Language of document : ECLI:EU:C:1999:419

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 september 1999 (1)

„Mededinging — Nationale wettelijke regeling die uitoefening van bepaalde havenactiviteiten aan .erkende havenarbeiders‘ voorbehoudt —

Begrip onderneming — Bijzondere of exclusieve rechten”

In zaak C-22/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Hof van Beroep te Gent (België), in de aldaar dienende strafzaak tegen

J. C. Becu,

A. Verweire,

NV Smeg,

NV Adia Interim,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 90, leden 1 en 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, leden 1 en 2, EG), junctis de artikelen 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, J. L. Murray en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer


griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

—    NV Smeg, vertegenwoordigd door W. de Brabandere, advocaat te Gent,

—    de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, bijgestaan door G. van Gerven en K. Coppenholle, advocaten te Brussel,

—    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,

—    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de dienst Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

—    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en B. Mongin, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Belgische regering, vertegenwoordigd door K. Veranneman, advocaat te Brussel, en K. Coppenholle; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door W. Wils, ter terechtzitting van 11 februari 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 maart 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij arrest van 15 januari 1998, ingekomen bij het Hof op 28 januari daaraanvolgend, heeft het Hof van Beroep te Gent krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 90, leden 1 en 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, leden 1 en 2, EG), junctis de artikelen 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in strafzaken tegen J. C. Becu en A. Verweire, alsook tegen de vennootschappen NV Smeg (hierna: „Smeg”) en NV Adia Interim (hierna: „Adia Interim”), waarvan zij respectievelijk directeur en beheerder zijn, die er allen van worden verdacht, met schending van het bepaalde in de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 1972, blz. 8826; hierna: „wet van 1972”), in het Gentse havengebied havenarbeid te hebben laten verrichten door niet-erkende havenarbeiders.

De nationale regeling

3.
    Artikel 1 van de wet van 1972 bepaalt: „Niemand mag in de havengebieden, havenarbeid laten verrichten door andere werknemers dan erkende havenarbeiders.” Volgens artikel 4 van die wet worden de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers, die arbeid doen of laten verrichten in strijd met de bepalingen van de wet of de uitvoeringsbesluiten ervan, met een boete gestraft.

4.
    Voor de omschrijving van „havengebieden” en „havenarbeid” verwijst artikel 2 van de wet van 1972 naar de koninklijke besluiten ter uitvoering van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités (Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969, blz. 267; hierna: „wet van 1968”). De artikelen 35 en 37 van de wet van 1968 voorzien in de oprichting, door de Koning, van paritaire comités van werkgevers en werknemers en, op verzoek van die comités, van paritaire subcomités. De paritaire comités en subcomités zijn samengesteld uit een voorzitter en een ondervoorzitter, een gelijk aantal vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en van werknemersorganisaties, en twee of meer secretarissen (artikel 39). Zij hebben onder meer als opdracht, collectieve arbeidsovereenkomsten door de vertegenwoordigde organisaties tot stand te doen komen (artikel 38).

5.
    Ingevolge artikel 6 van de wet van 1968 kunnen collectieve overeenkomsten in een paritair comité of subcomité worden aangegaan. Voor dat geval bepalen de artikelen 24 en 28 van genoemde wet, dat zij moeten worden aangegaan door alle organisaties die erin vertegenwoordigd zijn, en dat zij, op verzoek van een van hen, of van het orgaan waarin zij zijn gesloten, door de Koning algemeen verbindend kunnen worden verklaard. Volgens artikel 31 van de wet van 1968 is een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst bindend voor alle werkgevers en werknemers

die behoren tot het ressort van het betrokken paritair orgaan, en voor zover zij vallen onder de werkingssfeer zoals deze in de overeenkomst is bepaald.

6.
    Artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 januari 1973 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het paritair comité van het havenbedrijf (Belgisch Staatsblad van 23 januari 1973, blz. 877), zoals onder meer gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 april 1989 (Belgisch Staatsblad van 20 april 1989, blz. 6599; hierna: „koninklijk besluit van 1973”), definieert „havenarbeid” als volgt:

„alle behandelingen van goederen welke per zee- of binnenschepen, spoorwagens of vrachtwagens aan- of afgevoerd worden, en de met deze goederen in verband staande bijkomende diensten, ongeacht deze activiteiten geschieden in de dokken, op bevaarbare waterwegen, op de kaden of in de instellingen welke gericht zijn op invoer, uitvoer en doorvoer van goederen, alsook alle behandelingen van goederen, welke per zee- of binnenschepen aan- of afgevoerd worden op de kaden van nijverheidsinstellingen”.

