Language of document : ECLI:EU:C:2007:32

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 januari 2007 (*)

„Hogere voorziening – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op strijd tegen terrorisme – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid”

In zaak C‑229/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 9 mei 2005,

Osman Ocalan, namens de Kurdistan Workers’ Party (PKK),

Serif Vanly, namens het Kurdistan National Congres      (KNK),

vertegenwoordigd door M. Muller, QC, E. Grieves en P. Moser, barristers, alsmede J. G. Peirce, solicitor,

rekwiranten,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Finnegan en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door R. Caudwell als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Commissie van de Europese Gemeenschappen,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, E. Juhász, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: J. Swedenborg, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 september 2006,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening vorderen O. Ocalan, namens de Kurdistan Workers’ Party (PKK) (Koerdische Arbeiderspartij), en S. Vanly, namens het Kurdistan National Congres (KNK) (Koerdisch Nationaal Congres), vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2005, PKK en KNK/Raad (T‑229/02, Jurispr. blz. II‑539; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht hun beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van besluit 2002/334/EG van de Raad van 2 mei 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33), en van besluit 2002/460/EG van de Raad van 17 juni 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2002/334/EG (PB L 160, blz. 26).

 Toepasselijke bepalingen

 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

2        Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: „EVRM”), „Recht op een eerlijk proces”, bepaalt:

„1      Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[...]”

3        In artikel 13 EVRM, „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, wordt bepaald:

„Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”

4        Artikel 34 EVRM, „ Individuele verzoekschriften”, luidt:

„Het [Europees] Hof [voor de rechten van de mens] kan verzoekschriften ontvangen van ieder natuurlijk persoon, iedere niet-gouvernementele organisatie of iedere groep personen die beweert slachtoffer te zijn van een schending door een van de Hoge Verdragsluitende Partijen van de rechten die in het verdrag of de protocollen daarbij zijn vervat. De Hoge Verdragsluitende Partijen verplichten zich ertoe de doeltreffende uitoefening van dit recht op generlei wijze te belemmeren.”

 Bepalingen van gemeenschapsrecht

5        Van mening dat voor de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een optreden van de Europese Gemeenschap noodzakelijk was, heeft de Raad op 27 december 2001 gemeenschappelijke standpunt 2001/930/GBVB inzake terrorismebestrijding (PB L 344, blz. 90), en gemeenschappelijke standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), vastgesteld.

6        Artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bepaalt:

„1.      Dit gemeenschappelijk standpunt is overeenkomstig het bepaalde in de onderstaande artikelen van toepassing op de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

[...]

4.      De lijst in de bijlage wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. Personen, groepen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in verband heeft gebracht met terrorisme en waartegen deze sancties heeft gelast, kunnen op de lijst worden geplaatst.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚bevoegde instantie’ verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid bezitten op het door deze bepaling bestreken gebied, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie.

5.      De Raad streeft ernaar te waarborgen dat bij de namen van de op de lijst in de bijlage vermelde natuurlijke of rechtspersonen groepen of entiteiten voldoende bijzonderheden worden vermeld om de daadwerkelijke identificatie van specifieke personen, rechtspersonen, groepen of entiteiten mogelijk te maken, zodat personen, rechtspersonen, groepen of entiteiten die dezelfde of soortgelijke namen dragen, gemakkelijker buiten verdenking worden gesteld.

6.      De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

7        Artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 luidt:

„De Europese Gemeenschap, handelend binnen de grenzen van de haar bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, zal bevel geven tot bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten.”

8        Op 27 december 2001 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70), vastgesteld.

9        Artikel 2 van die verordening bepaalt:

„1.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6:

a)      worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren;

b)      worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.

2.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, is het verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3.

3.      De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. Deze lijst behelst:

i)      natuurlijke personen die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

ii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

iii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii;

iv)      natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten die optreden namens of in opdracht van een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii.”

