Language of document : ECLI:EU:C:2013:513

Zaak C‑439/11 P

Ziegler SA

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Markt van internationale verhuisdiensten in België – Richtsnoeren betreffende ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Rechtskracht – Verplichting tot afbakening van relevante markt – Omvang – Recht op eerlijk proces – Beginsel van behoorlijk bestuur – Objectieve onpartijdigheid van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) – Aandeel van waarde van verkopen – Motiveringsplicht – Verlaging van geldboete wegens onvermogen om te betalen of wegens bijzondere kenmerken van zaak – Gelijke behandeling”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 juli 2013

1.        Hogere voorziening – Procesbelang – Voorwaarde – Hogere voorziening die rekwirant voordeel kan opleveren – Ontvankelijkheid van verzoek tot vervanging van motivering dat verweer vormt tegen door tegenpartij aangevoerd middel

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 56, tweede alinea)

2.        Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van geding – Uitwerking van eerder aangevoerd middel – Ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

3.        Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke of rechtspersonen – Onderneming, geadresseerde van mededeling van punten van bezwaar, die elementen rechtens of feitelijk in de loop van administratieve procedure niet heeft betwist – Beperking van uitoefening van recht van beroep – Schending van fundamentele beginselen van legaliteit en van eerbiediging van rechten van verdediging

(Art. 81 EG en 82 EG; art. 263, vierde alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1)

4.        Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren betreffende het begrip ongunstige beïnvloeding van de handel – Handeling die beoogt externe gevolgen te sorteren – Draagwijdte

(Mededeling 2004/C 101/07 van de Commissie)

5.        Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Doel – Bepaling van mate van ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Verplichting tot afbakening van betrokken markt – Omvang

(Art. 81 EG; mededeling 2004/C 101/07 van de Commissie, punt 55)

6.        Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Doel – Bepaling van mate van ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Merkbare invloed

(Art. 81 EG; mededeling 2004/C 101/07 van de Commissie)

7.        Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van beoordeling van feiten en bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

8.        Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)

9.        Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG)

10.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

(Art. 253 EG)

11.      Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

12.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Grenzen – Inachtneming van gelijkheidsbeginsel – Verplichting voor de Commissie om zich aan haar vroegere beschikkingspraktijk te houden – Geen

(Art. 81 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20 en 21; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

13.      Mededinging – Administratieve procedure – Beginsel van behoorlijk bestuur – Vereiste van onpartijdigheid – Begrip – Schending – Geen

(Art. 81 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41 en 47)

14.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Begrip

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20 en 21)

15.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Mogelijkheid voor de Commissie om af te wijken van algemene methode voor vaststelling van geldboeten – Verlaging wegens onvermogen om te betalen of wegens bijzondere kenmerken van zaak – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 35 en 37)

1.        Voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot vervanging van de motivering is vereist dat een procesbelang bestaat, hetgeen onderstelt dat de uitslag in het voordeel kan zijn van de partij die dit verzoek heeft ingediend. Dit kan het geval zijn wanneer het verzoek tot vervanging van de motivering een verweer vormt tegen een door de verzoekende partij aangevoerd middel.

(cf. punt 42)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 45, 46)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 57)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 59‑62)

5.        Ook al is in mededingingszaken de afbakening van de relevante markt in bepaalde omstandigheden overbodig voor de vaststelling van de merkbare beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 81 EG – namelijk wanneer ook zonder een dergelijke afbakening kan worden uitgemaakt of het betrokken kartel de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst –, kan per definitie niet zonder enige afbakening van deze markt worden nagegaan of een marktaandeeldrempel is overschreden. In dit verband wordt in punt 55 van de richtsnoeren betreffende het begrip ongunstige beïnvloeding van de handel in de artikelen 81 en 82 van het Verdrag logischerwijze bepaald dat om de marktaandeeldrempel toe te passen, de relevante markt moet worden afgebakend en wordt in de voetnoot bij datzelfde punt 55 verwezen naar de bekendmaking inzake de afbakening van de markt. De Commissie is dus op grond van die richtsnoeren verplicht de relevante markt af te bakenen.

(cf. punten 63, 64)

6.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 71‑73)

7.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 74, 75, 86, 88, 161)

8.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 81, 82, 149)

9.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 92‑95)

10.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 113‑116)

11.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 127)

12.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 132‑134)

13.      De Commissie kan weliswaar niet worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar dit neemt niet weg dat zij tijdens de administratieve procedure de grondrechten van de Unie moet eerbiedigen, waaronder het recht op behoorlijk bestuur dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat de administratieve procedure inzake mededingingsregelingen voor de Commissie regelt.

Volgens de bewoordingen van artikel 41 van dit handvest heeft eenieder er onder meer recht op dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat geen lid van de betrokken instelling die belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid in de zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten.

Ten eerste kan het loutere feit dat de Commissie een onderzoek instelt naar een kartel dat de financiële belangen van de Unie heeft geschaad, en daarvoor een sanctie oplegt, niet leiden tot het ontbreken van objectieve onpartijdigheid van de Commissie. Ten tweede kan het feit dat de diensten van de Commissie die zijn belast met de vervolging van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, en die welke verantwoordelijk zijn voor de betaling van de dienstverrichtingen die het voorwerp zijn van het kartel, tot dezelfde organisatiestructuur behoren, a fortiori op zich niet afdoen aan de objectieve onpartijdigheid van deze instelling, aangezien deze diensten noodzakelijkerwijs deel uitmaken van de structuur waartoe zij behoren. Ten derde kunnen de beschikkingen van de Commissie worden onderworpen aan toetsing door de Unierechter en voorziet het Unierecht in een stelsel van rechterlijke toetsing van de beschikkingen van de Commissie inzake procedures op grond van artikel 81 EG dat alle door artikel 47 van het Handvest vereiste garanties biedt. Bijgevolg kan in elk geval niet worden geoordeeld dat de Commissie zowel slachtoffer van een inbreuk als rechter over de daarvoor opgelegde sanctie kan zijn.

(cf. punten 154, 155, 157‑159)

14.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 166, 167)

15.      In mededingingszaken kan de Commissie volgens punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, in uitzonderlijke omstandigheden, op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Evenwel bepaalt punt 37 van die richtsnoeren dat hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet, de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald niveau van afschrikking te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima kunnen rechtvaardigen. Hieruit volgt dat, anders dan voor punt 35 van die richtsnoeren, de toepassing van dat punt 37 losstaat van het vermogen van de betrokken onderneming om te betalen.

Niettemin sluiten de bewoordingen van dat punt 37 niet uit dat het onvermogen van een onderneming om te betalen relevant kan zijn voor de beslissing over de toepassing ervan. Ter verzekering van een nuttig effect van zowel punt 35 als punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten is het evenwel noodzakelijk dat de voorwaarden voor de respectieve toepassing ervan verschillend zijn. Derhalve kan een onvermogen of gering vermogen om te betalen in de zin van dat punt 35 op zich in elk geval niet toereikend worden geacht voor de eventuele toepassing van punt 37 van die richtsnoeren.

(cf. punten 171, 173)