Language of document : ECLI:EU:T:2013:370

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 juli 2013 (*)

„Dumping – Invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) uit China, Vietnam, Pakistan en de Filipijnen – Verval van antidumpingrechten – Nieuw onderzoek – Artikelen 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikelen 4, lid 1, 5, lid 4, en 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009] – Begrip bedrijfstak van de Gemeenschap – Vaststelling van schade – Motiveringsplicht”

In zaak T‑469/07,

Philips Lighting Poland S.A., gevestigd te Piła (Polen),

Philips Lighting BV, gevestigd te Eindhoven (Nederland),

vertegenwoordigd door L. Catrain González, advocaat, en E. Wright, barrister,

verzoeksters,

ondersteund door

Hangzhou Duralamp Electronics Co., Ltd, gevestigd te Hangzhou (China), vertegenwoordigd door M. Gambardella en V. Villante, advocaten,

en door

GE Hungary Ipari és Kereskedelmi Zrt (GE Hungary Zrt), gevestigd te Boedapest (Hongarije), vertegenwoordigd door P. De Baere, advocaat,

interveniënten,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, advocaten, vervolgens door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

en door

Osram GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Bierwagen, advocaat,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 tot instelling van een antidumpingrecht op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96, en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden (PB L 272, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, K. O’Higgins (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 september 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De basisregeling inzake antidumping die van toepassing is in de onderhavige zaak is vervat in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17) (hierna: „basisverordening”). De basisverordening is vervolgens vervangen bij verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22).

2        Artikel 3, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ,schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.”

3        Artikel 4, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt met name:

„In de zin van deze verordening wordt onder ,bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt, met dien verstande dat:

a)      wanneer producenten met exporteurs of importeurs zijn verbonden of zelf importeur zijn van het product waarvan naar beweerd dumping plaatsvindt, onder ,bedrijfstak van de Gemeenschap’ de overige producenten kunnen worden verstaan; […]”

4        Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening (thans artikel 5, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1225/2009) luidt:

„Behoudens het bepaalde in lid 6, wordt een onderzoek naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping geopend naar aanleiding van een schriftelijke klacht die door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid namens een bedrijfstak van de Gemeenschap wordt ingediend.”

5        Artikel 5, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:

„Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ,door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.”

6        Artikel 9, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat „[w]anneer de klacht wordt ingetrokken, […] de procedure [kan] worden beëindigd, tenzij dit strijdig met het belang van de Gemeenschap is”.

7        In artikel 9, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) is onder meer bepaald:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief antidumpingrecht in.”

8        Artikel 11, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009) luidt met name:

„Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.”

9        Artikel 11, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 5, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt onder meer:

„De bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, zijn van toepassing op alle herzieningsprocedures op grond van de leden 2, 3 en 4 [van dit artikel].”

 Voorgeschiedenis van het geding

10      Verzoeksters, aan de ene kant Philips Lighting Poland S.A. (hierna: „Philips Poland”), een vennootschap naar Pools recht die in haar bedrijf te Piła (Polen) geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (hierna: „CFL-i’s”) produceert en ten tijde van de feiten aanzienlijke hoeveelheden CFL-i’s invoerde uit China met het oog op doorverkoop in de Europese Unie, en aan de andere kant Philips Lighting BV (hierna: „Philips”), een vennootschap naar Nederlands recht die onderdelen voor CFL-i’s produceert te Roosendaal (Nederland) en onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten verricht op het vlak van CFL-i’s, zijn volledig in handen van Koninklijke Philips Electronics NV, een vennootschap naar Nederlands recht.

11      Op 16 juli 2001 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1470/2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van [CFL-i’s] uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 195, blz. 8) vastgesteld. Deze verordening heeft op die invoer definitieve antidumpingrechten tussen 0 en 66,1 % ingesteld.

12      Op 6 juni 2005 heeft de Raad verordening (EG) nr. 866/2005 tot uitbreiding van de definitieve antidumpingmaatregelen die bij verordening (EG) nr. 1470/2001 werden ingesteld op [CFL-i’s] uit de Volksrepubliek China tot hetzelfde product dat vanuit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen wordt verzonden (PB L 145, blz. 1) vastgesteld.

13      De verordeningen nr. 1470/2001 en nr. 866/2005 zijn gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006 (PB L 244, blz. 1).

14      Op 14 oktober 2005 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een bericht van het naderende vervallen van de bovengenoemde antidumpingmaatregelen gepubliceerd (PB C 254, blz. 2).

15      Op 18 april 2006 is bij de Commissie overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek om een nieuw onderzoek van die maatregelen ingediend door de Community Federation of Lighting Industry of Compact Fluorescent Lamps Integrated (hierna: „2CFL-i”), die optrad in naam van Osram GmbH.

16      Op 12 juni 2006 heeft de Commissie een vragenlijst gestuurd naar de vier CFL-i-producenten in de Gemeenschap, te weten GE Hungary Ipari és Kereskedelmi Zrt (GE Hungary Zrt), Osram, Philips Poland en SLI Sylvania Lighting International (hierna: „Sylvania”), om na te gaan of de producenten die het verzoek om een nieuw onderzoek steunden voldoende representatief waren.

17      Op 28 juni 2006 hebben verzoeksters een gezamenlijk antwoord op de in het vorige punt bedoelde vragenlijst ingediend, waarin zij zich met name hebben verzet tegen de inleiding van de procedure voor een nieuw onderzoek. GE Hungary en Osram hebben daarentegen in hun antwoord meegedeeld dat zij voor de inleiding van een dergelijke procedure waren. Sylvania heeft niet op de vragenlijst geantwoord.

18      Na raadpleging van het overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening (thans artikel 15 van verordening nr. 1225/2009) ingestelde raadgevend comité kwam de Commissie tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen waren om een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van die verordening te openen. Zij heeft een bericht van inleiding van een dergelijke procedure gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 juli 2006 (PB C 167, blz. 13) en een onderzoek gevoerd met betrekking tot de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006.

19      Vervolgens heeft de Commissie een vragenlijst gezonden aan alle betrokken partijen, waaronder de vier CFL-i-producenten in de Gemeenschap en de CFL-i-importeurs in de Gemeenschap.

20      Op 8 september 2006 heeft Philips Poland geantwoord op de vragenlijst die haar was gestuurd in haar hoedanigheid van producent in de Gemeenschap en op 18 september 2006 op de vragenlijst die aan haar was gericht als importeur in de Gemeenschap.

21      In november 2006 heeft de Commissie controles ter plaatse verricht bij, met name, verzoeksters en de drie andere CFL-i-producenten in de Gemeenschap.

22      Bij brief van 26 november 2006 heeft GE Hungary de Commissie meegedeeld dat zij niet langer van mening was dat de betrokken antidumpingmaatregelen gehandhaafd moesten worden.

23      Bij brief van 30 november 2006 hebben verzoeksters de Commissie verzocht te verduidelijken of, gelet op het gewijzigde standpunt van GE Hungary, nog altijd werd aangenomen dat het verzoek om een nieuw onderzoek werd gesteund door de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals bedoeld in de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening. Zij merkten op dat 2CFL-i enkel optrad namens Osram, de enige CFL-i-producent in de Gemeenschap die voorstander was van een handhaving van de betrokken antidumpingmaatregelen, en dat de samengetelde CFL-i-productie van Philips Poland en GE Hungary meer dan 50 % van de volledige communautaire CFL-i-productie bedroeg.