 Voorgeschiedenis van het geding

10      In de bestreden beschikking wordt het volgende vastgesteld:

„1      Blijkens het dossier is de [PKK] in 1978 in de openbaarheid gekomen en een gewapende strijd tegen de Turkse regering begonnen om erkenning te verkrijgen van het recht van de Koerden op zelfbeschikking. Volgens de schriftelijke verklaring van O. Ocalan heeft de PKK in juli 1999 een eenzijdig staakt-het-vuren afgekondigd, onder voorbehoud van het recht op zelfverdediging. Volgens dezelfde verklaring heeft het congres van de PKK in april 2002, teneinde aan deze koerswijziging uitdrukking te geven, besloten dat ‚alle onder de naam „PKK” uitgevoerde activiteiten op 4 april 2002 zullen worden gestaakt en alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten als onrechtmatig zullen worden beschouwd’ (bijlage 2 bij het verzoekschrift, punt 16). Een nieuwe groepering, het Kongreya AzadÓ š Demokrasiya Kurdistan (Congres voor Vrijheid en Democratie in Koerdistan – KADEK), werd opgericht om op democratische wijze namens de Koerdische minderheid politieke doelstellingen te bereiken. [Abdullah] Ocalan werd benoemd tot voorzitter van het KADEK.

2      Het [KNK] is een federatie van een dertigtal organisaties. Het KNK heeft als doelstelling, ‚de eenheid en de samenwerking van de Koerden in alle delen van Koerdistan te versterken en hun strijd te steunen op basis van de hogere belangen van de Koerdische natie’ (artikel 7, sub A, van het Handvest van het KNK). Volgens de schriftelijke verklaring van S. Vanly, voorzitter van het KNK, behoorde de erevoorzitter van de PKK tot degenen die de oprichting van het KNK steunden. De PKK was lid van het KNK en het KNK werd gedeeltelijk gefinancierd door de individuele leden van de PKK.”

11      Op 2 mei 2002 heeft de Raad besluit 2002/334 vastgesteld. Bij dit besluit werd de PKK toegevoegd aan de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst (hierna: „litigieuze lijst”).

12      Bij onder nummer T‑206/02 ingeschreven verzoekschrift heeft het KNK beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen besluit 2002/334. Het Gerecht heeft dit beroep bij beschikking van 15 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beschikking is geen hogere voorziening ingesteld.

13      Op 17 juni 2002 heeft de Raad besluit 2002/460 vastgesteld. Bij dat besluit is de PKK op de litigieuze lijst gehandhaafd. Deze lijst is vervolgens bij verschillende besluiten van de Raad regelmatig bijgewerkt.

 Procesverloop voor het Gerecht

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 juli 2002, hebben de PKK, vertegenwoordigd door O. Ocalan, en het KNK, vertegenwoordigd door Vanly, beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de besluiten 2002/334 en 2002/460. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T‑229/02.

15      Bij dit verzoekschrift was een volmacht gevoegd uit naam van de PKK, die luidde als volgt:

„Ondergetekende, Osman Ocalan, voormalig lid en namens de organisatie voorheen bekend als de PKK, verleent hierbij volmacht aan

Mark Muller, advocaat, 10-11 Gray’s Inn Square,

Edward Grieves, advocaat, 10-11 Gray’s Inn Square,

Gareth Peirce, partner in advocatenkantoor Birnberg Peirce,

om bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen beroep tot nietigverklaring van besluit 2002/334 en verordening nr. 2580/2001 in te stellen en voort te zetten, en alle andere stappen daartoe te nemen, waaronder het delegeren van om het even welke zaak aan een andere persoon, het verzoeken om voorlopige maatregelen en voor zover nodig het instellen van een hogere voorziening bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.”

16      Bij op 27 november 2002 neergelegde akte heeft de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. De Commissie heeft opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Het Verenigd Koninkrijk heeft daarvan afgezien.

17      Uitspraak doende op die exceptie van niet-ontvankelijkheid, heeft het Gerecht bij de bestreden beschikking dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.

