het in zijn eigen kosten te worden verwezen alsook in alle kosten van de Raad en de Commissie in eerste aanleg en in hogere voorziening.

312. In dat geval dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten, gelet op artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening.

313. Bijgevolg dienen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Portugese Republiek in hun eigen kosten te worden verwezen.

314. Ingevolge artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof bepalen dat een andere interveniënt dan de lidstaten, de instellingen van de Unie, de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) alsmede de EVA-staten, zijn eigen kosten zal dragen.

315. Aangezien de Comader dienaangaande niets heeft geconcludeerd, moet hij in zijn eigen kosten worden verwezen.

B –    Meer subsidiair

316. Voor het geval dat het Hof niet mijn standpunt volgt dat de associatie- en de liberaliseringsovereenkomst niet van toepassing zijn op de Westelijke Sahara en oordeelt dat het Front Polisario rechtstreeks en individueel geraakt wordt door het bestreden besluit, moet de hogere voorziening worden afgewezen om de redenen die ik in de punten 116 tot en met 308 van deze conclusie heb genoemd.

317. Ingevolge artikel 138, leden 1 en 2, en artikel 184, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zouden de Raad en de Commissie die in het ongelijk zouden worden gesteld, ieder hun eigen kosten alsmede de kosten van het Front Polisario in eerste aanleg en in hogere voorziening moeten dragen.

318. Mijn opmerkingen in de punten 312 tot en met 315 van deze conclusie met betrekking tot de kosten van de partijen die in de hogere voorziening zijn geïntervenieerd, zijn van overeenkomstige toepassing.

VIII – Conclusie

319. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

Primair en subsidiair

–        het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 10 december 2015, Front Polisario/Raad (T‑512/12, EU:T:2015:953), waarbij het Gerecht besluit 2012/497/EU van de Raad van 8 maart 2012 inzake de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer van landbouwproducten, verwerkte landbouwproducten, vis en visserijproducten, inzake de vervanging van de protocollen nrs. 1, 2 en 3 en de bijlagen daarbij, en houdende wijziging van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, nietig heeft verklaard voor zover daarbij de toepassing van deze overeenkomst op de Westelijke Sahara is goedgekeurd, te vernietigen;

–        het beroep tot nietigverklaring van het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) te verwijzen in de kosten van de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie in eerste aanleg en in hogere voorziening, en

–        het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Portugese Republiek alsmede de Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader) in hun eigen kosten te verwijzen.

Meer subsidiair

–        de hogere voorziening als ongegrond af te wijzen;

–        de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie ieder te verwijzen in hun eigen kosten alsmede in de kosten van het Front populaire pour la libération de la saguia-el-hamra et du rio de oro (Front Polisario) in eerste aanleg en in hogere voorziening, en

–        het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Portugese Republiek alsmede de Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader) in hun eigen kosten te verwijzen.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      PB 2012, L 241, blz. 2.


3 –      PB 2000, L 70, blz. 1.


4 –      PB 2012, L 241, blz. 4.


5 –      S/2016/355, punt 73.


6 –      Zie de lijst bij het rapport van 1 februari 2016 van de secretaris-generaal van de VN inzake „Inlichtingen als bedoeld in artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties met betrekking tot gebieden” (A/71/68).


7 –      Punt 117 van het bestreden arrest.


8 –      Punt 117 van het bestreden arrest.


9 –      Punt 215 van het bestreden arrest. Zie ook de punten 146, 165, 171, 198, 205 tot en met 211 en 215 tot en met 222 van het bestreden arrest.


10 –      Zie de punten 124 tot en met 126, 147, 166, 172, 199 en 211 van het bestreden arrest.


11 –      Zie artikel 56, derde alinea, van het Statuut van het Hof van de Europese Unie en arrest van 22 februari 2005, Commissie/max.mobil (C‑141/02 P, EU:C:2005:98, punten 48‑51).


12 –      Zie arrest van 21 december 2011, Iride/Commissie (C‑329/09 P, EU:C:2011:859, punt 50).


13 –      Zie punt 8 van de dupliek van het Front Polisario.


14 –      Het Gerecht heeft verklaard dat „de sluiting, tussen de Unie en een derde staat, van een overeenkomst die van toepassing kan zijn op een omstreden grondgebied […] hoe dan ook [niet] in strijd is met het recht van de Unie of het internationaal recht, dat de Unie moet eerbiedigen”.


15 –      Zie punt 87 van het bestreden arrest.


16 –      United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331. Zowel het Gerecht als de partijen verwijzen naar het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, hoewel ingevolge artikel 1 ervan dat verdrag enkel op staten van toepassing is, terwijl de associatie- en de liberaliseringsovereenkomsten vallen onder het op 21 maart 1986 te Wenen gesloten verdrag inzake het verdragenrecht tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, dat evenwel nog niet in werking is getreden. Niettemin heeft het Hof in punt 37 van het arrest van 6 februari 2014, Helm Düngemittel (C‑613/12, EU:C:2014:52), verklaard dat „het internationale verdragenrecht grotendeels is gecodificeerd in het Verdrag van Wenen en dat de in dat Verdrag neergelegde regels van toepassing zijn op een overeenkomst gesloten tussen een staat en een internationale organisatie, zoals de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte, voor zover deze regels uitdrukking zijn van algemeen internationaal gewoonterecht”. Zie in die zin ook het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91, punten 40‑42 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en artikel 3, onder b), van het Verdrag van Wenen. Dit betekent dat deze bepalingen „bindend zijn voor de [Unie-]instellingen en deel uitmaken van de […] rechtsorde [van de Unie]” (arrest van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 42). In deze conclusie zal ik verwijzen naar de bepalingen van het Verdrag van Wenen.