24      Bij twee brieven van 19 november 2006 heeft Sylvania aan de Commissie meegedeeld dat het volgens haar niet in het belang van de Gemeenschap was om de betrokken antidumpingmaatregelen te handhaven.

25      Op 10 januari 2007 heeft Philips Poland bij de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend inzake de kwesties van de schade en het belang van de Gemeenschap. In die opmerkingen heeft zij herhaald dat Osram niet de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigde.

26      De volgende dag hebben verzoeksters deelgenomen aan een hoorzitting bij de Commissie, waar zij hun strategie voor de bevoorrading van de Gemeenschap met CFL-i’s hebben voorgesteld, opnieuw in twijfel hebben getrokken dat Osram de bedrijfstak van de Gemeenschap kon vertegenwoordigen en erop hebben aangedrongen het onderzoek te beëindigen.

27      Op 6 februari 2007 hebben verzoeksters de Commissie bijkomende informatie verstrekt.

28      Op 14 februari 2007 hebben verzoeksters schriftelijke opmerkingen ingediend over commentaren die 2CFL-i op 5 februari 2007 had geformuleerd, in repliek op een brief van de Commissie van 19 januari 2007. Zij herhaalden met name nogmaals dat Osram niet de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigde en verzochten opnieuw om beëindiging van het onderzoek.

29      Op 20 maart 2007 heeft de Commissie de producenten in de Gemeenschap een bijkomende vragenlijst gezonden, waarop Philips Poland op 10 april 2007 heeft geantwoord.

30      Op 23 april 2007 heeft de Commissie een tweede controle ter plaatse verricht bij Philips Poland. Op 27 april 2007 heeft deze aan de Commissie inlichtingen verschaft in antwoord op bepaalde vragen die tijdens dit controlebezoek waren gerezen.

31      Op 10 juli 2007 heeft de Commissie een mededeling overgelegd met daarin de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was om voor te stellen het nieuwe onderzoek van de betrokken antidumpingmaatregelen te beëindigen (hierna: „mededeling van juli 2007”). In die mededeling stelde zij met name vast dat de vier producenten in de Gemeenschap moesten worden opgenomen in de totale communautaire productie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Zij gaf eveneens aan dat de in artikel 5, lid 4, van die verordening neergelegde vereisten inzake de mate waarin het verzoek om een nieuw onderzoek moet worden gesteund, zowel op het ogenblik van indiening van dat verzoek als in de loop van het onderzoek moesten zijn vervuld. Voorts stelde zij vast dat het verzoek ten tijde van de opening van het nieuwe onderzoek door een groot deel van de communautaire productie werd gesteund, maar de situatie in de loop van het onderzoek was gewijzigd. Nadat zij erop had gewezen dat de samengetelde productie van de producenten die zich verzetten tegen het verzoek nu iets meer dan 50 % van de totale communautaire productie bedroeg, heeft zij geconcludeerd dat de betrokken antidumpingmaatregelen moesten worden opgeheven en het nieuwe onderzoek moest worden beëindigd.

32      Op 24 juli 2007 heeft Philips Poland opmerkingen over de mededeling van juli 2007 ingediend, waarin zij zich aansloot bij de conclusie van de Commissie. Op 25 juli 2007 heeft 2CFL-i opmerkingen over dezelfde mededeling gemaakt.

33      Op 31 augustus 2007 heeft de Commissie een algemene mededeling (hierna: „algemene mededeling”) overgelegd, waarin zij stelde dat het aangewezen was om de geldingsduur van de betrokken antidumpingmaatregelen met een jaar te verlengen. Zij merkte onder meer op dat, „[n]aar analogie van artikel 9, lid 1, van de basisverordening, dat bepaalt dat de Gemeenschap maatregelen kan instellen ook al wordt de klacht ingetrokken, indien dit in het belang van de Gemeenschap is, […] de gemeenschapsinstellingen [menen] dat het in deze zaak niet nodig is een besluit te nemen betreffende de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening, aangezien […] het in het belang van de Gemeenschap is om de maatregelen [met een jaar] te verlengen”. Zij voegde daaraan toe dat zij voor de beoordeling van de schade rekening had gehouden met de situatie van de onderneming die het verzoek om een nieuw onderzoek steunde.

34      Op 11 september 2007 heeft Philips Poland opmerkingen over de algemene mededeling ingediend, waarin zij de conclusie van de Commissie betwistte en in het bijzonder kritiek uitte op haar toepassing naar analogie van artikel 9, lid 1, van de basisverordening.

35      Op 14 september 2007 heeft de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité, een voorstel ingediend voor een verordening van de Raad tot instelling van een antidumpingrecht op [CFL-i’s] van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van [de basisverordening], en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden [COM(2007) 550].

36      Op 15 oktober 2007 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad tot instelling van een antidumpingrecht op [CFL-i’s] van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van [de basisverordening], en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden (PB L 272, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. De ingestelde antidumpingrechten werden voor een jaar gehandhaafd tegen percentages van 0 tot en met 66,1 %.

37      In de punten 20 tot en met 46 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad onderzocht of het vervallen van de betrokken antidumpingmaatregelen tot voortzetting of herhaling van de dumping zou kunnen leiden. In punt 46 van de considerans heeft hij geconcludeerd dat dit het geval was.

38      In de punten 47 tot en met 93 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad onderzocht hoe waarschijnlijk een voortzetting of herhaling van de schade zou zijn.

39      Bij die analyse heeft de Raad rekening gehouden met de situatie van „de onderneming die voor voortzetting van de maatregelen [was]”, te weten Osram (punt 51 van de considerans). In dat verband heeft de Raad in punt 49 van de considerans van de bestreden verordening in herinnering gebracht dat tijdens het onderzoek voor de vier producenten in de Gemeenschap die hieraan hebben meegewerkt een toetsing aan de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening is verricht en aangegeven dat „[d]e gedetailleerde resultaten […] een complex beeld [lieten] zien van een sector met een structuur die in volle ontwikkeling [was] en waar de standpunten uiteenl[ie]pen: de producent met het grootste productievolume [was] voor en de andere producenten [waren] tegen voortzetting van de maatregelen”. In punt 50 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad opgemerkt dat die grootste producent, in casu Osram, ongeveer 48 % van de communautaire productie produceerde, „een groot deel dus”. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de regel van artikel 9, lid 1, van de basisverordening dat „de Gemeenschap, zelfs als een klacht [was] ingetrokken, maatregelen [kon] instellen als dat in het belang van de Gemeenschap [was]” „van overeenkomstige toepassing [was] op een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen wanneer niet meer iedereen achter de klacht [stond], maar een belangrijke communautaire producent voorstander van de maatregelen [bleef]”. Hij heeft ook aangegeven dat „[a]ls een producent een groot deel van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordig[de], wat hier het geval [was], […] zijn schadegegevens de beste beschikbare gegevens [vormden]”.

40      Op het einde van zijn analyse heeft de Raad geconcludeerd dat „voortzetting en herhaling van schade veroorzakende dumping waarschijnlijk [waren] indien de [betrokken] antidumpingmaatregelen […] [kwamen] te vervallen” (punt 93 van de considerans).