 Bestreden beschikking

18      Het beroep dat O. Ocalan namens de PKK heeft ingesteld, heeft het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard om de volgende redenen:

„27      Allereerst moet de PKK worden geacht rechtstreeks en individueel door de [...] besluiten [2002/334 en 2002/460] te worden geraakt, aangezien zij daarin met naam en toenaam wordt genoemd.

28      Voorts dienen de regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een persoon vermeld op de litigieuze lijst – dat wil zeggen de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen met het oog op de strijd tegen het terrorisme van toepassing zijn – te worden uitgelegd naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval. Wat in het bijzonder deze groepen of entiteiten betreft, kan het immers voorkomen dat zij juridisch niet bestaan of niet in staat waren de rechtsregels te eerbiedigen die gewoonlijk voor rechtspersonen gelden. Een overdreven formalisme zou er derhalve op neerkomen dat in bepaalde gevallen elke mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen wordt uitgesloten, ook al zijn deze groepen en entiteiten het voorwerp van beperkende communautaire maatregelen geweest.

[...]

32      Overeenkomstig de in punt 28 hierboven geformuleerde beginselen heeft O. Ocalan, een natuurlijke persoon, het recht om met alle bewijsmiddelen aan te tonen dat hij rechtsgeldig handelt namens de rechtspersoon PKK, die hij beweert te vertegenwoordigen. Met dit bewijs moet echter op zijn minst worden aangetoond dat de PKK werkelijk voornemens was het onderhavige beroep in te stellen en niet door een derde, ook al is het mogelijkerwijs één van haar leden, als instrument is gebruikt.

33      Het staat niet aan het Gerecht om zich in het kader van de onderhavige beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep erover uit te spreken of de PKK werkelijk bestaat. De in het kader van dit onderzoek gestelde vraag is strikt ertoe beperkt, of O. Ocalan bevoegd is om namens de PKK beroep in te stellen.

34      Ten eerste is het beroep formeel ingediend door O. Ocalan namens (‚on behalf of’) de PKK.

35      Ten tweede verklaren verzoekers nadrukkelijk dat de PKK in april 2002 is opgeheven. Bovendien heeft volgens de in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde verklaring van O. Ocalan het congres van de PKK dat haar heeft opgeheven, tegelijkertijd de verklaring aangenomen volgens welke ‚alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten [van nu af aan] als onrechtmatig zullen worden beschouwd’.

36      Ten derde wordt O. Ocalan nergens in de schriftelijke stukken van verzoekers op andere wijze vermeld dan als vertegenwoordiger van de PKK. In het bijzonder wordt nooit beweerd dat hij één of ander eigen belang zou kunnen hebben bij de nietigverklaring van de [...] besluiten [2002/334 en 2002/460].

37      In plaats van te bewijzen dat O. Ocalan juridisch bevoegd is om de PKK te vertegenwoordigen, verklaren verzoekers integendeel dat deze laatste niet meer bestaat. Er kan echter onmogelijk worden aanvaard dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, gesteld dat dit het geval is, rechtsgeldig een vertegenwoordiger kan benoemen.

38      De onmogelijkheid om O. Ocalan als geldige vertegenwoordiger van de PKK te kunnen beschouwen, wordt nog versterkt door zijn eigen verklaring dat alle activiteiten in naam van de PKK na april 2002 onrechtmatig zijn. Volgens deze verklaring is dus de actie die O. Ocalan beweert namens de PKK te ondernemen, door zijn opdrachtgever zelf onrechtmatig verklaard.

39      Verzoekers stellen het Gerecht dan ook voor de paradoxale situatie dat de natuurlijke persoon die wordt geacht een rechtspersoon te vertegenwoordigen, niet alleen niet in staat is aan te tonen dat hij hem rechtsgeldig vertegenwoordigt, maar bovendien uitlegt waarom hij hem niet kán vertegenwoordigen.