7.
    Volgens datzelfde artikel 1 van het koninklijk besluit van 1973 moet onder „behandelingen” worden verstaan:

„laden, lossen, stuwen, ontstuwen, omstuwen, storten, trimmen, klasseren, sorteren, calibreren, stapelen, ontstapelen, alsmede samenstellen en ontbinden van eenheidsladingen”.

8.
    Het koninklijk besluit van 1973 bepaalt ook de geografische grenzen van verschillende „havengebieden”, waaronder dat van Gent.

9.
    De definities van „havenarbeid” en „havengebieden” worden herhaald in artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1974 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van paritaire subcomités voor het havenbedrijf en tot vaststelling van het aantal leden ervan (Belgisch Staatsblad van 10 september 1974, blz. 11020; hierna: „koninklijk besluit van 1974”), dat op verzoek van het paritair comité voor het havenbedrijf verschillende paritaire subcomités heeft opgericht, waaronder een voor de haven van Gent. Deze subcomités zijn bevoegd voor alle werknemers en hun werkgevers die, in de betrokken havengebieden, als hoofd- of nevenactiviteit havenarbeid verrichten.

10.
    Volgens artikel 3 van de wet van 1972 „bepaalt de koning de voorwaarden en de modaliteiten van de erkenning van de havenarbeiders op advies van het voor het betrokken havengebied bevoegd paritair comité”.

11.
    Voor de haven van Gent zijn die voorwaarden en modaliteiten vastgesteld bij het koninklijk besluit van 21 april 1977 betreffende de voorwaarden en modaliteiten van de erkenning van havenarbeiders in het Gentse havengebied (Belgisch

Staatsblad van 10 juni 1977, blz. 7760; hierna: „koninklijk besluit van 1977”), uitgevaardigd op advies van het bevoegde paritair subcomité.

12.
    Dat koninklijk besluit bepaalt in artikel 3, § 1:

„Voor erkenning als havenarbeider komt in aanmerking de werknemer die aan volgende voorwaarden voldoet:

1°    van goed gedrag en zeden zijn;

2°    door de arbeidsgeneeskundige dienst voor havenarbeid medisch geschikt verklaard zijn;

3°    minimum 21 jaar en maximum 45 jaar zijn;

4°    voldoende professionele taalkennis bezitten om alle bevelen en onderrichtingen in verband met het uit te voeren werk te kunnen verstaan;

5°    de voorbereidingslessen tot veilig werken hebben gevolgd;

6°    de nodige technische bekwaamheid bezitten om het werk te kunnen uitvoeren;

7°    in het verleden niet het voorwerp zijn geweest van een maatregel van intrekking van erkenning van havenarbeider (...)”

13.
    Overeenkomstig artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 1977 „beslist het paritair subcomité over de erkenning, rekening gehouden met de behoefte aan arbeidskrachten”.

Het hoofdgeding

14.
    Smeg is een vennootschap naar Belgisch recht, die in het Gentse havengebied, zoals omschreven in de koninklijke besluiten van 1973 en 1974, een graanopslagplaats exploiteert. Haar activiteiten bestaan enerzijds in het laden en lossen van graanschepen, en anderzijds in het opslaan van graan voor rekening van derden. De goederen worden aan- en afgevoerd per schip, spoor of vrachtwagen.

15.
    Voor het werk op de kaaien, dat wil zeggen de specifieke havenarbeid, zoals het laden en lossen van graanschepen, doet Smeg een beroep op erkende havenarbeiders. Voor het overige werk, dat wordt verricht wanneer het graan zich in de silo bevindt, te weten het laden en lossen in het magazijn, het wegen, het verplaatsen, het onderhoud van de installaties, de activiteiten in de silo's, op de weegbrug, het laden en lossen van treinen en vrachtwagens, doet zij geen beroep op erkende havenarbeiders, maar op arbeiders die zij zelf tewerkstelt, of op

tijdelijke werkkrachten die haar door Adia Interim, een uitzendbureau naar Belgisch recht, ter beschikking worden gesteld.

