Language of document : ECLI:EU:C:2000:530

ARREST VAN HET HOF

3 oktober 2000 (1)

„Werknemers - Verordening (EEG) nr. 1612/68 - Gelijke behandeling - Niet bij nationaal socialezekerheidsstelsel aangesloten personen - Ambtenaren van de Europese Gemeenschappen - Toepassing van tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling”

In zaak C-411/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg (Luxemburg), in het aldaar aanhangig geding tussen

A. Ferlini

en

Centre hospitalier de Luxembourg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van, in de eerste plaats, de artikelen 6, eerste alinea, en 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12, eerste alinea, EG en 39 EG), verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 312/76 van de Raad van 9 februari 1976 tot wijziging van de bepalingen inzake de syndicale rechten van werknemers die voorkomen in verordening (EEG) nr. 1612/68 (PB L 39, blz. 2), en verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), en, in de tweede plaats, artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward, L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, P. Jann, H. Ragnemalm (rapporteur), M. Wathelet en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas


griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    A. Ferlini, vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat te Luik, en M. Dennewald, advocaat te Luxemburg,

-    de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door P. Steinmetz, directeur juridische en culturele zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, E. Gippini Fournier en W. Wils, leden van de juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij vonnis van 7 oktober 1998, ingekomen bij het Hof op 18 november daaraanvolgend, heeft het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van, in de eerste plaats, de artikelen 6, eerste alinea, en 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12, eerste alinea, EG en 39 EG), verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 312/76 van de Raad van 9 februari 1976 tot wijziging van de bepalingen inzake de syndicale rechten van werknemers die voorkomen in verordening (EEG) nr. 1612/68 (PB L 39, blz. 2; hierna: „verordening nr. 1612/68”), en verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6; hierna: „verordening nr. 1408/71”), en, in de tweede plaats, artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

2.
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen A. Ferlini en het Centre hospitalier de Luxembourg (hierna: „CHL”), ter zake van de kosten van bevalling en verblijf van Ferlini's echtgenote in de kraamkliniek van het CHL.

Het rechtskader

Het gemeenschapsrecht

3.
    Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

4.
    Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 luidt:

„1.    Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling enarbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.    Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

5.
    Volgens de artikelen 64 en 72 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Ambtenarenstatuut”) betalen de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen bijdragen aan het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, gewoonlijk aangeduid als gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering (hierna: „gemeenschappelijk stelsel”), en komen hun ziektekosten ten laste van dit stelsel.

6.
    Ingevolge artikel 72 Ambtenarenstatuut, de artikelen 1, 2 en 3 van de Regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „gemeenschappelijke regeling”), en titel VIII van bijlage I bij deze regeling komen de volgende door de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of hun echtgenotes bij bevalling gemaakte kosten ten laste van het gemeenschappelijk stelsel: de honoraria van artsen, de kosten van vroedvrouwen en de kosten van verdoving, alsmede de kosten van verloskamer, van assistentie van een kinesitherapeut en van alle rechtstreeks met de bevalling verband houdende verstrekkingen. De kosten van verblijf in een verpleeginrichting worden vergoed voor 85 %, tot een maximumbedrag van 5 946 BEF per dag en voor een maximumduur van 10 dagen. De overige kosten en de honoraria worden vergoed voor 100 %, waarbij de maximumuitkering is vastgesteld op 33 230 BEF.

7.
    Artikel 9, lid 2, van de gemeenschappelijke regeling bepaalt: „De instellingen trachten, zoveel mogelijk, met de vertegenwoordigers van de artsen en/of de bevoegde instanties, verenigingen en instellingen, overeenkomsten te sluiten ter vaststelling van de voor de rechthebbenden geldende tarieven, zowel wat geneeskundige verzorging als wat ziekenhuisverpleging betreft, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en, in voorkomend geval, met de reeds geldende tarieven.”

8.
    Blijkens het dossier bestond er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geen overeenkomst tussen het gemeenschappelijk stelsel en de vertegenwoordigers van de artsen en/of de bevoegde instanties, verenigingen en instellingen in Luxemburg.