40      Het argument van verzoekers dat er geen andere rechtmiddelen bestaan, kan niet leiden tot ontvankelijkverklaring van het beroep van eenieder die de belangen van een derde wil verdedigen.

41      Het Gerecht dient dus vast te stellen dat O. Ocalan eigener beweging namens de PKK beroep heeft ingesteld. Het door O. Ocalan namens de PKK ingestelde beroep is dan ook niet-ontvankelijk.”

19      Het door Vanly namens het KNK ingestelde beroep heeft het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard om de volgende redenen:

„43      [...] het KNK [heeft] besluit 2002/334 reeds aangevochten in zijn onder nummer T‑206/02 ingeschreven beroep. Omdat het voorwerp, de oorzaak en de partijen identiek zijn, is het onderhavige beroep van het KNK derhalve wegens aanhangigheid niet-ontvankelijk voor zover het tegen besluit 2002/334 is gericht.

44      [...]

45      Wat het door het KNK tegen besluit 2002/460 ingestelde beroep betreft, volgens vaste rechtspraak wordt een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en kan zij dus geen beroep tot nietigverklaring instellen wanneer haar leden dat zelf ook niet kunnen (arrest Hof van 14 december 1962, Fédération nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, 19/62–22/62, Jurispr. blz. 989, en arrest Gerecht van 21 maart 2001, Hamburger Hafen und Lagerhaus e.a./Commissie, T-69/96, Jurispr. blz. II-1037, punt 49).

46      Volgens artikel 7, sub A, van het handvest van het KNK is het doel van het KNK, de eenheid en de samenwerking van de Koerden in alle delen van Koerdistan te versterken en hun strijd te steunen op basis van de hogere belangen van de Koerdische natie. Het KNK moet derhalve worden beschouwd als een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen.

47      Deze conclusie vindt ook steun in het argument van verzoekers, dat de vermelding van de PKK een ‚demoraliserend effect’ heeft op het vermogen van het KNK om dit oogmerk na te streven. Volgens de hierboven aangehaalde rechtspraak kan het uit hoofde daarvan niet individueel worden geraakt.

48      Vervolgens moet worden nagegaan of het KNK zich kan beroepen op het feit dat één of meer van zijn leden beroep tot nietigverklaring zouden kunnen instellen tegen [...] besluit [2002/460].

49      Wat de PKK betreft, erkennen verzoekers met hun verklaring dat zij niet meer bestaat, op zijn minst dat zij niet langer lid is van het KNK. Het feit dat een persoon in het verleden lid is geweest van een vereniging, kan deze vereniging echter niet in staat stellen zich te beroepen op het eventuele recht van die persoon om beroep in te stellen. In het andere geval zou een vereniging een soort eeuwigdurend recht van beroep hebben, ondanks het feit dat zij niet langer kan stellen de belangen van haar voormalig lid te behartigen.

50      Wat het KADEK betreft, beroepen verzoekers zich in wezen op het feit dat dit, een potentieel lid van het KNK, zodanig door besluit 2002/460 wordt geraakt, dat het geen lid kan worden van het KNK. Gesteld dat het KADEK op het moment van de instelling van het onderhavige beroep besluit 2002/460 had kunnen aanvechten – hetgeen mogelijk lijkt, vooral indien het kon worden beschouwd als de opvolger, rechtens en/of feitelijk, van de PKK – kan het KNK zich niet beroepen op het lidmaatschap van het KADEK van zijn organisatie, aangezien het geen lid is van het KNK.

51      Verzoekers stellen tot slot dat het KNK en zijn leden in het algemeen individueel worden geraakt, omdat zij in hun activiteiten worden beperkt door de vrees voor bevriezing van hun activa ingeval zij samenwerken met een op de litigieuze lijst geplaatste entiteit. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het bij [...] besluit [2002/460] ingestelde verbod, tegoeden ter beschikking te stellen aan de PKK, een algemene strekking heeft, omdat het is gericht tot alle rechtssubjecten van de Europese Gemeenschap. [...] besluit [2002/460] is aldus van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor op algemene en abstracte wijze omschreven categorieën van personen (zie in die zin arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse Italia/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 9).