16.
    Het Openbaar ministerie dagvaardde Smeg en haar directeur J. C. Becu, alsook Adia Interim en haar beheerder A. Verweire, voor de Correctionele Rechtbank te Gent, ter zake dat zij, met schending van het bepaalde in de wet van 1972, in het Gentse havengebied havenarbeid hadden laten verrichten door niet-erkende havenarbeiders.

17.
    Bij vonnis van 20 november 1995 sprak de Correctionele Rechtbank te Gent de verdachten vrij, op grond dat de wet van 1972 en de koninklijke besluiten van 1973 en 1974 inderdaad onverenigbaar waren met artikel 90, lid 1, juncto artikel 86 EG-Verdrag. Zij beschouwde het verschil tussen het uurloon van de werknemers bij Smeg (667 BFR) en dat van de erkende havenarbeiders (minimum 1 335 BFR) als onbillijk in de zin van artikel 86, tweede alinea, sub a, van het Verdrag, voor zover volgens de bepalingen van de wet van 1972 ook de gewone onderhoudswerkzaamheden op de terreinen van Smeg door laatstgenoemden zouden moeten worden verricht.

18.
    Het Openbaar ministerie stelde tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep in bij het Hof van Beroep te Gent. Dit stelde vast, dat de feiten van de bij hem aanhangige zaak ongeveer dezelfde waren als die welke aanleiding hadden gegeven tot het arrest van het Hof van 10 december 1991, Merci convenzionali porto di Genova (C-179/90, Jurispr. blz. I-5889; hierna: „arrest Merci”). Het wees er echter op, dat er tussen beide zaken een essentieel verschil is. Anders dan de Italiaanse wettelijke regeling die in de zaak Merci in het geding was, regelt de Belgische wettelijke regeling enkel de erkenning van het beroep van de havenarbeiders, de enige arbeiders die bepaalde activiteiten in een welbepaald gebied mogen verrichten, en verleent het geenszins een monopolie aan ondernemingen of corporaties.

19.
    In die omstandigheden heeft het Hof van Beroep te Gent besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende twee vragen te stellen:

„1)    Kunnen gemeenschapsonderdanen, weze het fysieke personen of rechtspersonen, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, aan artikel 90, lid 1, EG-Verdrag, junctis de artikelen 7, 85 en 86 van dat Verdrag rechten ontlenen die de lidstaten in acht moeten nemen, wanneer in havengebieden het laden en lossen in het bijzonder van goederen die uit de ene lidstaat over zee in het grondgebied van een andere lidstaat worden ingevoerd en de havenarbeid in het algemeen, exclusief wordt voorbehouden aan .erkende havenarbeiders‘, waarvan de voorwaarden en de modaliteiten tot erkenning op advies van het voor het betrokken havengebied bevoegd paritair comité worden bepaald door de Koning, waarbij opgelegde tarieven moeten toegepast worden, ook al kunnen die

verrichtingen door gewone (d.w.z. niet erkende haven-) arbeiders worden verricht?

2)    Moeten erkende havenarbeiders, zoals bedoeld in artikel 1 van de wet van 8 juni 1972 en die het uitsluitende recht hebben havenarbeid te verrichtenin de havengebieden zoals nader in de wettelijke bepalingen ter zake omschreven, aangezien worden als belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag, die hun bijzondere taak niet langer meer zouden kunnen vervullen indien artikel 90, lid 1, en de verbodsbepalingen van de artikelen 7, 85 en 86 EG-Verdrag op hen zouden worden toegepast?”

De eerste vraag

20.
    Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 90, lid 1, junctis de artikelen 6, eerste alinea, 85 en 86 van het Verdrag, aldus moet worden uitgelegd, dat het particulieren het recht verleent zich te verzetten tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat, die hen verplicht voor havenarbeid uitsluitend een beroep te doen op erkende havenarbeiders, zoals die bedoeld in de wet van 1972, en aan dezen een beloning te betalen die het loon van hun eigen werknemers of het loon dat zij aan andere werknemers betalen, ver overschrijdt.