17 –      Onder andere de kwestie van de gestelde extraterritoriale toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de Westelijke Sahara.


18 –      Zie punt 24 van de hogere voorziening.


19 –      Zie punt 88.


20 –      Zie onder andere de punten 27 tot en met 30 van de memorie van antwoord van de Commissie.


21 –      De vraag of de besturende mogendheid haar prerogatief behoudt om voor rekening en in naam van het niet-zelfbesturend gebied internationale overeenkomsten te sluiten, is aan de orde geweest in de zaak van Oost-Timor, waarin de Portugese Republiek (als door de Republiek Indonesië uit Oost-Timor verdreven besturende mogendheid) en het Gemenebest Australië (als derde land dat met de Republiek Indonesië een internationale overeenkomst had gesloten die op Oost-Timor van toepassing is) tegenover elkaar stonden. Het Internationaal Gerechtshof heeft zich in deze zaak evenwel niet ten gronde uitgesproken en heeft verklaard dat de afwezigheid van de Republiek Indonesië in het geding hem eraan hinderde zijn bevoegdheid uit te oefenen. Het Internationaal Gerechtshof heeft evenwel geoordeeld dat „uit het enkele feit dat bepaalde resoluties van de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad Portugal vermelden als de besturende mogendheid van Oost-Timor niet kan worden afgeleid dat deze resoluties ertoe strekten aan derde staten een verplichting op te leggen om wat het continentaal plat van Oost-Timor betreft, uitsluitend met Portugal tot overeenstemming te komen”. Zie arrest van 30 juni 1995, Oost-Timor (Portugal/Australië), I.C.J. Reports 1995, blz. 90, punt 32.


22 –      Cursivering van mij.


23 –      Cursivering van mij.


24 –      Verordening (EEG) nr. 1246/73 van de Raad van 14 mei 1973 houdende sluiting van de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Cyprus (PB 1973, L 133, blz. 1).


25 –      Zie de punten 3 en 57 van het bestreden arrest, alsook de lijst bij het rapport van 1 februari 2016 van de secretaris-generaal van de VN inzake „Inlichtingen als bedoeld in artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties met betrekking tot gebieden” (A/71/68). Zie in die zin ook de brief van 29 januari 2002 van de plaatsvervangend secretaris-generaal voor juridische zaken, de juridisch adviseur van de VN, aan de voorzitter van de Veiligheidsraad (S/2002/161), punt 6: „[d]e overdracht van de bestuurlijke bevoegdheden [door het Koninkrijk Spanje] aan [het Koninkrijk] Marokko en [de Islamitische Republiek] Mauritanië in 1975 heeft geen gevolgen gehad voor de status van de Westelijke Sahara als niet-zelfbesturend gebied”.


26 –      Zie punt 10 van de onderhavige conclusie.


27 –      I.C.J. Reports 1975, blz. 12.


28 –      Cursivering van mij.


29 –      Het arrest van het Gerecht is bekrachtigd bij de beschikking van 28 november 1996, Odigitria/Raad en Commissie (C‑293/95 P, EU:C:1996:457). In die zaak ging het om door de Unie met de Republiek Senegal en de Republiek Guinee-Bissau gesloten visserijovereenkomsten, waarin de maritieme zones waarop beide staten aanspraak maakten niet waren uitgesloten van het toepassingsgebied ervan. Met haar vordering tot schadevergoeding verweet rekwirante de Raad en de Commissie de litigieuze zone niet van de betrokken overeenkomst te hebben uitgesloten totdat het Internationaal Gerechtshof zich hierover had uitgesproken.


30 –      Zie in die zin arrest R (Western Sahara Campaign UK)/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs [2015] EWHC 2898 (Admin), punt 39, dat heeft geleid tot de bij het Hof aanhangige zaak Western Sahara Campaign (C‑266/16).


31 –      Verklaring over de beginselen van het internationaal recht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, goedgekeurd bij resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN van 24 oktober 1970.


32 –      Zie punt 75 van het bestreden arrest.


33 –      Anders bijvoorbeeld, volgens de Commissie, de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, goedgekeurd bij verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 (PB 2006, L 141, blz. 1), waarin gebruik wordt gemaakt van ruimere bewoordingen („wateren waarover het Koninkrijk Marokko de soevereiniteit en de jurisdictie […] bezit” en „wateren onder Marokkaanse jurisdictie”), hetgeen zou betekenen dat de partijen de bedoeling hadden om de overeenkomst van toepassing te laten zijn op wateren onder Marokkaanse jurisdictie [zie artikel 2, onder a), en artikel 11 van deze overeenkomst], hetgeen mede de wateren van de Westelijke Sahara zou omvatten.


34 –      Het belang van deze praktijk is benadrukt door het Internationaal Gerechtshof in zijn arrest van 20 februari 1969 in de zaken betreffende het continentaal plat van de Noordzee (Bondsrepubliek Duitsland/Koninkrijk Denemarken, en Bondsrepubliek Duitsland/Koninkrijk der Nederlanden), I.C.J. Reports 1969, blz. 3, door te verwijzen naar de praktijk van staten „waarvan de belangen in het bijzonder zijn geraakt” (punt 74).


35 –      Het Koninkrijk Spanje, dat eveneens voorkomt op de lijst bij het rapport van 1 februari 2016 van de secretaris-generaal van de VN inzake „Inlichtingen als bedoeld in artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties met betrekking tot gebieden” (A/71/68), laat ik hierbij buiten beschouwing aangezien Spanje zich vanaf 26 februari 1976 ontslagen acht van elke internationale verantwoordelijkheid voor het bestuur van de Westelijke Sahara.