Het nationale recht

9.
    Het CHL is in het leven geroepen bij de wet van 10 december 1975 tot oprichting van een openbare instelling genaamd Centre hospitalier de Luxembourg, die de kraamkliniek Grande-Duchesse Charlotte, het kinderziekenhuis stichting Grand-Duc Jean en Grande-Duchesse Joséphine-Charlotte, en het gemeentelijk ziekenhuis omvat (Mémorial A 1975, blz. 1794). Het wordt gefinancierd door de Luxemburgse Staat en de stad Luxemburg.

10.
    Onder de dekking van de verzekering voor ziekte en bevalling vallen degenen die zijn aangesloten bij de Luxemburgse ziekenfondsen. Dit zijn zelfstandige openbare instellingen met rechtspersoonlijkheid, die onder toezicht van de regering staan.

11.
    Artikel 13, eerste alinea, van de Code des assurances sociales (wetten van 27 juni 1983 en 3 juli 1975), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „code”), bepaalde, dat „de verzekerden (...) bij bevalling aanspraak [hebben] op hulp van een vroedvrouw, geneeskundige hulp, verblijf in een kraaminrichting of ziekenhuis, geneesmiddelen en dieetproducten voor zuigelingen”. Volgens artikel 13, tweede alinea, van de code kwamen deze verstrekkingen voor rekening van de staat, die daarvoor een bij verordening vastgesteld forfaitair bedrag betaalde.

12.
    De ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke groothertogelijke verordening van 31 december 1974 (Mémorial A 1974, blz. 2398), zoals gewijzigd (hierna: „groothertogelijke verordening”), stelde het forfait vast waartegen in normale omstandigheden de geneeskundige verzorging en de ziekenhuisverpleging die doorgaans bij een bevalling noodzakelijk zijn, werden verstrekt aan bij de Luxemburgse verzekering voor ziekte en bevalling aangesloten personen. Zij bepaalde daarmee het bedrag dat de staat voor zijn rekening nam.

13.
    Overeenkomstig de circulaire van de Union des caisses de maladie (hierna: „UCM”) van 1 december 1988 betreffende de verdeling van de verschillende bestanddelen van het bevallingsforfait vanaf 1 januari 1989, voorzag het bij de code en de groothertogelijke verordening ingestelde systeem in de praktijk in een berekening die gebaseerd was op drie componenten, te weten geneeskundige hulp, verblijfskosten en dieetproducten.

14.
    Voor de overige prestaties bij ziekte moesten ingevolge artikel 308 bis van de code overeenkomsten worden gesloten tussen de UCM en de verschillende categorieën zorgverleners, zonder dat daarbij onderscheid moest worden gemaakt al naargelang die prestaties al dan niet in het ziekenhuis werden verleend. Die collectieve overeenkomsten moesten door de bevoegde minister worden goedgekeurd en kregen daarmee bindende kracht, ook voor zorgverleners die niet waren aangesloten bij de vereniging die over de overeenkomst had onderhandeld.

15.
    Blijkens het verwijzingsvonnis wordt de Luxemburgse verzekering voor ziekte en bevalling gekenmerkt door het feit dat voor de door deze verzekering gedekte medische prestaties uniforme tarieven gelden, ongeacht degene die de prestaties verleent. Deze tarieven zijn geen maximumuitkeringen, maar vaste bedragen, die noch naar gelang van het inkomen van de patiënt, noch naar gelang van de kwalificaties van de zorgverlener variëren.

16.
    Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding bepaalde artikel 4 van de code, dat de minister van Arbeid en Sociale zekerheid buitenlanders die slechts tijdelijk inLuxemburg verbleven, van de verzekering kon vrijstellen. Luidens de thans geldende versie van artikel 4, lid 2, van de code geldt „[De] verzekering (...) niet voor personen die onder een stelsel van ziektekostenverzekering vallen wegens het feit dat zij werkzaam zijn voor een internationale organisatie of uit hoofde van een dergelijke werkzaamheid een pensioen ontvangen.”

17.
    In de praktijk gaat het hierbij hoofdzakelijk om de ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen van de Europese Gemeenschappen (Parlement, Commissie, Hof van Justitie, Rekenkamer), de Europese Investeringsbank, Eurocontrol, het EVA-Hof en het NAVO-bevoorradingscentrum te Luxemburg.

Het hoofdgeding

18.
    Mevrouw Ferlini, echtgenote van een te Luxemburg wonende ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, beviel op 17 januari 1989 in het CHL, waar zij tot en met 24 januari 1989 verbleef.