21.
    Dienaangaande zij er eerst op gewezen, dat volgens de rechtspraak van het Hof de bepalingen van het Verdrag die, zoals de artikelen 6, eerste alinea, 85 en 86, rechtstreekse werking hebben, ook in het kader van artikel 90 EG die werking behouden en voor de justitiabelen rechten in het leven roepen die de nationale rechter dient te beschermen (zie, onder meer, arrest Merci, punt 23, en arrest van 17 juli 1997, GT-Link, C-242/95, Jurispr. blz. I-4449, punt 57).

22.
    Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat artikel 90, lid 1, van het Verdrag bepaalt: „De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 6 en 85 tot en met 94.”

23.
    Ten slotte moet worden erkend, dat de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, door het verrichten van bepaalde werkzaamheden in welbepaalde gebieden aan een bepaalde categorie personen voor te behouden, aan die personen bijzondere of uitsluitende rechten in de zin van bovengenoemde bepaling verleent. Dat is te meer het geval nu de door het Gentse paritair subcomité op grond van het koninklijk besluit van 1977 verleende erkenningen enkel gelden voor het Gentse havengebied en niet automatisch worden toegekend aan alle havenarbeiders die voldoen aan de voorwaarden om er aanspraak op te maken, maar worden afgegeven volgens de behoefte aan arbeidskrachten.

24.
    Het verbod van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, een bepaling die behoort tot het derde deel, titel V (thans, na wijziging, titel VI EG), hoofdstuk 1, betreffende de mededingingsregels, eerste afdeling, getiteld „Regels voor de ondernemingen”, van het EG-Verdrag, is echter enkel van toepassing indien de daarin bedoelde maatregelen „ondernemingen” betreffen.

25.
    Vaststaat evenwel, dat de arbeids- en salarisvoorwaarden, met name die van de erkende havenarbeiders van het Gentse havengebied, worden geregeld door collectieve arbeidsovereenkomsten, gesloten op grond van de wet van 1968 en krachtens die wet algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit [zie, voor de haven van Gent, het koninklijk besluit van 11 mei 1979 (Belgisch Staatsblad van 28 juni 1979, blz. 7378)]. Bovendien betoogt de Belgische regering onweersproken, dat de verschillende ondernemingen die havenarbeid laten verrichten, de erkende havenarbeiders daadwerkelijk aanwerven op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, voor een meestal korte periode en met het oog op het vervullen van welbepaalde taken.

26.
    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat de erkende havenarbeiders zich ten opzichte van de ondernemingen waarvoor zij havenarbeid verrichten, bevinden in een arbeidsverhouding die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat zij de betrokken arbeid verrichten voor en onder het gezag van elk van die ondernemingen, zodat zij moeten worden beschouwd als „werknemers” in de zin van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG), zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof (zie voor de definitie van het begrip werknemer het arrest Merci, punt 13). Aangezien de havenarbeiders tijdens de duur van die verhouding in die ondernemingen zijn geïntegreerd en met elk daarvan een economische eenheid vormen, zijn zij dus zelf geen „ondernemingen” in de zin van het communautaire mededingingsrecht.

27.
    Daaraan moet worden toegevoegd, dat de erkende havenarbeiders van een havengebied ook in hun gezamenlijkheid niet kunnen worden geacht een onderneming te vormen.

28.
    In de eerste plaats volgt immers uit de rechtspraak van het Hof, dat aan iemands hoedanigheid van werknemer niet wordt afgedaan door het feit dat hij, hoewel ten opzichte van een onderneming in een verhouding van ondergeschiktheid verkerend, met de overige werknemers van de onderneming in een vereniging is verbonden (zie, in die zin, arrest Merci, punt 13).

29.
    In de tweede plaats zijn er, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 tot en met 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in het verwijzingsarrest noch in de antwoorden op de vragen die het Hof daaromtrent heeft gesteld, aanwijzingen te vinden, dat de erkende havenarbeiders van het Gentse havengebied in een vereniging of in andere organisatievormen zijn verbonden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat zij op de markt van de havenarbeid als een eenheid of als werknemers van een dergelijke eenheid optreden.

30.
    Uit het voorgaande volgt, dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet valt onder het verbod van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, dat enkel op ondernemingen van toepassing is, gelezen in samenhang met welke andere bepaling van dat Verdrag ook.