36 –      Zie de lijst bij het rapport van 1 februari 2016 van de secretaris-generaal van de VN inzake „Inlichtingen als bedoeld in artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties met betrekking tot gebieden” (A/71/68).


37 –      De Verenigde Staten van Amerika besturen Guam, de Amerikaanse Maagdeneilanden en Amerikaans-Samoa. Nieuw-Zeeland bestuurt Tokelau. De Franse Republiek bestuurt Nieuw-Caledonië en Frans-Polynesië. Het Verenigd Koninkrijk bestuurt Anguilla, Bermuda, Gibraltar, de Kaaimaneilanden, de Falklandeilanden, de Turks- en Caicoseilanden, de Britse Maagdeneilanden, Montserrat, de Pitcairneilanden en Sint-Helena. Het zeventiende niet-zelfbesturend gebied is de Westelijke Sahara.


38 –      Enkel de Franse Republiek kent een andere praktijk, aangezien de Franse regering ter terechtzitting heeft uiteengezet dat de door de Franse Republiek gesloten overeenkomsten van toepassing zijn op Nieuw-Caledonië en Frans-Polynesië tenzij dit uitdrukkelijk is uitgesloten.


39 –      Zie „Guidelines on extension of treaties to overseas territories” van 19 maart 2013 van het Foreign & Commonwealth Office van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, beschikbaar op de internetsite: https://www.gov.uk/government/publications/guidelines-on-extension-of-treaties-to-overseas-territories. Zie ook in die zin „Federal Tax Laws and Issues Related to the United States Territories” van 15 mei 2012 van het Joint Committee on Taxation van het Congres van de Verenigde Staten van Amerika, beschikbaar op de internetsite: https://www.jct.gov/publications.html?func=startdown&id=4427. Zie in die zin ook „External Relations and International Legal Obligations” op de internetsite van de regering van Tokelau of (http://www.tokelau.org.nz/About+Us/Government.html).


40 –      Zie in die zin de brief van het uitvoerend bureau van de president van de Verenigde Staten van Amerika van 20 juli 2004 aan Joseph R. Pitts, lid van het Congres: „De Marokkaanse soevereiniteit over de Westelijke Sahara wordt door de Verenigde Staten en verschillende andere landen niet erkend. [De vrijhandelsovereenkomst] zal van toepassing zijn op de handel en de investeringen op het grondgebied van Marokko zoals dat internationaal is erkend en zal niet de Westelijke Sahara omvatten.” („The United States and many other countries do not recognize Moroccan sovereignty over Western Sahara […] The [free trade agreement] will cover trade and investment in the territory of Morocco as recognized internationally, and will not include Western Sahara”). Deze brief is beschikbaar op de internetsite van het officiële mededelingenblad van het Congres (https://www.gpo.gov/fdsys/pkg/CREC-2004-07-22/pdf/CREC-2004-07-22-pt2-PgH6615-4.pdfpage=13). Zie in die zin ook het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Noorwegen van 11 mei 2010 op een parlementaire vraag: „Aangezien Marokko niet de internationaal erkende soevereiniteit over de Westelijke Sahara uitoefent, wordt dit gebied niet beschouwd als deel uitmakend van het grondgebied van Marokko in het kader van [de vrijhandelsovereenkomst]. [Deze overeenkomst] is dus niet van toepassing op producten die uit de Westelijke Sahara afkomstig zijn” [zie de internetsite van het Noorse parlement (https://www.stortinget.no/no/Saker-og-publikasjoner/Sporsmal/Skriftlige-sporsmal-og-svar/Skriftlig-sporsmal/?qid=46630)]. Zie in die zin ook het advies van de Bondsraad van de Zwitserse Bondsstaat van 15 mei 2013: „[De vrijhandelsovereenkomsten tussen de EVA en Marokko en tussen Zwitserland en Marokko] zijn uitsluitend van toepassing op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko. Het gebied van de Westelijke Sahara is volgens resoluties van de VN een ‚niet-zelfbesturend gebied’ en maakt geen deel uit van het grondgebied van het Koninkrijk Marokko. Wanneer waren niet voldoen aan de in de betrokken overeenkomst opgenomen oorsprongsvoorschriften (bijvoorbeeld omdat zij in de Westelijke Sahara zijn geproduceerd) en toch in het kader van deze overeenkomst oorsprongsbewijzen worden afgegeven (oorsprong Marokko), wordt, na rechtsgeldige bevestiging in een controleprocedure, de preferentiële behandeling onthouden” [zie de internetsite van het Zwitsers Parlement (https://www.parlament.ch/fr/ratsbetrieb/suche-curia-vista/geschaeft?AffairId=20133178)]. Zie in die zin ook het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken van IJsland van 18 april 2016 op een parlementaire vraag: „Ik stem in met de uitlegging van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EVA en Marokko door de Noorse en de Zwitserse autoriteiten, dat [deze overeenkomst] niet van toepassing is op producten die afkomstig zijn uit de Westelijke Sahara” (zie de internetsite van het IJslands parlement http://www.althingi.is/altext/raeda/145/rad20160418T160934.html).