19.
    Ferlini en zijn gezinsleden zijn aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel. Zij vallen derhalve niet onder de dekking van het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel, in het bijzonder die van de verplichte verzekering voor ziekte en bevalling.

20.
    Op 24 februari 1989 zond het CHL Ferlini een rekening van 73 460 LUF voor de kosten van bevalling en verblijf van diens echtgenote in de kraamkliniek.

21.
    Die rekening was opgesteld op basis van, onder meer, de „vanaf 1 januari 1989 geldende ziekenhuistarieven voor niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen”, die eenzijdig en op uniforme wijze zijn vastgesteld door de Luxemburgse ziekenhuizen, verenigd binnen de „Entente des hôpitaux luxembourgeois” (hierna: „EHL”). Overeenkomstig die tarieven werd Ferlini een bedrag van 49 030 LUF voor een „eenvoudige normale bevalling” in rekening gebracht.

22.
    Daarnaast werden hem een bedrag van 5 042 LUF als honorarium voor de behandelend arts van het ziekenhuis en een bedrag van 674 LUF voor geneesmiddelen in rekening gebracht. De tarieven voor deze prestaties waren eveneens door de EHL op uniforme wijze vastgesteld voor niet bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen, waaronder de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

23.
    Ferlini weigerde het hem in rekening gebrachte bedrag te betalen op grond dat dit discriminerend was. Hij voerde aan, dat volgens de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke regeling het in rekening gebrachte door het Luxemburgse ziekenfonds te vergoeden forfait 36 854 LUF zou hebben bedragen, terwijl hij en het gemeenschappelijk stelsel voor dezelfde prestaties 59 306 LUF dienden tebetalen, dat wil zeggen 71,43 % meer dan het tarief voor bij de Luxemburgse verzekering voor ziekte en bevalling aangesloten personen.

24.
    Ferlini tekende verzet aan tegen een op 22 april 1993 afgegeven voorwaardelijk bevel tot betaling, waarbij hem werd gelast het bedrag van 73 460 LUF aan het CHL te betalen.

25.
    Bij vonnis van 24 juni 1994 verklaarde het Tribunal de paix de Luxembourg het verzet ongegrond en veroordeelde het Ferlini tot betaling aan het CHL van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente.

26.
    Op 5 oktober 1994 stelde Ferlini tegen dat vonnis hoger beroep in bij het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg.

27.
    Voor die rechterlijke instantie stelt Ferlini zich op het standpunt, dat het hem door het CHL in rekening gebrachte bedrag het resultaat is van enerzijds de toepassing van de door de EHL vastgestelde ziekenhuistarieven die sedert 1 januari 1989 gelden voor niet bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen en instellingen, en anderzijds de toepassing van op de circulaire van de UCM van 1 december 1988 gebaseerde tarieven voor ziekenfondsverzekerden.

28.
    Tot staving van zijn hoger beroep voert Ferlini in de eerste plaats aan, dat de tarieven die het CHL vaststelt voor ziekenhuisbehandeling, schending van het beginsel van gelijke behandeling opleveren, en in de tweede plaats, dat de voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen geldende Luxemburgse regeling inzake de tarieven voor ziekenhuisbehandeling in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

29.
    Het CHL concludeert tot verwerping van het hoger beroep en tot bevestiging van het bestreden vonnis. Het stelt in de eerste plaats met name, dat de situatie van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen niet vergelijkbaar is met die van bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen. Eerstgenoemden betalen geen belasting noch bijdragen aan het nationale stelsel van sociale zekerheid en hebben een hoger inkomen. Bovendien bestond er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geen overeenkomst tussen het gemeenschappelijk stelsel en de EHL. Het CHL merkt in de tweede plaats op, dat de voorwaarden van artikel 85 van het Verdrag in casu niet zijn vervuld.

De prejudiciële vraag

30.
    De verwijzende rechter merkt zakelijk weergegeven op, dat artikel 48 van het Verdrag en de verordeningen nrs. 1408/71 en 1612/68 enkel gelden voor gemeenschapsonderdanen die in een andere lidstaat toegang tot een betrekking of tot een in de wetgeving van die staat geregelde sociale dekking krijgen, wat bij de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen niet het geval is. Zijns inziens kanevenwel niet worden aanvaard, dat de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, die in een andere lidstaat wonen, wegens hun functie ten achter worden gesteld bij andere werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat. Zij zouden integendeel alle voordelen moeten genieten die ter zake van het vrije verkeer van personen, het vestigingsrecht en de sociale zekerheid voor de onderdanen van de lidstaten uit het gemeenschapsrecht voortvloeien.