31.
    Een dergelijke regeling valt evenmin onder het verbod van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag afzonderlijk beschouwd, die als zodanig slechts betrekking hebben op de gedragingen van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten (zie, onder meer, arrest van 18 juni 1998, Corsica Ferries France, C-266/96, Jurispr. blz. I-3949, punt 35).

32.
    Aangaande artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag, waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, volgt uit vaste rechtspraak, dat het slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties waarvoor het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag geen bijzondere discriminatieverboden bevat (zie, in die zin, arresten van 17 mei 1994, Corsica Ferries, C-18/93, Jurispr. blz. I-1783, punt 19, en 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punt 37). Dat beginsel is met betrekking tot werknemers toegepast en geconcretiseerd in artikel 48 van het Verdrag, en met betrekking tot het vrij verrichten van diensten in artikel 59 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG).

33.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat uit de bepalingen van de nationale regeling als zodanig, noch uit het verwijzingsarrest, noch ook uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt van feiten of omstandigheden waaruit het bestaan van enige discriminatie op grond van nationaliteit, hetzij bij de toegang tot de werkzaamheid van erkend havenarbeider hetzij bij het verrichten van die werkzaamheid, zou kunnen worden afgeleid.

34.
    Voor het overige is het Hof niet in staat zich uit te laten over de vraag, of de verplichting om voor havenarbeid gebruik te maken van de diensten van erkende arbeiders, zoals die bedoeld in het koninklijk besluit van 1977, voor andere erkende havenarbeiders en/of werknemers die voldoen aan de voorwaarden om te worden erkend, een beperking in de zin van de artikelen 48 en/of 59 van het Verdrag kan opleveren, aangezien in de verwijzingsbeschikking elk gegeven desbetreffend ontbreekt. In voorkomend geval zal de nationale rechter moeten beoordelen, of dat het geval is.

35.
    Daarbij zou hij eventueel moeten nagaan, of de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, door te bepalen dat voor havenarbeid een beroep moet worden gedaan op erkende havenarbeiders die de hoedanigheid van „werknemer” bezitten, de rechtsvorm van de arbeidsovereenkomst tussen de partijen dwingend voorschrijft, en dus in beginsel onder genoemde verbodsbepaling valt.

36.
    Uit het arrest van 5 juni 1997, SETTG (C-398/95, Jurispr. blz. I-3091), volgt immers, dat een nationale regeling die de rechtsvorm van een arbeidsovereenkomst tussen de partijen dwingend voorschrijft en daardoor uit een lidstaat afkomstige economische subjecten belet, hun werkzaamheden in een andere lidstaat als zelfstandige te verrichten in het kader van een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, een beperking vormt die onder het verbod van artikel 59 van het Verdrag kan vallen.

37.
    Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 90, lid 1, junctis de artikelen 6, eerste alinea, 85 en 86 van het Verdrag, aldus moet worden uitgelegd, dat het particulieren niet het recht verleent zich te verzetten tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat, die hen verplicht voor havenarbeid uitsluitend een beroep te doen op erkende havenarbeiders, zoals die bedoeld in de wet van 1972, en aan dezen een beloning te betalen die het loon van hun eigen werknemers of het loon dat zij aan andere werknemers betalen, ver overschrijdt.

De tweede vraag

38.
    Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag, die enkel was gesteld voor het geval dat een nationale regeling als bedoeld in de eerste vraag in strijd zou zijn met artikel 90, lid 1, van het Verdrag, gelezen in samenhang met een andere bepaling van het Verdrag, niet te worden beantwoord.

Kosten

39.
    De kosten door de Belgische, de Italiaanse en de Nederlandse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Hof van Beroep te Gent bij arrest van 15 januari 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 90, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG), junctis de artikelen 6, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12, eerste alinea, EG), 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG), moet aldus worden uitgelegd, dat het particulieren niet het recht verleent zich te verzetten tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat, die hen verplicht voor havenarbeid uitsluitend

een beroep te doen op erkende havenarbeiders, zoals die bedoeld in de Belgische wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid, en aan dezen een beloning te betalen die het loon van hun eigen werknemers of het loon dat zij aan andere werknemers betalen, ver overschrijdt.

Kapteyn
Murray
Schintgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1999.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

P. J. G. Kapteyn


1: Procestaal: Nederlands.