41 –      Zie in die zin artikel 2.1 van de op 15 juni 2004 te Washington D.C. tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Marokko gesloten vrijhandelsovereenkomst („[e]xcept as otherwise provided, this Chapter applies to trade in goods of a Party”) en artikel 36 van de op 19 juni 1997 te Genève tussen de EVA-landen en het Koninkrijk Marokko gesloten vrijhandelsovereenkomst („Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied van de staten die partij zijn bij deze overeenkomst, onder voorbehoud van het bepaalde in protocol  E”, krachtens hetwelk het Koninkrijk Noorwegen Svalbard mag uitsluiten van de toepassing van de vrijhandelsovereenkomst).


42 –      Zie de punten 74, 75 en 81 van het bestreden arrest.


43 –      Zie punt 87 van het bestreden arrest.


44 –      Zie punt 65 (voor de Commissie) en punt 67 (voor de Raad) van deze conclusie.


45 –      Hoewel artikel 31, lid 1, van dit verdrag bepaalt dat „[e]en verdrag […] te goeder trouw [moet] worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag”, bepaalt lid 3, onder b), ervan dat „[b]ehalve met de context […] ook rekening [dient] te worden gehouden met: […] ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan”.


46 –      Zie Air Transport Services Agreement Arbitration (Verenigde Staten van Amerika/Italiaanse Republiek), 1965, Reports of International Arbitral Awards, deel XVI, blz. 75, blz. 99, op basis van het advies van het Permanente Hof van Internationale Justitie van 12 augustus 1922 met betrekking tot de bevoegdheid van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) voor de internationale regeling van de arbeidsvoorwaarden van personen die in de landbouw werkzaam zijn (PCIJ, Serie B, blz. 39‑41).


47 –      Hoewel artikel 31, lid 1, van dit verdrag bepaalt dat „[e]en verdrag […] te goeder trouw [moet] worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag”, bepaalt lid 3, onder b), ervan dat „[b]ehalve met de context […] ook rekening [dient] te worden gehouden met: […] ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan”.


48 –      Punt 61 (cursivering van mij). De Preah Vihear tempel bevindt zich op een gelijknamige berg in het oostelijke deel van de Dongrekbergen, een massief dat de grens vormt tussen het Koninkrijk Cambodja in het zuiden en het Koninkrijk Thailand in het noorden. In 1904 hebben de Franse Republiek, waarvan het Koninkrijk Cambodja destijds een protectoraat was, en het Koninkrijk Siam (de oude benaming van het Koninkrijk Thailand) een overeenkomst gesloten die voorzag in de instelling van een gemengde commissie die de exacte grens tussen beide grondgebieden moest bepalen. Volgens deze overeenkomst volgde de grens de waterscheiding tussen de stroombekkens van de Nam Sen en de Mekong. Niettegenstaande het feit dat daarmee de genoemde tempel op Thais grondgebied was gelegen, heeft de gemengde commissie deze op Cambodjaans grondgebied gesitueerd. Na de onafhankelijkheid van het Koninkrijk Cambodja heeft het Koninkrijk Thailand de tempel in 1954 bezet.


49 –      Zie bijvoorbeeld Crawford, J., Brownlie’s Principles of Public International Law, 8e druk, Oxford University Press, Oxford, 2012, blz. 419‑421. Hoewel de gemengde commissie deze tempel op Cambodjaans grondgebied had gesitueerd, heeft het Koninkrijk Thailand nooit geprotesteerd tegen de door deze commissie opgestelde kaart, die het van de Franse regering ontving. Het Internationaal Gerechtshof heeft geoordeeld dat het Koninkrijk Thailand – vanwege het ontbreken van enig protest van zijn kant – stilzwijgend hiermee had ingestemd en de Cambodjaanse soevereiniteit over deze tempel niet kon betwisten. Zie in die zin blz. 22, 23 en 25 tot en met 35 van dit arrest.


50 –      Zie de beslissing van 14 januari 2003 van het scheidsgerecht dat is gevormd door de regering van de Franse Republiek en de Organisatie van de Verenigde Naties voor opvoeding, wetenschap en cultuur (Unesco) inzake de kwestie van de fiscale behandeling van de pensioenen van de in Frankrijk woonachtige gepensioneerde functionarissen van de Unesco, Reports of International Arbitral Awards, deel XXV (2003), blz. 233, punt 74. Cursivering van mij.


51 –      Zie in die zin de punten 63 tot en met 66 van deze conclusie.


52 –      Dit arrest betreft de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995 (PB 2000, L 147, blz. 3; hierna: „associatieovereenkomst EU-Israël”), en de uitvoer naar de Unie van producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever.


53 –      Zoals namelijk het Internationaal Gerechtshof heeft verklaard in punt 78 van zijn advies van 9 juli 2004 over de juridische gevolgen van de bouw van een muur in de bezette Palestijnse gebieden, I.C.J. Reports 2004, blz. 136: „De gebieden tussen de Groene Lijn […] en de oude oostgrens van Palestina onder mandaat zijn in 1967 door Israël bezet tijdens een gewapend conflict tussen Israël en Jordanië. Volgens het internationale gewoonterecht ging het hierbij dus om bezette gebieden, waarin Israël de hoedanigheid van bezettende macht heeft. De gebeurtenissen die zich sindsdien in deze gebieden hebben voorgedaan […] hebben deze situatie niet gewijzigd. Al deze gebieden (inclusief Oost-Jeruzalem) blijven bezette gebieden en Israël heeft hierin onverminderd de hoedanigheid van bezettende macht.”


54 –      Punt 96 van het bestreden arrest, met verwijzing naar de punten 44 tot en met 53 van het arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91).


55 –      Punt 101 van het bestreden arrest.


56 –      Punt 102 van het bestreden arrest.