31.
    Volgens de verwijzende rechter kan dan ook niet worden uitgesloten, dat wanneer aan de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hogere tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging in rekening worden gebracht dan aan bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen, zulks schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling oplevert. De verwijzende rechter merkt op, dat de argumenten die Ferlini aanvoert ter weerlegging van de stelling van het CHL, dat dit verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is, niet ongegrond zijn, zodat hij deze niet op voorhand van de hand kan wijzen.

32.
    De door partijen in het hoofdgeding aangevoerde argumenten nopen volgens de verwijzende rechter bovendien tot uitlegging van de beginselen van het mededingingsrecht, met name in verband met de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsel van sociale zekerheid in te richten, het bijzondere statuut van de betrokken ondernemingen en prestaties, en de nadelige gevolgen voor de gemeenschappelijke markt.

33.
    In deze omstandigheden heeft het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Zijn de groothertogelijke verordening van 31 december 1974 (Mémorial A nr. 95 van 31.12.1974, blz. 2398), zoals gewijzigd, strekkende tot vaststelling van de verstrekkingen wegens ziekte of bevalling overeenkomstig de artikelen 6 en 13 van de Code des assurances sociales, de vanaf 1 januari 1989 geldende ziekenhuistarieven voor niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen, de circulaire van de UCM van 1 december 1988 betreffende de verdeling van de verschillende bestanddelen van het bevallingsforfait vanaf 1 januari 1989, en de praktijk van de EHL die erin bestaat, dat ten aanzien van niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen en ten aanzien van de bij het gemeenschappelijk stelsel aangesloten ambtenaren van de Europese Gemeenschappen uniforme tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging worden toegepast die hoger zijn dan de tarieven die gelden voor bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten ingezetenen,

gelet op het verbod van discriminatie tussen onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, zoals neergelegd in de artikelen 6 en 48 EG-Verdrag en, wat het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap betreft, in verordening nr. 1612/68 van de Raad van 5 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer vanwerknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening nr. 312/76 van de Raad van 9 februari 1976, alsmede, wat de sociale zekerheid betreft, in verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983,

en

gelet op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag, dat een verbod stelt op alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst,

verenigbaar met het gemeenschapsrecht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34.
    Gelet op de betrokken regelgeving en de feiten zoals deze door de verwijzende rechter zijn weergegeven, moet de gestelde vraag aldus worden verstaan, dat deze in wezen ertoe strekt te vernemen of, wanneer een groep zorgverleners eenzijdig ten aanzien van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hogere tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling toepast dan ten aanzien van bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen, zulks moet worden aangemerkt als een discriminatie op grond van nationaliteit of in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

35.
    De Luxemburgse regering stelt, dat de bij het gemeenschappelijk stelsel aangesloten ambtenaren van de Europese Gemeenschappen geen bijdragen behoeven te betalen aan de Luxemburgse verzekering voor ziekte en bevalling en derhalve geen aanspraak kunnen maken op de in de groothertogelijke verordening voorziene prestaties.

36.
    Zij sluit zich aan bij de redenering van het Tribunal d'arrondissement in het verwijzingsvonnis, volgens welke verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen. Voor de ambtenaren en andere personeelsleden van een internationale organisatie zou geen verplichting tot aansluiting bij een nationaal stelsel van sociale zekerheid gelden, zelfs indien een uitdrukkelijke vrijstellingsbepaling ontbreekt. Dit geldt volgens de Luxemburgse regering te meer waar het Ambtenarenstatuut op het gebied van de sociale zekerheid zeer volledig en voordelig is. Bovendien zouden de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen zich niet op de gemeenschapsbepalingen behoeven te beroepen om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen bewegen,aangezien op hen het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van toepassing is.

37.
    De Luxemburgse regering betoogt subsidiair, dat de groothertogelijke verordening geen enkele bepaling bevat waardoor onderdanen van andere lidstaten worden gediscrimineerd.