41      In de punten 94 tot en met 116 van de considerans van de bestreden verordening is de Raad, met verwijzing naar de artikelen 9, lid 1, en 21 van de basisverordening nagegaan of handhaving van de betrokken antidumpingmaatregelen in het belang van de Gemeenschap was en, in voorkomend geval, wat de duur daarvan moest zijn. Hij was van mening dat „bij een afweging van alle betrokken belangen” de balans doorsloeg in het voordeel van intrekking van die maatregelen, nadat hij met name had vastgesteld dat „de bedrijfstak van de Gemeenschap […] zelf sterk afhankelijk [was] van invoer uit [China] om aan de snel groeiende vraag te voldoen; sommige communautaire producenten zelf […] geen voorstander [waren] van voortzetting van de maatregelen […] en […] [was] gebleken dat de maatregelen een aanzienlijk effect [hadden] op de winkelprijzen en dus op de keuze van de consument tussen een CFL-i of een minder efficiënte gloeilamp” (punten 115 en 116 van de considerans). De Raad heeft echter, door afweging van de belangen van Osram tegen „de andere betrokken belangen, met name die van de andere fabrikanten in de Gemeenschap”, besloten dat het op korte termijn in het belang van de Gemeenschap was om de betrokken antidumpingmaatregelen nog enige tijd voort te zetten, zodat de nodige aanpassingen konden worden gemaakt (punt 116 van de considerans). Meer bepaald was het volgens hem aangewezen om deze slechts voor een jaar voort te zetten, aangezien na die periode „de voordelen van maatregelen voor communautaire fabrikanten niet meer [zouden] opwegen tegen de waarschijnlijke negatieve gevolgen voor de consument en de andere marktdeelnemers” (punt 116 van de considerans).

42      Krachtens artikel 2 van de bestreden verordening is deze verstreken op 18 oktober 2008.

 Procesverloop en conclusies van partijen

43      Bij op 21 december 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

44      Bij op 27 maart respectievelijk 3 april 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben Osram en de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

45      Bij op 27 maart respectievelijk 15 april 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben Hangzhou Duralamp Electronics Co., Ltd (hierna: „Hangzhou”) en GE Hungary verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van verzoeksters.

46      De verzoeken tot interventie zijn betekend aan de partijen, die binnen de gestelde termijnen hun opmerkingen hebben ingediend.

47      Bij op 27 april respectievelijk 16 mei en 11 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om vertrouwelijke behandeling van bepaalde passages in een aantal documenten in de bijlage bij het verzoekschrift ten aanzien van Hangzhou, Osram en GE Hungary. Met het oog daarop hebben zij een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documenten overgelegd.

48      Bij twee beschikkingen van 9 juni 2008 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de door Osram en de Commissie ingediende verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd. Hij heeft besloten dat aan Osram een niet-vertrouwelijke versie van alle procedurestukken werd meegedeeld en heeft haar uitgenodigd haar opmerkingen in dat verband te maken. Osram heeft geen opmerkingen gemaakt binnen de haar daartoe gestelde termijn.

49      Bij beschikking van 9 oktober 2008 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de door Hangzhou en GE Hungary ingediende verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd. Hij heeft besloten dat aan hen een niet-vertrouwelijke versie van alle procedurestukken werd meegedeeld en heeft hen uitgenodigd hun opmerkingen in dat verband te maken. Zij hebben geen opmerkingen gemaakt binnen de hun daartoe gestelde termijn.

50      Osram, Hangzhou en GE Hungary hebben memories in interventie ingediend. Verzoeksters hebben binnen de gestelde termijn opmerkingen over Osrams memorie in interventie gemaakt. De Raad heeft binnen de gestelde termijn opmerkingen over de memories in interventie van Hangzhou en GE Hungary gemaakt. De Commissie heeft geen memorie in interventie ingediend.

51      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, waar de onderhavige zaak dan ook naar is verwezen.

52      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang verzoeksters verzocht om bepaalde documenten over te leggen en de Raad om te antwoorden op een aantal schriftelijke vragen. Verzoeksters en de Raad hebben binnen de gestelde termijnen aan deze verzoeken voldaan.

53      Omdat een lid van de kamer verhinderd was in de onderhavige zaak, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

54      Partijen hebben ter terechtzitting van 5 september 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

55      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening geheel nietig te verklaren of voor zover deze op hen betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten;

–        Osram te verwijzen in de kosten van haar interventie.

56      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten;

–        Hangzhou en GE Hungary te verwijzen in de kosten van hun interventie.

57      De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

58      Hangzhou en GE Hungary verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

59      Osram verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

60      Vooraf zij opgemerkt dat de Raad in zijn dupliek de ontvankelijkheid van het beroep betwijfelt in het licht van de vraag of verzoeksters individueel door de bestreden verordening werden geraakt, aangezien volgens hem de elementen die zij in dat verband in hun memories hebben aangevoerd niet volstonden om hen wat die verordening betreft van andere marktdeelnemers te onderscheiden.

61      In dat verband zij eraan herinnerd dat het aan de rechter van de Unie staat om na te gaan of het in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling is om een beroep ongegrond te verklaren zonder eerst te beslissen over de ontvankelijkheid ervan (zie in die zin arresten Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punten 51 en 52, en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I‑2759, punt 26).

62      In de omstandigheden van het onderhavige geval is het Gerecht van oordeel dat de door verzoeksters aangevoerde middelen om redenen van proceseconomie meteen moeten worden onderzocht zonder eerst uitspraak te doen op de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep tot nietigverklaring, aangezien dit in elk geval om de hierna genoemde redenen ongegrond is.

63      Verzoeksters voeren ter ondersteuning van hun beroep drie middelen aan: ten eerste schending van de artikelen 3, lid 1, 9, lid 4, en 11, lid 2, van de basisverordening; ten tweede schending van artikel 9, lid 1, van die verordening en ten derde schending van de motiveringsplicht.

64      De eerste twee middelen moeten samen worden onderzocht, aangezien zij elkaar overlappen.

 Eerste en tweede middel: enerzijds schending van de artikelen 3, lid 1, 9, lid 4 en 11, lid 2, van de basisverordening en anderzijds schending van artikel 9, lid 1, van die verordening

65      In het eerste middel stellen verzoeksters dat de Raad de artikelen 3, lid 1, 9, lid 4, en 11, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden, omdat hij niet heeft aangetoond dat het vervallen van de betrokken antidumpingmaatregelen zou leiden tot voortzetting of herhaling van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zoals bepaald in artikel 4, lid 1, in samenhang met artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Zij verwijten de Raad dat hij in punt 50 van de considerans van de bestreden verordening heeft geoordeeld dat Osrams productie „een groot deel” van de totale communautaire productie uitmaakte, terwijl zij slechts 48 % daarvan vertegenwoordigde. Zij betogen dat Osram bijgevolg niet kon worden aangemerkt als de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat de Raad zich niet mocht baseren op de gegevens van die onderneming om de schade voor de bedoelde bedrijfstak vast te stellen.

66      In het tweede middel betogen verzoeksters dat de Raad zich in casu niet kon beroepen op artikel 9, lid 1, van de basisverordening.