57 –      Cursivering van mij. Zoals bekend gebruikt het Gerecht de formulering „van toepassing is” in plaats van „wordt toegepast”, wat bij lezing van de rechtsoverwegingen zijn standpunt leek.


58 –      Zie arresten van 8 oktober 1974, Union syndicale – Service public européen e.a./Raad (175/73, EU:C:1974:95); 8 oktober 1974, Algemeen Vakverbond van het personeel der Europese instellingen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen/Commissie (18/74, EU:C:1974:96); 28 oktober 1982, Groupement des Agences de voyages/Commissie (135/81, EU:C:1982:371), en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32), alsmede beschikking van 14 november 1963, Lassalle/Parlement (15/63, EU:C:1963:47).


59 –      De eerste voorwaarde vereist dat de betrokken entiteit beschikt over statuten en een interne structuur die geëigend zijn om haar de nodige autonomie te verlenen om in het rechtsverkeer als verantwoordelijke entiteit op te treden (zie de punten 53 en 54 van het bestreden arrest).


60 –      Punt 49 van het bestreden arrest.


61 –      Cursivering van mij.


62 –      Zie voetnoot 58 van deze conclusie.


63 –      Punt 112.


64 –      Zie in die zin de in punt 37 van het bestreden arrest vermelde resoluties van het Europees Parlement alsmede de resoluties van de Paritaire Parlementaire Vergadering van de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS)-EU, aangehaald in voetnoot 79 van de memorie van antwoord van het Front Polisario.


65 –      Het beginsel van permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen is gedefinieerd als „het recht van volkeren en naties om gebruik te maken van en te beschikken over van de natuurlijke hulpbronnen die zich op hun grondgebied bevinden om hun ontwikkeling en welzijn te verzekeren” [brief van 29 januari 2002 van de plaatsvervangend secretaris-generaal voor juridische zaken, de juridisch adviseur, aan de voorzitter van de Veiligheidsraad (S/2002/161), punt 14]. In punt 244 van zijn arrest van 19 december 2005 in de zaak van de gewapende activiteiten op het grondgebied van Congo (Democratische Republiek Congo/Oeganda), I.C.J. Reports 2005, blz. 168, heeft het Internationaal Gerechtshof verklaard dat dit beginsel het karakter heeft van een beginsel van internationaal gewoonterecht.


66 –      Zie in die zin brief van 29 januari 2002 van de plaatsvervangend secretaris-generaal voor juridische zaken, de juridisch adviseur, aan de voorzitter van de Veiligheidsraad (S/2002/161), punt 24: „vindt de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van niet-zelfbesturende gebieden plaats ten gunste van de volkeren van deze gebieden, in hun naam of in overleg met hun vertegenwoordigers, dan wordt deze exploitatie als verenigbaar beschouwd met de verplichtingen die rusten op de mogendheden [die de controle over een grondgebied uitoefenen] krachtens het [Handvest van de Verenigde Naties] en in overeenstemming met de resoluties van de Algemene Vergadering en met het beginsel van ‚permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen’ dat hierin is verankerd”.


67 –      Advies van 9 juli 2004 over de rechtsgevolgen van de bouw van een muur in het bezette Palestijnse gebied, I.C.J. Reports 2004, blz. 136, punt 41.


68 –      Bijvoorbeeld de Republiek Benin, de Republiek Jemen, de Democratische Volksrepubliek Algerije, de Republiek Kaapverdië, de Democratische Volksrepubliek Laos, Grenada, de Republiek Tunesië, de Islamitische Republiek Iran en de Republiek Zambia.


69 –      Zie de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN met betrekking tot de Westelijke Sahara van 21 november 1979 (A/RES/34/37), punt 7, en van 11 november 1980 (A/RES/35/19), punt 10.


70 –      Zie bijvoorbeeld het op 10 augustus 1979 te Algiers tussen de Islamitische Republiek Mauritanië en het Front Polisario gesloten Mauritaans-Saharaans akkoord, het op 19 en 20 juli 1997 te Londen ondertekende compromisakkoord tussen het Koninkrijk Marokko en het Front Polisario inzake resterende vraagstukken met betrekking tot de identificatie, en het op 29 augustus 1997 te Lissabon ondertekende compromisakkoord tussen het Koninkrijk Marokko en het Front Polisario betreffende de onderbrenging van troepen, krijgsgevangenen en politieke gevangenen of gedetineerden .


71 –      Zie arresten van 30 april 1974, Haegeman (181/73, EU:C:1974:41, punt 5); 30 september 1987, Demirel (12/86, EU:C:1987:400, punt 7); 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson (C‑321/97, EU:C:1999:307, punt 25); 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg (C‑452/01, EU:C:2003:493, punt 27); 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 36), en 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud (C‑72/09, EU:C:2010:645, punt 19).


72 –      PB 2012, L 247, blz. 7.


73 –      Arrest van 13 februari 2014, Hongarije/Commissie (C‑31/13 P, EU:C:2014:70, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


74 –      Zie arrest van 9 augustus 1994, Frankrijk/Commissie (C‑327/91, EU:C:1994:305, punt 15).


75 –      Zie arrest van 9 augustus 1994, Frankrijk/Commissie (C‑327/91, EU:C:1994:305, punt 16).


76 –      Met betrekking tot het begrip rechtstreekse werking heeft het Hof in punt 54 van het arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864), als voorwaarde gesteld dat de voor de toetsing van de geldigheid van een handeling van de Unie aangevoerde bepalingen van een verdrag „inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn”. In punt 55 van dit arrest heeft het Hof verklaard dat „[d]ie voorwaarde is vervuld wanneer de aangevoerde bepaling een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting bevat, voor de uitvoering of werking waarvan geen verdere handeling […] vereist [is]”, hetgeen overeenkomt met de door het tweede criterium van het begrip rechtstreekse geraaktheid vereiste afwezigheid van intermediaire regels.