52      Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan enkel stellen individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, en arrest Gerecht van 27 april 1995, CCE de Vittel e.a./Commissie, T‑12/93, Jurispr. blz. II‑1247, punt 36). Het KNK en zijn leden zijn verplicht tot naleving van het bij [...] besluit [2002/460] afgekondigde verbod ten aanzien van de PKK, evenals alle andere personen in de Gemeenschap. Het feit dat het KNK en zijn leden vanwege hun politieke opvattingen de gevolgen van dit verbod mogelijk sterker zullen voelen dan anderen, individualiseert hen niet ten opzichte van iedere andere persoon in de Gemeenschap. Dat een handeling van algemene strekking uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, karakteriseert hen niet ten opzichte van alle andere betrokken personen, omdat de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie (zie arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T‑138/98, Jurispr. blz. II‑341, punt 66, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

[...]

56      Aangezien het KNK zich niet erop kan beroepen dat één van zijn leden beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen [...] besluit [2002/460], moet worden geconcludeerd dat het door dit besluit niet individueel wordt geraakt.

57      Derhalve is het beroep van het KNK niet-ontvankelijk voor zover het besluit 2002/460 betreft.”

 Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 mei 2005, hebben O. Ocalan, namens de PKK, en Vanly, namens het KNK, hogere voorziening ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij verzoeken het Hof die beschikking te vernietigen en het beroep van O. Ocalan namens de PKK en van Vanly namens het KNK ontvankelijk te verklaren, alsmede de Raad te verwijzen in de kosten betreffende de ontvankelijkheidsprocedure.

21      In bijlage bij hun hogere voorziening leggen rekwiranten een verklaring over, die M. Muller, een van de advocaten die hen in de onderhavige procedure vertegenwoordigen, op 9 mei 2005 heeft opgesteld en die luidt als volgt:

„1.      Ik, Mark Muller, bevestig hierbij dat ik Abdullah Ocalan vertegenwoordig in een bij het Europees Hof voor de rechten van de mens aanhangige procedure.

2.      In de loop van die procedure heb ik [A.] Ocalan regelmatig bezocht in de gevangenis op het eiland Imrali in Turkije. Ik bevestig dat [A.] Ocalan mij vóór de instelling van het onderhavige beroep bij het Gerecht van eerste aanleg, opdracht heeft gegeven om het verbod van de PKK in Europa aan te vechten. Bovendien heb ik ook de gelegenheid gehad in Europa andere hoog geplaatste vertegenwoordigers van de PKK en van het KADEK, de organisatie die beschouwd wordt als de opvolger daarvan, te ontmoeten. Ik heb nogmaals de opdracht gekregen om de onderhavige procedure voort te zetten.

3.      Ter naleving van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heb ik verzocht dat een volmacht werd verkregen van Osman Ocalan die destijds een hoog geplaatste vertegenwoordiger was van de organisatie voorheen bekend als de PKK alsook van het KADEK.

4.      Had het Gerecht om nadere verklaring van die aangelegenheid gevraagd, dan zou ik onmiddellijk maatregelen hebben genomen om al het nodige bewijs ter bevestiging van voorgaande verklaringen te verkrijgen. Ik dacht dat dit niet noodzakelijk was, aangezien het Gerecht de overgelegde volmacht had geaccepteerd en het verzoekschrift aan verweerder had betekend.”

22      De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening van de twee rekwiranten niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren, de zaak in voorkomend geval te verwijzen naar het Gerecht en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

23      De Commissie en het Verenigd Koninkrijk, interveniënten in eerste aanleg, hebben geen schriftelijke opmerkingen ingediend.