67      In de eerste plaats betwisten verzoeksters dat de in die bepaling neergelegde regel mutatis mutandis kan worden toegepast op een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen in het geval het verzoek niet volledig is ingetrokken maar enkel de steun voor dit verzoek is afgenomen. De bewoordingen – die overigens duidelijk zijn en geen uitlegging behoeven – of de systematiek van die bepaling bieden geen grondslag om deze uit te breiden tot een dergelijke situatie. Indien de uitlegging die de Raad geeft van artikel 9, lid 1, van de basisverordening wordt aanvaard, verleent dit hem een nieuwe, mogelijk zeer ruime, bevoegdheid. Bovendien wordt op die manier de in de artikelen 3, lid 1, 9, lid 4, en 11, lid 2, van de basisverordening neergelegde vereiste dat de schade voor de „bedrijfstak van de Gemeenschap”, zoals bepaald in artikel 4, lid 1, van die verordening, moet worden aangetoond opdat antidumpingrechten kunnen worden ingesteld, volledig uitgehold. De Raad zou immers kunnen beweren bevoegd te zijn om op te treden in wat hij beschouwt als het belang van de Gemeenschap, zonder dat hij moet aantonen dat er schade is voor die bedrijfstak.

68      In de tweede plaats betwisten verzoeksters dat artikel 9, lid 1, van de basisverordening aan de Raad beoordelingsbevoegdheid verleent bij de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de beoordeling van de schade. Die bepaling maakt het slechts mogelijk om het onderzoek voort te zetten na intrekking van het verzoek om een nieuw onderzoek, maar sluit toepassing van de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening niet uit.

69      Hangzhou en GE Hungary betogen in wezen hetzelfde als verzoeksters.

70      De Raad en Osram beschouwen het eerste en het tweede middel samen.

71      De Raad stelt in de eerste plaats dat hijzelf en de Commissie (hierna: „instellingen”) artikel 9, lid 1, van de basisverordening, mutatis mutandis, correct hebben toegepast. Op grond van een redenering a maiore ad minus (wie het meerdere mag, mag ook het mindere) voert hij aan dat als de instellingen krachtens die bepaling de procedure mogen voortzetten wanneer de klacht volledig is ingetrokken, zij dat noodzakelijkerwijze ook mogen wanneer de steun voor het verzoek om een nieuw onderzoek slechts deels is weggevallen. Hij preciseert dat deze bepaling de instellingen niet het recht geeft om de ingestelde antidumpingmaatregelen te handhaven, maar enkel om het onderzoek voort te zetten, wanneer zij menen dat dit in het belang van de Gemeenschap is.

72      De Raad betoogt in de tweede plaats dat de instellingen, als zij beslissen om artikel 9, lid 1, van de basisverordening toe te passen, voor de beoordeling van de schade moeten bepalen wie de producenten in de Gemeenschap zijn die behoren tot de bedrijfstak van de Gemeenschap, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. Hij merkt op dat als het verzoek om een nieuw onderzoek wordt ingetrokken of het verzoek niet langer voldoende steun geniet, de instellingen worden geconfronteerd met een situatie waarin er, voor de beoordeling van de schade, geen „bedrijfstak van de Gemeenschap” in de zin van de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening meer is. Hij verduidelijkt dat de instellingen in het kader van hun ruime beoordelingsbevoegdheid in casu ervoor hebben gekozen om Osram in aanmerking te nemen, omdat zij de enige producent was die het verzoek steunde, haar productie bijna 50 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Gemeenschap vertegenwoordigde en zij zelf had kunnen optreden „als de omstandigheid [het gewijzigde standpunt van GE (Hungary)] die heeft geleid tot toepassing van artikel 9, lid 1, van de basisverordening zich niet had voorgedaan”.

73      De Commissie en Osram betwisten verzoeksters’ argumenten.

74      In de eerste plaats moeten de argumenten van de partijen inzake de toepassing van artikel 9, lid 1, van de basisverordening in casu door de instellingen worden onderzocht.

75      Vastgesteld zij – waar de partijen het overigens over eens zijn – dat de betrokken procedure voor een nieuw onderzoek is ingeleid op verzoek „van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap”, zoals vereist door artikel 11, lid 2, van de basisverordening in die zin dat dit verzoek, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van die verordening, dat krachtens artikel 11, lid 5, van dezelfde verordening van toepassing is op nieuwe onderzoeken, uitdrukkelijk werd gesteund door de producenten in de Gemeenschap die meer dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening namen en van wie de samengetelde productie meer dan 50 % bedroeg van de totale productie van het soortgelijke product door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen dit verzoek had uitgesproken. Het betrokken verzoek was immers ingediend door 2CFL‑i, dat optrad namens Osram, en werd uitdrukkelijk gesteund door die laatste en GE Hungary, die samen meer dan 50 % van de totale communautaire CFL-i-productie vertegenwoordigden. Van de twee andere producenten in de Gemeenschap verzette Philips Poland zich op dat ogenblik tegen het verzoek om een nieuw onderzoek, terwijl Sylvania geen standpunt innam.

76      Op dat ogenblik mocht de Commissie temeer aannemen dat het verzoek om een nieuw onderzoek voldoende steun overeenkomstig artikel 5, lid 4, van de basisverordening, genoot daar, zoals blijkt uit de stukken en niet wordt betwist door de partijen, Osram op zichzelf meer dan 25 % van de communautaire productie uitmaakte en een productie had die meer bedroeg dan die van de enige producent in de Gemeenschap die zich verzette tegen dat verzoek, namelijk Philips Poland. Daar komt bij dat de Commissie in dat stadium niet hoefde te bepalen of Philips Poland, die banden had met twee producenten-exporteurs in China en uit dat land tussen 70 en 80 % van de door haar op de gemeenschapsmarkt verkochte hoeveelheid CFL-i’s invoerde, krachtens artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening moest worden uitgesloten van de communautaire productie. Indien dat het geval was, zou dat immers de bovenvermelde conclusie enkel versterken.

77      De situatie is echter enkele maanden later gewijzigd, aangezien eerst GE Hungary en later Sylvania, in de loop van het nieuwe onderzoek, aan de Commissie hebben meegedeeld dat zij zich vanaf dan verzetten tegen een voortzetting van de betrokken antidumpingmaatregelen, wat ertoe heeft geleid dat de steun voor het verzoek om een nieuw onderzoek, hoewel nog steeds ruim boven de in artikel 5, lid 4, van de basisverordening gestelde grens van 25 %, licht onder de in diezelfde bepaling vermelde grens van 50 % is gezakt. De enige producent in de Gemeenschap die het verzoek bleef steunen, Osram, vertegenwoordigde immers 48 % van de totale communautaire CFL-i-productie, terwijl de drie andere producenten – die zich verzetten tegen het verzoek – samen de resterende 52 % uitmaakten.

78      Ten tijde van de feiten waren de instellingen van mening dat in een dergelijke situatie, waar in de loop van een nieuw onderzoek de mate waarin het verzoek wordt gesteund, zakte onder een van de twee grenzen zoals vastgelegd in artikel 5, lid 4, van de basisverordening, het nieuwe onderzoek moest worden beëindigd, tenzij bij toepassing, naar analogie, van artikel 9, lid 1, van die verordening. Volgens hen moesten de in artikel 5, lid 4, van die verordening neergelegde vereisten inzake de omvang van de steun voor de oorspronkelijke klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek zowel op het ogenblik van indiening van die klacht of dat verzoek als tijdens het onderzoek vervuld zijn.