77 –      I.C.J. Reports, blz. 12


78 –      Zie de punten 98 en 108 tot en met 128.


79 –      Cursivering van mij.


80 –      Het gaat om twee verdragen en een overeenkomst die zijn gesloten met het Koninkrijk Spanje in respectievelijk 1767, 1861 en 1900, een in 1836 met de Verenigde Staten van Amerika gesloten verdrag en twee in 1856 en 1895 met het Verenigd Koninkrijk gesloten verdragen.


81 –      Dit betreft artikel 8 van het Verdrag van Tetouan van 1860, dat de eerste oorlog van Marokko (1859-1860) heeft beëindigd.


82 –      Met betrekking tot de onschendbaarheid van het recht op zelfbeschikking als zowel een dwingende internationaalrechtelijke norm (jus cogens) als een verplichting erga omnes die alle actoren, met name de staten en de internationale organisaties, moeten eerbiedigen onder alle omstandigheden, zie punt 259 van deze conclusie en aldaar aangehaalde rechtspraak.


83 –      Het recht van de Sahrawi op zelfbeschikking is recent bevestigd door de Veiligheidsraad: zie resolutie 2285 (2016) van 29 april 2016 (S/RES/2285).


84 –      Zie de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN A/RES/34/37, punt 7 en A/RES/35/19, punt 10.


85 –      Zie punt 8 van zijn verweerschrift.


86 –      „Leden van de Verenigde Naties die verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, erkennen […] als een heilige opdracht, de verplichting […], het welzijn van de inwoners van [de Westelijke Sahara] naar beste krachten te bevorderen en, te dien einde: […] hun bescherming tegen misbruiken te verzekeren [en] zelfbestuur te ontwikkelen, terdege rekening te houden met de politieke aspiraties van de volken en hen bij te staan bij de progressieve ontwikkeling van hun vrije politieke instellingen”. Cursivering van mij.


87 –      Zie de lijst bij het rapport van 1 februari 2016 van de secretaris-generaal van de VN inzake „Inlichtingen als bedoeld in artikel 73, onder e), van het Handvest van de Verenigde Naties met betrekking tot gebieden” (A/71/68).


88 –      Zie beschikking nr. 40/2014 van 4 juli 2014 van de Audencia Nacional, sala de lo penal, pleno (nationale rechterlijke instantie, strafkamer, in volledige samenstelling) in de gewone procedure nr. 80/2013, beschikbaar op de internetsite http://www.ligaproderechoshumanos.org/documentos/20140710_sala_penal_audiencia_nacional.pdf


89 –      Idem.


90 –      Punt 105 van het bestreden arrest. Cursivering van mij.


91 –      PB 2001, L 109, blz. 2.


92 –      Het gaat in wezen om tomaten, knoflook, komkommers, courgettes, clementines, aardbeien en chemisch zuivere fructose (zie artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 812/2012 en de bijlage hierbij).


93 –      Het gaat om de arresten van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, EU:C:1988:38); 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111), en 9 juli 2009, 3F/Commissie (C‑319/07 P, EU:C:2009:435).


94 –      De zaak die in dit arrest is uitgemond, betrof een beroep tot nietigverklaring van twee verordeningen waarmee de Commissie een einde had gemaakt aan een gunstige regeling voor de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (LGO).


95 –      Zie resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 21 november 1979, A/RES/34/37, punt 7, en 11 november 1980, A/RES/35/19, punt 10.


96 –      Zie EHRM 8 juli 2003, Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2003:0708JUD00360229710, § 128), en 10 november 2004, Taşkin e.a./Turkije (CE:ECHR:2004:1110JUD004611799, § 119).


97 –      Arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 77). Zie in die zin ook arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 80); 1 februari 2007, Sison/Raad (C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 33); 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 57); 8 juni 2010, Vodafone e.a. (C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 52); 17 oktober 2013, Schaible (C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 47), en 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft (C‑348/12 P, EU:C:2013:776).


98 –      Zie arresten van 10 maart 1998, Duitsland/Raad (C‑122/95, EU:C:1998:94, punten 77 en 79), en 6 juli 1995, Odigitria/Raad en Commissie (T‑572/93, EU:T:1995:131, punt 38).


99 –      Het gaat om de arresten van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14), en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços (C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 57).


100 –      In dit type procedure vormt de verplichting tot voorafgaand onderzoek van alle relevante gegevens, die kan worden gerelateerd aan het beginsel van behoorlijk bestuur [zie arresten van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, EU:C:2012:179, punt 95, en 7 april 2016, Holcim (Romania) SA/Commissie, C‑556/14 P, EU:C:2016:207, punt 80], een procedurele waarborg voor personen die worden geraakt door het besluit dat de instelling voornemens is te nemen, als tegenwicht tegen de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instelling op het betrokken gebied.


101 –      Zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 114).


102 –      Zie arresten van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, EU:C:2006:521, punten 120‑123); 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, EU:C:2008:728, punten 57‑59); 8 juli 2010, Afton Chemical (C‑343/09, EU:C:2010:419, punten 33 en 34), en 17 oktober 2013, Schaible (C‑101/12, EU:C:2013:661, punten 48‑50).


