Language of document : ECLI:EU:C:2013:240

Gevoegde zaken C‑274/11 en C‑295/11

Koninkrijk Spanje
en

Italiaanse Republiek

tegen

Raad van de Europese Unie

„Eenheidsoctrooi – Besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan krachtens artikel 329, lid 1, VWEU – Beroep tot nietigverklaring wegens onbevoegdheid, misbruik van bevoegdheid en schending van de Verdragen – Voorwaarden opgesomd in artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en 327 VWEU – Niet-exclusieve bevoegdheid – Besluit vastgesteld ‚in laatste instantie’ – Bescherming van belangen van de Unie”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 april 2013

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Industriële en commerciële eigendom – Octrooirecht – Invoering van Europees octrooi en van talenregeling – Exclusieve bevoegdheid van de Unie – Geen – Bevoegdheid van de Raad om machtiging te verlenen om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van invoering van eenheidsoctrooibescherming

(Art. 20 VEU; art. 4, lid 2, VWEU en 118 VWEU)

2.        Europese Unie – Nauwere samenwerking – Toepassingsvoorwaarden – Onmogelijkheid voor de Unie in haar geheel om nagestreefde doelstellingen binnen redelijke termijn te verwezenlijken – Ontwijking van het vereiste van eenparigheid van stemmen – Geen

(Art. 20 VEU; art. 326 VWEU-334 VWEU)

3.        Europese Unie – Nauwere samenwerking – Invoering van Europees octrooi en van talenregeling – Toepassingsvoorwaarden – Verplichting om nauwere samenwerking „in laatste instantie” vast te stellen – Begrip

(Art. 20, lid 2, VEU)

4.        Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking gegeven in aan adressaat bekende context – Toelaatbaarheid van beknopte motivering

(Art. 296 VWEU)

5.        Europese Unie – Nauwere samenwerking – Invoering van Europees octrooi – Eenvormige bescherming op grondgebied van alle lidstaten – Verhouding tot het Verdrag van München inzake de verlening van Europese octrooien

(Art. 20, lid 1, VEU)

6.        Harmonisatie van wetgevingen – Industriële en commerciële eigendom – Octrooirecht – Invoering van Europees octrooi „in de hele Unie” – Toepassing in het kader van nauwere samenwerking – Eenvormige bescherming op het grondgebied van de deelnemende lidstaten en niet in de hele Unie – Toelaatbaarheid

(Art. 118 VWEU)

1.        De bij artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheid om Europese intellectuele-eigendomstitels in te voeren, de bevoegdheid om met betrekking tot die titels op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen vast te stellen en de bevoegdheid om voor die titels talenregelingen vast te stellen, die nauw samenhangt met de invoering van die titels, vallen onder een gebied van gedeelde bevoegdheden in de zin van artikel 4, lid 2, VWEU en zijn bijgevolg niet-exclusieve bevoegdheden zijn in de zin van artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU. Bijgevolg is de Raad bevoegd tot het verlenen van machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de invoering van eenheidsoctrooibescherming.

(cf. punten 17, 18, 25, 26)

2.        Niets in artikel 20 VEU of de artikelen 326 VWEU tot en met 334 VWEU verbiedt de lidstaten onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de bevoegdheden van de Unie die, volgens de Verdragen, met eenparigheid van stemmen moeten worden uitgeoefend. Uit artikel 333, lid 1, VWEU volgt integendeel dat dergelijke bevoegdheden, wanneer aan de voorwaarden van de artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU is voldaan, zich voor een nauwere samenwerking lenen en dat in dat geval, mits de Raad niet heeft bepaald dat met gekwalificeerde meerderheid zal worden beslist, eenparigheid van stemmen zal worden gevormd door enkel de stemmen van de deelnemende lidstaten.

Bovendien geldt ingevolge de artikelen 20 VEU en 326 VWEU tot en met 334 VWEU de mogelijkheid om gebruik te maken van nauwere samenwerking niet alleen voor het geval dat een of meer lidstaten verklaren nog niet toe te zijn aan deelneming aan wetgevend optreden in de hele Unie. De in artikel 20, lid 2, VEU bedoelde onmogelijkheid voor de Unie in haar geheel om de met deze samenwerking nagestreefde doelstellingen binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, kan te wijten zijn aan diverse oorzaken, zoals een gebrek aan belangstelling van een of meerdere lidstaten of de omstandigheid dat de lidstaten, ofschoon zij alle geïnteresseerd zijn in de vaststelling van een regeling op het niveau van de Unie, het niet eens kunnen worden over de inhoud van die regeling.

Hieruit volgt dat het besluit van de Raad om nauwere samenwerking toe te staan na te hebben vastgesteld dat het eenheidsoctrooi en de talenregeling daarvoor niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel konden worden verwezenlijkt, geen ontwijking van het unanimiteitsvereiste van artikel 118, tweede alinea, VWEU vormt, noch overigens een uitsluiting van de lidstaten die geen gevolg hebben gegeven aan de verzoeken om nauwere samenwerking.

(cf. punten 35‑37)

3.        De woorden „in laatste instantie”, in artikel 20, lid 2, VEU, beklemtonen dat alleen in situaties waarin een dergelijke regeling niet binnen afzienbare tijd tot stand zal kunnen komen, een besluit kan worden genomen waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan. Het Hof moet bij zijn toetsing of is voldaan aan de voorwaarde dat een besluit waarbij nauwere samenwerking wordt toegestaan, in laatste instantie is genomen, nagaan of de Raad de in dat verband relevante gegevens zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht, en of de conclusie waartoe hij is gekomen, toereikend is gemotiveerd. Aan deze voorwaarden is voldaan wanneer de Raad stellig in de beschouwing heeft betrokken dat het wetgevingsproces voor de invoering van een eenheidsoctrooi op het niveau van de Unie in gang is gezet in de loop van het jaar 2000, dat dit proces meerdere etappes heeft doorlopen, dat over een aanzienlijk aantal verschillende talenregelingen voor het eenheidsoctrooi tussen alle lidstaten in de Raad discussie is gevoerd en dat geen van die regelingen, al dan niet in de vorm van een compromis, voldoende steun heeft gekregen om op het niveau van de Unie tot de vaststelling van een volledig „wetgevingspakket” voor een dergelijk octrooi te leiden.

(cf. punten 50, 54‑56)

4.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 58)

5.        De overeenkomstig de regels van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973 (EOV), verleende octrooien bieden geen eenvormige bescherming in de bij dat verdrag aangesloten staten, maar waarborgen in elk van die staten een bescherming waarvan de omvang door het nationale recht wordt bepaald. Het eenheidsoctrooi waarop besluit 2011/167 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming ziet, zal daarentegen eenvormige bescherming bieden op het grondgebied van alle lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. De door dit eenheidsoctrooi verleende bescherming biedt dus voordelen in termen van eenvormigheid en integratie ten opzichte van de situatie die voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van de regels van het EOV.

(cf. punten 62, 63)

6.        Doordat de door artikel 118 VWEU toegekende bevoegdheid om Europese intellectuele-eigendomstitels in te voeren wordt uitgeoefend in het kader van de nauwere samenwerking, zullen de aldus ingevoerde Europese intellectuele-eigendomstitel, de eenvormige bescherming die deze biedt, en de eraan verbonden regelingen niet in de hele Unie, maar uitsluitend op het grondgebied van de deelnemende lidstaten gelden. Deze consequentie is geenszins in strijd met artikel 118 VWEU, maar vloeit noodzakelijkerwijs voort uit artikel 20 VEU, dat in lid 4 bepaalt dat in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen alleen verbindend zijn voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.

(cf. punten 68, 75)