79      Derhalve heeft de Commissie, gezien het kleine verschil tussen het aandeel van de communautaire productie dat het verzoek om een nieuw onderzoek steunde en het aandeel van de communautaire productie dat zich ertegen verzette, geoordeeld dat het nodig was de toepassing van artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening in de onderhavige zaak nader te onderzoeken. Volgens de Commissie hing immers de vraag of Osram, die als enige producent in de Gemeenschap het verzoek om een nieuw onderzoek bleef steunen, mocht optreden krachtens artikel 5, lid 4, van de basisverordening, af van het antwoord op de vraag of een van de vier producenten in de Gemeenschap moest worden uitgesloten van de communautaire productie op grond van artikel 4, lid 1, sub a, van die verordening. Die vraag rees in het bijzonder met betrekking tot Philips Poland, in het bijzonder wegens de zeer aanzienlijke hoeveelheden CFL-i’s die zij uit China invoerde.

80      Nadat de Commissie een dergelijk onderzoek had verricht, was zij aanvankelijk, in de mededeling van juli 2007, van oordeel dat de vier producenten in de Gemeenschap moesten worden opgenomen in de communautaire productie. Overeenkomstig haar in punt 78 hierboven beschreven opvatting heeft zij bijgevolg geconcludeerd dat het aangewezen was het nieuwe onderzoek te beëindigen en de betrokken antidumpingmaatregelen op te heffen.

81      In een tweede fase heeft de Commissie, in het bijzonder naar aanleiding van de opmerkingen van 2CFL-i over de mededeling van juli 2007, waarin deze omstandig uiteenzette waarom Philips Poland en GE Hungary volgens haar moesten worden uitgesloten van de communautaire productie krachtens artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening, haar onderzoek van die laatste vraag voortgezet en haar standpunt herzien. Zoals uiteengezet in punt 49 van de algemene mededeling, heeft zij vastgesteld dat de resultaten van haar onderzoek „een beeld [gaven] van een complexe sector, waarvan de structuren in voortdurende evolutie [leken]”. Die vaststelling, die verzoeksters niet betwisten in het kader van het onderhavige geding, vindt inderdaad steun in de gegevens in de bijlage bij de algemene mededeling. Daaruit blijkt met name dat Philips Poland weliswaar een zeer aanzienlijke hoeveelheid CFL-i’s (tussen 70 en 80 % van het verkochte volume) uit China invoerde die zij doorverkocht op de gemeenschapsmarkt, maar dat hetzelfde geldt voor Sylvania (tussen 50 en 60 % van het verkochte volume) en, in mindere mate, voor GE Hungary (tussen 30 en 40 % van het verkochte volume) en Osram (tussen 20 en 30 % van het verkochte volume). In die bijlage wordt eveneens vermeld dat Osram en GE Hungary elk banden hadden met een producent-exporteur in China en Philips Poland met twee producenten-exporteurs in dat land. Daarnaast wordt daarin gepreciseerd dat Philips Poland, GE Hungary en Sylvania meer dan de helft van de nuttige onderdelen voor de vervaardiging van CFL-i’s in de Gemeenschap aankochten buiten de Gemeenschap. Uit die bijlage blijkt eveneens dat de vier producenten in de Gemeenschap behoorden tot multinationals en dat zij ofwel hun maatschappelijke zetel in de Gemeenschap hadden, ofwel een dochteronderneming waren van een groep met zetel in een derde land, maar allen commerciële beslissingen inzake de strategie voor productie, invoer en verkoop van CFL-i’s in de Gemeenschap konden nemen. Tot slot wordt daarin vermeld dat alle vier producenten in de Gemeenschap belangrijke centra voor onderzoek en ontwikkeling in de Gemeenschap hadden.

82      Gelet op al die gegevens moet worden erkend dat de Commissie moeilijk met zekerheid kon bepalen welke producent in de Gemeenschap moest worden uitgesloten van de communautaire productie op grond van artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening, gesteld dat een dergelijke uitsluiting al nodig zou zijn. Hoewel door het zeer aanzienlijke percentage van CFL-i’s die Philips Poland invoerde uit China ernstige twijfel bestond of zij bij de communautaire productie kon worden gerekend, kon immers dezelfde twijfel bestaan ten aanzien van Sylvania, die ook een zeer hoog invoerpercentage had. Zoals blijkt uit punt 50 van de algemene mededeling heeft de Commissie in die omstandigheden beslist om de vraag of de vier producenten in de Gemeenschap allen deel uitmaakten van de communautaire productie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening niet te beantwoorden en bijgevolg evenmin de vraag of het verzoek om een nieuw onderzoek nog steeds voldoende steun genoot zoals vereist in artikel 5, lid 4, van die verordening. Zij was immers van mening dat de situatie die was ontstaan naar aanleiding van de intrekking door GE Hungary van haar steun aan het verzoek om een nieuw onderzoek en het verzet tegen dat verzoek waarvan Sylvania had doen blijken, vergelijkbaar was met die van een intrekking van de klacht, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van de basisverordening, en dat het, op basis van een toepassing naar analogie van die bepaling, in het belang van de Gemeenschap was om het nieuwe onderzoek voort te zetten.

83      De Raad heeft de in de punten 81 en 82 hierboven uiteengezette analyse van de Commissie overgenomen in de bestreden verordening, zoals blijkt uit de punten 50 en 94 van de considerans daarvan en de bijlage bij die verordening.

84      Het Gerecht heeft reeds geoordeeld dat artikel 5, lid 4, van de basisverordening voor de Commissie geen verplichting bevatte om een lopende antidumpingprocedure te beëindigen wanneer de steun voor de klacht beneden het minimum van 25 % van de communautaire productie was gezakt. Die bepaling betreft immers slechts de mate waarin de klacht moet worden gesteund opdat de Commissie een procedure kan inleiden (arrest Gerecht van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, Jurispr. blz. II‑383, punt 139).

85      Opgemerkt zij dat het Gerecht ter staving van bovengenoemd oordeel uitdrukkelijk heeft verwezen naar de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van de basisverordening, terwijl de betreffende klacht in de zaak waarin het arrest Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, punt 84 supra, is gewezen niet was ingetrokken, zoals in de bepaling neergelegd, maar enkel aan steun had verloren in de loop van de procedure. Die oplossing is perfect logisch, want als de Commissie overeenkomstig die bepaling niet verplicht is de procedure te beëindigen wanneer de klacht wordt ingetrokken, moet hetzelfde a fortiori gelden indien enkel de omvang van de steun voor de klacht is afgenomen.

86      Aangezien de artikelen 5, lid 4, en 9, lid 1, van de basisverordening van toepassing waren op de nieuwe onderzoeken krachtens artikel 11, lid 5, van die verordening – wat de partijen overigens niet betwisten – gelden de in de punten 84 en 85 hierboven uiteengezette beginselen ook in de onderhavige zaak. Bijgevolg mochten de instellingen het nieuwe onderzoek voortzetten ondanks de omstandigheid dat de in artikel 5, lid 4, van de basisverordening bedoelde grens van 50 % mogelijk niet meer werd gehaald.

87      Strikt formeel genomen waren de instellingen zelfs niet verplicht om in te roepen dat de voortzetting van het nieuwe onderzoek in het belang van de Gemeenschap was, zoals zij in casu hebben gedaan en blijkt uit punt 50 van de algemene mededeling en de punten 50 en 94 van de considerans van de bestreden verordening. Artikel 9, lid 1, van de basisverordening verplicht de instellingen immers enkel rekening te houden met het belang van de Gemeenschap indien zij voornemens zijn de procedure te beëindigen naar aanleiding van de intrekking van een klacht. Uit die bepaling volgde dus dat de instellingen in geval van een dergelijke intrekking de mogelijkheid hebben – en niet de verplichting – om de procedure te beëindigen, met dien verstande dat zij dit niet kunnen doen wanneer het belang van de Gemeenschap zich daartegen verzet.