103 –      Zie arresten van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, EU:C:2006:521, punten 122, 133 en 134), en 8 juli 2010, Afton Chemical (C‑343/09, EU:C:2010:419, punt 34).


104 –      Zie arresten van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, EU:C:2006:521, punt 99); 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 59); 17 oktober 2013, Schaible (C‑101/12, EU:C:2013:661, punten 48‑51), en 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punten 77‑88).


105 –      Arrest Spanje en Italië/Raad (C‑274/11 en C‑295/11, EU:C:2013:240, punt 54).


106 –      Zie punt 55 van het arrest van 24 juni 2014, Parlement/Raad (C‑658/11, EU:C:2014:2025), waarin het Hof met betrekking tot artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) en v), VWEU heeft verklaard dat „[h]et Verdrag van Lissabon […] immers, ten eerste, de goedkeuring van het Parlement voor de sluiting van een internationale overeenkomst [heeft] vereist juist voor overeenkomsten die de gebieden bestrijken waarop, intern, de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU of de bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is, maar deze laatste procedure uitsluitend wanneer daarvoor goedkeuring van het Parlement vereist is”.


107 –      Anders dan de Commissie beweert, vermeldt geen van de in deze zaak aangehaalde resoluties van de Veiligheidsraad dat de kwestie van de Westelijke Sahara aan de Veiligheidsraad is voorgelegd uit hoofde van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, getiteld „Optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie”, wat wordt bevestigd door de juridisch adviseur van de VN, die opmerkt dat de Veiligheidsraad niet om een uitspraak is gevraagd of het beginsel van de permanente soevereiniteit van het volk van de Westelijke Sahara over de natuurlijke hulpbronnen ervan al dan niet is geschonden [zie de brief van de plaatsvervangend secretaris-generaal voor juridische zaken, de juridisch adviseur, van 29 januari 2002 aan de voorzitter van de Veiligheidsraad (S/2002/161), punt 13].


108 –      Zie punt 226 van het bestreden arrest.


109 –      Zie punt 225 van het bestreden arrest.


110 –      De vraag of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van het belang van deze twee vragen is het voorwerp van het vijfde middel.


111 –      Het betreft het arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 107), waarin het Hof heeft uitgemaakt dat „de […] beginselen van het internationale gewoonterecht door een justitiabele kunnen worden ingeroepen om de geldigheid van een handeling van de Unie door het Hof te laten toetsen, voor zover enerzijds die beginselen de bevoegdheid van de Unie om die handeling vast te stellen op losse schroeven kunnen zetten […], en anderzijds de betrokken handeling de rechten kan aantasten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent, of voor hem verplichtingen naar dit recht kan doen ontstaan”.


112 –      Punt 244 van het bestreden arrest.


113 –      Zie in die zin arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, EU:C:2006:521, punten 99, 120 en 122).


114 –      Zie de punten 147, 166, 172, 199 en 211 van het bestreden arrest.


115 –      Het gaat om besluit 2014/198/GBVB van de Raad van 10 maart 2014 betreffende de ondertekening en de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Republiek Tanzania inzake de voorwaarden waaronder piraterijverdachten en in beslag genomen goederen door de door de Europese Unie geleide zeemacht worden overgedragen aan de Verenigde Republiek Tanzania (PB 2014, L 108, blz. 1).


116 –      Arresten van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 101), en 14 juni 2016, Parlement/Raad (C‑263/14, EU:C:2016:435, punt 47).


117 –      Zie arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation (C‑286/90, EU:C:1992:453, punt 9); 16 juni 1998, Racke (C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 45), en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291).


118 –      Advies van 9 juli 2004 over de rechtsgevolgen van de bouw van een muur in de bezette Palestijnse gebieden, I.C.J. Reports 2004, blz. 136, punt 155. Zie ook in die zin arrest van 5 februari 1970 in de zaak Barcelona Traction, Light and Power Company, Limited (België/Spanje), I.C.J. Reports 1970, blz. 3, punt 33.


119 –      Advies van 9 juli 2004 over de rechtsgevolgen van de bouw van een muur in de bezette Palestijnse gebieden, I.C.J. Reports 2004, blz. 136, punt 159.


120 –      Ingevolge artikel 53 van het Verdrag van Wenen „is een dwingende norm van algemeen volkenrecht een norm die aanvaard en erkend is door de internationale gemeenschap van Staten in haar geheel als een norm, waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard”.


121 –      De normen die worden erkend als dwingende normen van het algemene volkenrecht vallen samen met de als erga omnes-verplichtingen erkende normen. Zie Crawford, J., op. cit., blz. 595.


122 –      Arrest van het Internationaal Gerechtshof van 5 februari 1970 in de zaak Barcelona Traction, Light and Power Company, Limited (België tegen Spanje), I.C.J. Reports 1970, blz. 3, punt 34. Cursivering van mij.


123 –      Zie arresten van het Internationaal Gerechtshof van 30 juni 1995, Oost-Timor (Portugal/Australië), I.C.J. Reports 1995, blz. 90, punt 29, en 3 februari 2006 in de zaak van de gewapende activiteiten op het grondgebied van Congo (nieuw verzoek: 2002) (Democratische Republiek Congo/Rwanda), I.C.J. Reports 2006, blz. 6, punt 64, alsmede het advies van 9 juli 2004 over de rechtsgevolgen van de bouw van een muur in de bezette Palestijnse gebieden, I.C.J. Reports 2004, blz. 136, punt 155. Zie ook het rapport van de studiegroep van de commissie internationaal recht van de VN, getiteld „Fragmentatie van het internationale recht: knelpunten als gevolg van de diversificatie en de expansie van het internationale recht”, A/CN.4/L.702, 18 juli 2006, punt 33.