38.
    De Commissie en - met enige nuances - Ferlini stellen zich op het standpunt, dat het feit dat ten aanzien van niet bij het Luxemburgse stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen en ten aanzien van de bij het gemeenschappelijk stelsel aangesloten ambtenaren van de Europese Gemeenschappen uniforme tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging worden toegepast die hoger zijn dan de tarieven die gelden voor bij dat socialezekerheidsstelsel aangesloten personen, onverenigbaar is met het in de artikelen 6, eerste alinea, en 48 van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie tussen onderdanen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen. De Commissie is bovendien van mening, dat de voorwaarden voor toepassing van verordening nr. 1408/71 in casu niet zijn vervuld.

39.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties die door het gemeenschapsrecht worden beheerst, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (zie, onder meer, arresten van 10 december 1991, Merci convenzionali porto di Genova, C-179/90, Jurispr. blz. I-5889, punt 11; 14 juli 1994, Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 18, en 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C-176/96, Jurispr. blz. I-0000, punt 37).

40.
    Wat het vrije verkeer van werknemers betreft, is aan dit verbod uitvoering gegeven in artikel 48 van het Verdrag.

41.
    Gelijk de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft beklemtoond, kunnen de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en hun gezinsleden, die zijn aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel, niet worden aangemerkt als werknemers in de zin van verordening nr. 1408/71. Op hen is immers niet een nationale wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid van toepassing, zoals artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verlangt.

42.
    Een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen is daarentegen stellig een migrerend werknemer. Het is immers vaste rechtspraak, dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48, lid 1, van het Verdrag niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult, ook al zijn de voorwaarden voor zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst (arresten van15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723, punt 11, en 27 mei 1993, Schmid, C-310/91, Jurispr. blz. I-3011, punt 20).

43.
    Bijgevolg kunnen aan een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, zoals Ferlini, niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor hem voortvloeien uit artikel 48 van het Verdrag en uit verordening nr. 1612/68 (zie arrest van 13 juli 1983, Forcheri, 152/82, Jurispr. blz. 2323, punt 9; arrest Echternach en Moritz, reeds aangehaald, punt 12, en arrest Schmid, reeds aangehaald, punt 22).

44.
    Zoals de advocaat-generaal in de punten 52 tot en met 54 van zijn conclusie heeft beklemtoond, kan evenwel het feit dat voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling tarieven in rekening worden gebracht die hoger zijn dan die welke gelden voor bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen, niet worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde in de zin van artikel 48, lid 2, van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68.

45.
    Met betrekking tot het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 gebezigde begrip sociaal voordeel moet worden opgemerkt, dat Ferlini geen aanspraak maakt op een dergelijk, in de Luxemburgse wettelijke regeling voorzien sociaal voordeel, dat hierin bestaat, dat de lidstaat van ontvangst een forfaitair bedrag voor de met een bevalling verband houdende kosten voor zijn rekening neemt. Hij verlangt enkel gelijke behandeling bij de toepassing van de tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling.

46.
    Derhalve moet worden vastgesteld, dat in casu noch artikel 48 van het Verdrag, noch verordening nr. 1612/68 van toepassing is.

47.
    Het op de gestelde discriminatie betrekking hebbende onderdeel van de vraag moet bijgevolg worden onderzocht uit het oogpunt van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag.

48.
    In het hoofdgeding berust de vaststelling door de EHL van de tarieven die aan niet bij het nationale stelsel van zekerheid aangesloten personen in rekening worden gebracht voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling, en die het CHL ten aanzien van Ferlini heeft toegepast, niet op de nationale wettelijke regeling, noch op de in de vorm van collectieve overeenkomsten vastgestelde regeling op het gebied van de sociale zekerheid.

49.
    De „vanaf 1 januari 1989 geldende ziekenhuistarieven voor niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen” zijn immers, bij gebreke van met het gemeenschappelijk stelsel gesloten overeenkomsten ter vaststelling van de tarieven die gelden voor de onder de gemeenschappelijke regeling vallende personen, eenzijdig en op uniforme wijze vastgesteld door deLuxemburgse ziekenhuizen, verenigd binnen de EHL. Op basis van die tarieven is aan Ferlini en aan het gemeenschappelijk stelsel een bedrag van 59 306 LUF in rekening gebracht, dat wil zeggen 71,43 % meer dan het tarief dat voor dezelfde prestaties geldt voor personen die zijn aangesloten bij de Luxemburgse verzekering voor ziekte en bevalling.