88      Daaraan zij toegevoegd dat de Raad zich, anders dan verzoeksters stellen, met deze uitlegging van artikel 9, lid 1, van de basisverordening geen nieuwe bevoegdheid heeft toegeëigend. Hij heeft immers enkel – terecht, zoals volgt uit de punten 84 tot en met 87 hierboven – geoordeeld dat de instellingen op grond van die bepaling het nieuwe onderzoek mochten voortzetten ondanks de omstandigheid dat de omvang van de steun voor het verzoek om een nieuw onderzoek mogelijk onder de grens van 50 % was gezakt. Voor het overige heeft de Raad, zoals duidelijk blijkt uit de bestreden verordening, slechts beslist de antidumpingmaatregelen voor een bijkomende periode van een jaar te handhaven, nadat hij – zoals hij verplicht was – had vastgesteld dat nog steeds sprake was van dumping, het vervallen van die maatregelen zou kunnen leiden tot voortzetting van die dumping en de schade en een dergelijke handhaving in het belang van de Gemeenschap was. De uitlegging van de Raad heeft evenmin geleid tot uitholling van de vereiste dat schade voor de „bedrijfstak van de Gemeenschap” zoals bepaald in artikel 4, lid 1, van de basisverordening moet worden aangetoond opdat antidumpingrechten kunnen worden ingesteld. Zoals zal worden uiteengezet in de punten 90 tot en met 96 hieronder, heeft de Raad in casu immers de bedrijfstak van de Gemeenschap correct omschreven voor de vaststelling van de schade.

89      Artikel 9, lid 1, van de basisverordening is in casu dus niet geschonden.

90      In de tweede plaats moeten de argumenten van de partijen over de omschrijving van het begrip bedrijfstak van de Gemeenschap voor de vaststelling van de schade worden onderzocht.

91      Er zij aan herinnerd dat krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening een antidumpingmaatregel slechts kan worden gehandhaafd na de in die bepaling vermelde periode van vijf jaar als het vervallen ervan tot een voortzetting of herhaling van de dumping en schade zou leiden, waarbij het begrip „schade” overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die verordening wordt begrepen als aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak.

92      Artikel 4, lid 1, van de basisverordening definieert de bedrijfstak van de Gemeenschap als „alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten” of „diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze [soortgelijke] producten als omschreven in artikel 5, lid 4, [van deze verordening] uitmaakt”, met dien verstande dat in beide gevallen producenten die zich in een van de in artikel 4, lid 1, sub a, van die verordening bedoelde gevallen bevinden, kunnen worden uitgesloten van de communautaire productie. De instellingen hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze tussen deze twee alternatieven.

93      De bedrijfstak van de Gemeenschap zoals deze wordt ingevuld voor de vaststelling van de schade hoeft niet noodzakelijk uit de dezelfde producenten in de Gemeenschap te bestaan als die welke de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen om te bepalen of de oorspronkelijke klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek voldoende steun geniet in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Enerzijds kan de bedrijfstak van de Gemeenschap immers, in het tweede geval, gelet op de bewoordingen van die bepaling, slechts bestaan uit producenten in de Gemeenschap die de klacht of het verzoek steunen, terwijl zij in het eerste geval alle producenten in de Gemeenschap kan omvatten, ongeacht of deze hun steun hebben verleend. Anderzijds moet worden bedacht dat de instellingen pas na de inleiding van de procedure de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de vaststelling van de schade gaan bepalen. Het is dus bijvoorbeeld mogelijk dat in de loop van de procedure een producent in de Gemeenschap die oorspronkelijk de klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek steunde, zijn steun intrekt of geen medewerking verleent aan de Commissie. Een dergelijke producent zou niet worden opgenomen in de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de vaststelling van de schade in de hypothese dat de instellingen ervoor kiezen die bedrijfstak te omschrijven aan de hand van het tweede alternatief in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, terwijl deze producent deel uitmaakte van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de beoordeling van de mate waarin de oorspronkelijke klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek werd gesteund.

94      Eveneens zij vastgesteld dat de expliciet of impliciet in artikel 9, lid 1, van de basisverordening bedoelde gevallen per definitie veronderstellen dat de grens van 50 % van artikel 5, lid 4, van die verordening niet langer wordt bereikt. Zoals de Raad in zijn antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht en ter terechtzitting terecht heeft gesteld, kan, wanneer de instellingen in de uitoefening van hun ruime beoordelingsbevoegdheid ervoor kiezen om de bedrijfstak van de Gemeenschap te definiëren aan de hand van het tweede alternatief van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, de verwijzing in die bepaling naar artikel 5, lid 4, van die verordening in het algemeen voor de uitdrukking „een groot deel van de totale communautaire productie” dus enkel worden begrepen als een verwijzing naar de minimumgrens van 25 % en niet die van 50 %. Dit geldt temeer daar de vereiste dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een groot deel van de totale communautaire productie moet uitmaken, ertoe strekt te verzekeren dat de samengetelde productie van de producenten die in die bedrijfstak zijn opgenomen voldoende representatief is. Of de productie voldoende representatief is, hangt veeleer af van het aandeel van de productie van die producenten in de totale communautaire productie dan van het standpunt van de producenten die niet zijn opgenomen in de bedrijfstak van de Gemeenschap op grond van artikel 5, lid 4, van de basisverordening ten aanzien van de klacht of het verzoek om een nieuw onderzoek. In casu is het dus, zoals de Raad terecht heeft aangehaald tijdens de terechtzitting, voor de vraag of Osrams productie voldoende representatief is voor de communautaire productie, niet van belang of Sylvania geen standpunt heeft ingenomen over de handhaving van de antidumpingmaatregelen dan wel zich ertegen heeft verzet. In het eerste geval, anders dan in het tweede, zou immers geen rekening zijn gehouden met de productie van Sylvania om te bepalen of de grens van 50 % in de voornoemde bepaling was bereikt en Osrams productie zou op zichzelf die voorwaarde hebben vervuld. Hetzelfde geldt voor GE Hungary als zij ervoor had gekozen om geen standpunt in te nemen in plaats van zich te verzetten tegen het verzoek om een nieuw onderzoek.

95      Hoewel verzoeksters dit punt niet hebben aangevoerd in hun opmerkingen, moet daarnaast worden gepreciseerd dat van de instellingen niet kan worden verwacht dat zij de bedrijfstak van de Gemeenschap in de hypothese van punt 94 hierboven uitsluitend definiëren aan de hand van het eerste alternatief van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, dat wil zeggen door alle producenten in de Gemeenschap daarin op te nemen. Zoals reeds is opgemerkt in punt 92 hierboven beschikken de instellingen immers over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij hun keuze tussen de twee alternatieven van die bepaling. Zij kunnen bijvoorbeeld de voorkeur geven aan het tweede alternatief op grond dat zij dit reeds hadden gekozen in het kader van de procedure die heeft geleid tot de oorspronkelijke instelling van de betrokken antidumpingmaatregelen, dat zij geen medewerking hebben gekregen van bepaalde producenten in de Gemeenschap of dat zij moeilijkheden hebben om met zekerheid vast te stellen of alle producenten in de Gemeenschap moeten worden opgenomen in de communautaire productie of dat enkelen onder hen moeten worden uitgesloten op basis van artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening.