124 –      Zie bijvoorbeeld het rapport van 19 april 2016 van de secretaris-generaal van de VN over de situatie in de Westelijke Sahara, S/2016/355, punten 54‑82.


125 –      Zie conclusies van de Raad van 25 juni 2012 over mensenrechten en democratie, het strategisch kader van de EU voor mensenrechten en democratie en een EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie, 11855/12, bijlage III, onder I.1, blz. 11. Zie ook in die zin de gezamenlijke mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2015 [JOIN(2015) 16 final, blz. 24].


126 –      Het besluit is enkel in het Engels beschikbaar op de website van de Europese Ombudsman (http://www.ombudsman.europa.eu/cases/decision.faces/en/64308/html.bookmark).


127 –      De Commissie beweert in punt 70 van haar memorie van antwoord dat het Gerecht niet toelicht waarom de rechten van de mens beter beschermd zouden zijn bij de andere partij bij de overeenkomst, wanneer de Unie de overeenkomst niet had goedgekeurd. Het Gerecht verwijt de Raad evenwel niet dat hij niet heeft geweigerd de liberaliseringsovereenkomst met het Koninkrijk Marokko goed te keuren, maar enkel dat hij geen oog heeft gehad voor de algemene mensenrechtensituatie in dat land en het mogelijke effect van deze overeenkomst op de rechten van de mens (in de Unie en in Marokko). Niets in de redenering van het Gerecht sluit uit dat de Raad, na deze analyse te hebben gemaakt, kon overgaan tot sluiting van de betrokken overeenkomst.


128 –      Zie naar analogie EHRM, 23 maart 1995, Loizidou/Turkije (preliminary objections) (CE:ECHR:1995:0323JUD001531889), waarin het ging om handelingen verricht door een staat binnen het rechtsgebied van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), maar buiten zijn eigen grondgebied; 7 juli 2011, Al‑Skeini e.a./Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2011:0707JUD005572107), en 7 juli 2011, Al‑Jedda/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2011:0707JUD002702108), welke betrekking hadden op handelingen verricht door een staat buiten het toepassingsgebied van het EVRM. Ook is het mogelijk dat een met het EVRM strijdig extraterritoriaal effect wordt teweeggebracht door een handeling die een staat op zijn eigen grondgebied verricht [zie EHRM, 7 juli 1989, Soering/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1989:0707JUD001403888)].


129 –      Zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie (C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


130 –      Zie de punten 254 tot en met 258 van deze conclusie.


131 –      Dienaangaande had het kunnen teruggrijpen op de rechten die zijn erkend en worden beschermd door het op 16 december 1966 te New York (Verenigde Staten) ondertekende Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waar zich tot op heden 168 van de 193 lidstaten van de VN bij hebben aangesloten, waaronder alle lidstaten van de Unie en het Koninkrijk Marokko.


132 –      Zie de punten 257 en 258 van deze conclusie. Zie ook in die zin Crawford, J., op. cit., blz. 589‑600 en 642‑644.


133 –      Zie punt 234 van deze conclusie.


134 –      Zie met betrekking tot internationale verdragen arresten van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punten 51‑55), en 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 37). Zie met betrekking tot het internationale gewoonterecht arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punten 107 en 110).


135 –      Zie arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation (C‑286/90, EU:C:1992:453, punt 9); 16 juni 1998, Racke (C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 45), en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291).


136 –      Zie arrest van 3 december 1996, Portugal/Raad (C‑268/94, EU:C:1996:461, punten 23 en 24).


137 –      Volgens het Internationaal Gerechtshof „is het beginsel van de permanente soevereiniteit over de natuurlijke hulpbronnen vermeld in resolutie 1803 (XVII) van de Algemene Vergadering van 14 december 1962, en daarna uitgewerkt in de Verklaring over de vestiging van een nieuwe internationale economische orde [resolutie 3201 (S.VI) van de Algemene Vergadering van 1 mei 1974], alsmede in het Handvest van de economische rechten en plichten van staten [resolutie 3281 (XXIX) van de Algemene Vergadering van 12 december 1974]” [zie arrest van 19 december 2005 in de zaak van de gewapende activiteiten op het grondgebied van Congo (Democratische Republiek Congo/Oeganda), I.C.J. Reports 2005, blz. 168, punt 244].


138 –      Zie arrest van 19 december 2005 in de zaak van de gewapende activiteiten op het grondgebied van Congo (Democratische Republiek Congo/Oeganda), I.C.J. Reports 2005, blz. 168, punt 244.


139 –      Zie bijvoorbeeld resoluties van de Algemene Vergadering van de VN 48/46 van 10 december 1992, 49/40 van 9 december 1994 en 50/33 van 6 december 1995.


140 –      Zie bijvoorbeeld resoluties van de Algemene Vergadering van de VN 50/33 van 6 december 2005, 52/72 van 10 december 1997, 53/61 van 3 december 1998, 54/84 van 5 december 1999, 55/138 van 8 december 2000 en 56/66 van 10 december 2001.


141 –      Zie de punten 257 tot en met 259 van deze conclusie.


142 –      Zie de in punt 258 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof.


143 –      In die zin dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met de grondrechten en het volkenrecht, maar dat de Raad een procedurele verplichting had om vóór de vaststelling van het bestreden besluit de verenigbaarheid ervan met de grondrechten en het volkenrecht te onderzoeken.


144 –      Arrest Commissie/Raad (C‑425/13, EU:C:2015:483, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).