50.
    Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel, dat artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag ook van toepassing is in gevallen waarin een groep of een organisatie als de EHL een zekere macht uitoefent over particulieren en in staat is hun voorwaarden op te leggen waardoor de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden wordt bemoeilijkt (zie, in deze zin, arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405; 8 april 1976, Defrenne II, 43/75, Jurispr. blz. 455, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921).

51.
    Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie, indien hetzij verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties, hetzij dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.

52.
    Derhalve moet worden onderzocht, of een niet bij het nationale socialezekerheidsstelsel van een lidstaat aangesloten persoon, zoals Ferlini, zich in een andere situatie bevindt dan de bij dat stelsel aangesloten personen van die lidstaat.

53.
    De argumenten die zowel voor de nationale rechter als tijdens de procedure voor het Hof zijn aangevoerd ten betoge, dat de situatie van Ferlini niet vergelijkbaar was met die van een bij het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel aangesloten persoon, kunnen niet worden aanvaard.

54.
    In de eerste plaats is de omstandigheid dat Ferlini geen loonbelasting aan de nationale schatkist afdraagt, noch bijdragen betaalt aan het nationale stelsel van sociale zekerheid, in dit verband irrelevant. Hij vraagt immers hoe dan ook niet, in aanmerking te komen voor de prestaties van sociale zekerheid uit hoofde van dat stelsel, doch verlangt enkel, dat voor de binnen het CHL verleende medische zorg niet-discriminerende tarieven worden toegepast.

55.
    Met betrekking tot het argument, dat het gemiddelde inkomen van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hoger ligt dan dat van de ingezetenen die werkzaam zijn in de nationale overheids- of privésector, kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het tarief dat aan bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen in rekening wordt gebracht voor de prestatie waarom het in het hoofdgeding gaat, niet varieert naar gelang van hun inkomen.

56.
    Alleen al op basis van de ter kennis van het Hof gebrachte gegevens blijkt derhalve, dat Ferlini en zijn gezinsleden, die zijn aangesloten bij hetgemeenschappelijk stelsel, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten onderdanen.

57.
    Volgens de rechtspraak van het Hof verbieden de regels inzake gelijke behandeling niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arresten van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11, en 26 oktober 1995, Commissie/Luxemburg, C-151/94, Jurispr. blz. I-3685, punt 14).

58.
    Het door het CHL toegepaste criterium van aansluiting bij het nationale stelsel van sociale zekerheid, waarop het door de EHL gehanteerde verschil in de tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging is gebaseerd, vormt een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Enerzijds immers zijn de personen die zijn aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel en - ook al maken zij gebruik van de diensten van artsen en ziekenhuizen op het nationale grondgebied - niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid, overwegend onderdanen van andere lidstaten. Anderzijds valt de overgrote meerderheid van de in Luxemburg woonachtige Luxemburgse onderdanen onder het nationale socialezekerheidsstelsel.

59.
    Een dergelijk verschil zou slechts gerechtvaardigd zijn, indien het gebaseerd was op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het legitiem nagestreefde doel.

60.
    Gelet op de feiten van de onderhavige zaak, en nu voor het Hof noch voor de verwijzende rechter argumenten in die zin zijn aangevoerd, moet worden vastgesteld, dat het aanzienlijke verschil in behandeling tussen bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen en de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen bij de toepassing van de tarieven voor medische zorg bij bevalling, niet gerechtvaardigd is.

61.
    Een onderzoek van de gestelde vraag uit het oogpunt van artikel 85 van het Verdrag kan derhalve achterwege blijven.

62.
    Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat wanneer een groep zorgverleners eenzijdig ten aanzien van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hogere tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling toepast dan ten aanzien van bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten ingezetenen, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, zulks een bij artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormt.

Kosten

63.
    De kosten door de Luxemburgse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg bij vonnis van 7 oktober 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Wanneer een groep zorgverleners eenzijdig ten aanzien van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hogere tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling toepast dan ten aanzien van bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten ingezetenen, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, vormt zulks een bij artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12, eerste alinea, EG) verboden discriminatie op grond van nationaliteit.

Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Edward

Sevón Schintgen

Kapteyn

Gulmann
Jann

Ragnemalm Wathelet

Skouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 oktober 2000.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Frans.