96      In casu heeft de Raad beslist, zoals blijkt uit de punten 50 en 51 van de considerans van de bestreden verordening, om enkel Osram op te nemen in de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de schade, nadat hij had vastgesteld dat die onderneming als enige het verzoek om een nieuw onderzoek bleef steunen, dat de steun voor dat verzoek slechts gedeeltelijk was ingetrokken, dat haar productie ongeveer 48 % van de totale communautaire productie vertegenwoordigde, „een groot deel dus”, en dat haar schadegegevens de beste beschikbare gegevens vormden. Gelet op de vaststellingen in de punten 92 tot en met 95 hierboven moet worden geoordeeld dat de Raad geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die omschrijving te hanteren. Bijgevolg is in casu geen sprake van schending van de artikelen 3, lid 1, 9, lid 4, of 11, lid 2, van de basisverordening.

97      Aangemerkt zij dat als de instellingen Philips Poland krachtens artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening hadden uitgesloten van de communautaire productie, dit niets had veranderd aan hun analyse van de waarschijnlijkheid van een voortzetting of herhaling van de schade. In dat geval zou Osrams productie op zichzelf meer dan 50 % hebben vertegenwoordigd van de totale productie van het soortgelijke product door het deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen het verzoek om een nieuw onderzoek had uitgesproken. Bijgevolg zouden de instellingen, aangezien zij de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben gedefinieerd aan de hand van het tweede alternatief in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, daarin ook slechts laatstgenoemde onderneming hebben opgenomen.

98      Tot slot moet worden opgemerkt dat de Raad in het deel van de bestreden verordening waarin het belang van de Gemeenschap wordt onderzocht, naar behoren rekening heeft gehouden met de gevolgen van de handhaving van de betrokken antidumpingmaatregelen voor de belangen van de andere producenten in de Gemeenschap.

99      Gelet op een en ander moeten het eerste en het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de motiveringsplicht

100    Verzoeksters betogen dat de bestreden verordening op twee punten ontoereikend is gemotiveerd.

101    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Raad zijn beoordeling van de steun van de producenten in de Gemeenschap voor de voortzetting van de betrokken antidumpingmaatregelen ontoereikend heeft gemotiveerd. Zij verwijten de Raad dat hij niet heeft uitgelegd waarom hij in de bestreden verordening een diametraal tegenovergestelde conclusie heeft bereikt aan die van de Commissie in de mededeling van juli 2007, terwijl geen nieuwe feiten of bewijzen naar voren zijn gebracht. Zij verwijten de Raad ook dat hij niet heeft toegelicht waarom Osrams productie volgens hem een groot deel van de communautaire productie uitmaakte en dus de grens van 50 % van artikel 5, lid 4, van de basisverordening bereikt bleef, terwijl zij in werkelijkheid slechts 48 % van die productie uitmaakte.

102    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de conclusie van de Raad dat het in het belang van de Gemeenschap was om de betrokken antidumpingmaatregelen nog een jaar te handhaven, ontoereikend is gemotiveerd. Meer bepaald verwijten zij de Raad dat hij niet duidelijk en ondubbelzinnig heeft gemotiveerd welk belang Osram had bij de handhaving van die maatregelen. In dat verband stellen zij dat in de bestreden verordening niet is verklaard hoe de voortzetting van die maatregelen met nog een jaar Osram tot voordeel zou strekken, wat betreft de verliezen die zij leed of de werkgelegenheid in haar fabrieken of op enige andere manier.

103    GE Hungary en Hangzhou voeren in wezen dezelfde argumenten aan als verzoeksters of steunen deze.

104    Volgens de Raad, ondersteund door de Commissie en Osram, moet het derde middel worden afgewezen.

105    Volgens de rechtspraak vereist artikel 253 EG dat de redenering van de instantie van de Unie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig in de motivering tot uiting komt, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, Jurispr. blz. I‑10091, punt 88, en arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 141).

106    Het is niet vereist dat de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld, doch moet de vraag of de motivering aan de ter zake gestelde eisen voldoet, worden beantwoord met inachtneming van niet alleen de bewoordingen van de handeling, maar ook de context, en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Commissie, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 118). De Raad kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de verordening van wezenlijk belang zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punten 103 en 104).

107    In de eerste plaats kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen dat de motivering inzake de steun van de producenten in de Gemeenschap voor de handhaving van de betrokken antidumpingmaatregelen ontoereikend is. Uit met name de bestreden verordening in samenhang met de mededeling van juli 2007 en de algemene mededeling, die de context van de vaststelling van die verordening verduidelijken, blijkt immers duidelijk dat:

–        Philips Poland zich, op het ogenblik dat het verzoek om een nieuw onderzoek werd ingediend, als enige producent in de Gemeenschap daartegen verzette, terwijl Osram en GE Hungary dit verzoek expliciet steunden en Sylvania geen standpunt innam;

–        het bijgevolg geen twijfel leed dat de mate waarin het verzoek om een nieuw onderzoek werd gesteund zowel boven de grens van 25 % als die van 50 % zoals bedoeld in artikel 5, lid 4, van de basisverordening lag, zoals met name blijkt uit punt 71 van de mededeling van juli 2007;

–        GE Hungary en Sylvania tijdens het onderzoek de Commissie hebben meegedeeld dat zij zich inmiddels verzetten tegen het verzoek om een nieuw onderzoek, wat tot gevolg had dat het verzoek nog slechts door Osram werd gesteund, die een weinig minder dan 50 % van de totale communautaire productie vertegenwoordigde, zoals met name blijkt uit de punten 71 en 72 van de mededeling van juli 2007;

–        de Commissie, gezien het kleine verschil tussen het aandeel in de communautaire productie dat het verzoek om een nieuw onderzoek steunde en het aandeel in de communautaire productie dat zich ertegen verzette, en de omstandigheid dat beide voornoemde grenzen zowel op het ogenblik van indiening van het verzoek om een nieuw onderzoek als tijdens de procedure bereikt moesten zijn, nader heeft onderzocht of bepaalde producenten in de Gemeenschap, en in het bijzonder Philips Poland, moesten worden uitgesloten van de communautaire productie op grond van artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening, zoals met name blijkt uit de punten 28 tot en met 68 en 70 van de mededeling van juli 2007;

–        de Commissie aanvankelijk, na dat onderzoek, van oordeel was dat de vier producenten in de Gemeenschap in de communautaire productie moesten worden opgenomen en het nieuwe onderzoek bijgevolg moest worden beëindigd en de betrokken antidumpingmaatregelen moesten worden ingetrokken, zoals met name blijkt uit de punten 69 tot en met 73 van de mededeling van juli 2007;

–        de Commissie in een tweede fase, aangezien zij haar denkoefening had voortgezet en had vastgesteld dat moeilijk met zekerheid kon worden bepaald of producenten in de Gemeenschap moesten worden uitgesloten van de communautaire productie op grond van artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening, heeft beslist om die vraag niet te beantwoorden en dus evenmin deze of het verzoek om een nieuw onderzoek nog steeds de in artikel 5, lid 4, van die verordening vereiste steun genoot, zoals blijkt uit de punten 49 en 50 van de algemene mededeling en de punten 49 en 50 van de considerans van de bestreden verordening;

–        de Commissie immers heeft geoordeeld dat de situatie na het verzet tegen het verzoek om een nieuw onderzoek door GE Hungary en Sylvania in de loop van de procedure vergelijkbaar was met die van een intrekking van de klacht, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van de basisverordening, en dat het, op basis van een toepassing naar analogie van die bepaling, in het belang van de Gemeenschap was om het nieuwe onderzoek voort te zetten, zoals blijkt uit punt 50 van de algemene mededeling en de punten 50 en 94 van de considerans van de bestreden verordening;

–        de Raad het standpunt van de Commissie heeft overgenomen in de bestreden verordening.

108    Overigens blijkt duidelijk zowel uit verzoeksters’ opmerkingen tijdens het nieuwe onderzoek als uit de argumenten die zij hebben ontwikkeld ter ondersteuning van de eerste twee middelen in het onderhavige beroep dat zij de loop der gebeurtenissen zoals beschreven in punt 107 hierboven ten volle hebben begrepen.

109    Verzoeksters’ grief dat de Raad een diametraal tegenovergestelde conclusie aan die in de mededeling van juli 2007 heeft bereikt zonder dat nieuwe feiten of bewijzen dit rechtvaardigden, is irrelevant in het kader van het onderhavige middel. De motiveringsplicht vormt immers een wezenlijk vormvoorschrift die moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35).

110    In elk geval is de grief feitelijk onjuist. Zoals reeds is uiteengezet in punt 81 hierboven, heeft 2CFL-i immers gedetailleerde opmerkingen gemaakt over de mededeling van juli 2007, waarin zij uiteenzette waarom, volgens haar, Philips Poland en GE Hungary krachtens artikel 4, lid 1, sub a, van de basisverordening van de communautaire productie moesten worden uitgesloten. Die opmerkingen konden een goede grond vormen voor de Commissie om haar beoordeling te herzien, temeer daar, zoals verzoeksters wisten en zoals bleek uit de door hen tijdens het nieuwe onderzoek ingediende opmerkingen, de vraag naar de precieze samenstelling van de communautaire productie in casu een complexe vraag was die uitgebreid werd behandeld.

111    Bovendien volstaat, anders dan verzoeksters stellen, de omstandigheid dat de Raad in de bestreden verordening niet heeft uitgelegd waarom hij afstand heeft genomen van de conclusie van de Commissie in de mededeling van juli 2007 op zich niet om van een ontoereikende motivering te spreken, aangezien het laatstgenoemde document slechts een tussenhandeling is, waarin een voorlopig standpunt van de Commissie wordt weergegeven (zie in die zin arrest Gerecht van 29 januari 2008, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, T‑206/07, Jurispr. blz. II‑1, punt 52).

112    Tot slot heeft de Raad, anders dan verzoeksters stellen, in punt 50 van de considerans van de bestreden verordening met zijn verklaring dat Osrams productie een groot deel van de communautaire productie vormde, niet willen suggereren dat de grens van 50 % in artikel 5, lid 4, van de basisverordening was bereikt. Met die verklaring verwees hij in feite enkel naar de grens van 25 % in diezelfde bepaling. Stellen dat de grens van 50 % nog steeds was bereikt, had overigens geen zin, aangezien het in dat geval niet nodig was in hetzelfde punt van de considerans artikel 9, lid 1, van de basisverordening in te roepen, dat veronderstelde dat het verzoek om een nieuw onderzoek was ingetrokken of de steun voor dat verzoek onder die grens was gezakt. De vaststelling dat de Raad wilde verwijzen naar de grens van 25 % wordt nog bevestigd door de omstandigheid dat de uitdrukking „een groot deel” in de punten 4 en 71 van de mededeling van juli 2007, in punt 4 van de algemene mededeling en in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening, tenminste in de Engelse versie van die documenten, uitdrukkelijk wordt gekoppeld aan „meer dan 25 % van de totale productie […] in de Gemeenschap”.

113    In de tweede plaats zij opgemerkt dat, anders dan verzoeksters beweren, de conclusie van de Raad dat het in het belang van de Gemeenschap was om de betrokken antidumpingmaatregelen nog een jaar te handhaven, toereikend is gemotiveerd in de bestreden verordening.

114    Zo heeft de Raad in de punten 94 tot en met 114 van de considerans van de bestreden verordening duidelijk zijn beoordeling van alle betrokken belangen uiteengezet, te weten die van Osram, de andere producenten in de Gemeenschap, de leveranciers, de importeurs/handelaren, de kleinhandelaars en de consument. In de punten 115 en 116 van die verordening heeft hij die verschillende belangen tegen elkaar afgewogen alvorens te concluderen dat „[het] op korte termijn […] in het belang van de Gemeenschap [was] de maatregelen nog enige tijd voort te zetten, zodat de nodige aanpassingen kunnen worden gemaakt”.

115    Verzoeksters kunnen de Raad niet verwijten dat hij onvoldoende heeft verduidelijkt hoe het in het belang van Osram was om de betrokken antidumpingmaatregelen te handhaven. In de punten 65 tot en met 93 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad immers naar behoren vastgesteld en uitgelegd dat het vervallen van die maatregelen zou kunnen leiden tot de voortzetting of herhaling van de schade voor die onderneming. Hij heeft met name in punt 90 van de considerans van die verordening vastgesteld dat een dergelijk verval waarschijnlijk haar financiële toestand aanzienlijk zou verslechteren, aangezien zij verplicht zou zijn ofwel haar verkoop te verminderen en dus haar productie, ofwel haar prijzen te verlagen, ofwel beide. Logischerwijze kon handhaving van de antidumpingmaatregelen niet anders dan in het belang van Osram zijn. Voor het overige heeft de Raad nooit gesuggereerd dat die handhaving Osram in de mogelijkheid stelde al haar moeilijkheden het hoofd te bieden, maar enkel dat dit haar zou helpen om de noodzakelijke aanpassingen door te voeren. Wat betreft de beslissing om de maatregelen slechts met een jaar te verlengen, blijkt uit de punten 115 en 116 van de considerans van de bestreden verordening dat deze volgt uit de afweging tussen de verschillende betrokken belangen, waaruit met name was gebleken dat de voordelen van deze maatregelen voor de producenten in de Gemeenschap na die periode niet meer zouden opwegen tegen de waarschijnlijke negatieve gevolgen voor de consument en andere marktdeelnemers.

116    Gelet op het voorgaande dient het derde middel te worden afgewezen en derhalve het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

117    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij hun eigen kosten te dragen, alsook die van de Raad, met uitzondering van de kosten die samenhangen met de interventies van Hangzhou en GE Hungary, en die van Osram.

118    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Commissie haar eigen kosten.

119    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen Hangzhou en GE Hungary elk hun eigen kosten.

120    Overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dragen Hangzhou en GE Hungary de kosten van de Raad die samenhangen met hun interventie.


HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Philips Lighting Poland S.A. en Philips Lighting BV dragen hun eigen kosten, de kosten van de Raad van de Europese Unie, met uitzondering van de kosten die samenhangen met de interventies van Hangzhou Duralamp Electronics Co., Ltd en GE Hungary Ipari és Kereskedelmi Zrt (GE Hungary Zrt), en de kosten van Osram GmbH.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

4)      Hangzhou Duralamp Electronics en GE Hungary dragen elk hun eigen kosten en de kosten van de Raad die samenhangen met hun interventie.

Papasavvas

O’Higgins

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.