 Hogere voorziening

 Ontvankelijkheid van het door O. Ocalan namens de PKK ingestelde beroep

24      O. Ocalan, handelend namens de PKK (hierna: „eerste rekwirant”), voert ter ondersteuning van de door hem ingestelde hogere voorziening zeven middelen aan. Daarvan dient het vierde middel het eerst te worden onderzocht.

 Vierde middel

–       Argumenten van partijen

25      Met dit middel betoogt de eerste rekwirant dat het Gerecht de bewijselementen die hij met betrekking tot de opheffing van de PKK heeft voorgedragen, onjuist heeft opgevat. Nauwkeurige lezing van de verklaring die O. Ocalan aan het Gerecht heeft voorgelegd, zou geen grond opleveren voor de conclusie dat de PKK in alle opzichten is opgeheven, ook voor de betwisting van het verbod van de organisatie. Integendeel, O. Ocalan verwijst er stelselmatig naar dat de PKK nog steeds bestaat en dat deze een verwante organisatie, het KADEK, heeft opgericht. Bijgevolg heeft het Gerecht de bewijselementen betreffende de opheffing van de PKK en het bestaan ervan verkeerd uitgelegd.

26      De Raad stelt primair, dat het vierde middel niet-ontvankelijk is omdat het enerzijds bestaat in een herhaling van de in eerste aanleg voorgedragen argumenten, en anderzijds betrekking heeft op een feitelijke vaststelling van het Gerecht, namelijk dat de PKK O. Ocalan niet rechtsgeldig als haar vertegenwoordiger voor de procedure in eerste aanleg kon hebben aangewezen.

27      Subsidiair, stelt de Raad dat dit middel kennelijk ongegrond is.

28      Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk verklaard dat het niet aan hem stond zich erover uit te spreken of de PKK werkelijk bestond. De vraag die het Gerecht ontkennend heeft beantwoord, was louter of O. Ocalan bevoegd was om een beroep namens de PKK in te stellen.

29      Rekwiranten zelf hebben gepreciseerd dat de PKK officieel was opgeheven. Uit punt 16 van de bij het verzoekschrift in eerste aanleg gevoegde verklaring van O. Ocalan blijkt duidelijk dat alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten met ingang van 4 april 2002 als onrechtmatig zouden worden beschouwd.

30      Vervolgens waren de argumenten van de eerste rekwirant in tal van opzichten verwarrend. In punt 25 van de hogere voorziening wordt bijvoorbeeld verklaard dat O. Ocalan het beroep instelt namens een organisatie die nog steeds bestaat en tot op dat moment PKK werd genoemd. Die verklaring zou te verstaan geven dat het beroep in feite wordt ingesteld namens een andere, niet nader aangeduide organisatie die niet langer de PKK zelf is. Uit het verzoekschrift blijkt echter niet welke andere organisatie dit zou kunnen zijn.

31      Ten slotte heeft het Gerecht de argumenten van de rekwiranten zorgvuldig onderzocht. Volgens de Raad is de conclusie van het Gerecht in de punten 37 tot en met 41 van de bestreden beschikking, dat de PKK niet rechtsgeldig een vertegenwoordiger kon aanwijzen, gerechtvaardigd, gelet op de bewijselementen waarover het beschikte, en heeft de eerste rekwirant in het kader van de onderhavige hogere voorziening geen nieuw argument aangevoerd dat twijfel over die conclusie kan doen ontstaan.

–       Beoordeling door het Hof

32      Volgens de rechtspraak van het Hof is een hogere voorziening niet-ontvankelijk indien zij slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of woordelijk overneemt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Wanneer een rekwirant daarentegen de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. Die procedure zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie in die zin arrest van 22 juni 2006, Storck/OHMI, C‑25/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 47 en 48, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het vierde middel betreft het feit dat het Gerecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat O. Ocalan had aangevoerd dat de PKK onbevoegd was om beroep in te stellen. In dit middel wordt uitvoerig kritiek geleverd op de bestreden beschikking. Bovendien verwijst het naar een vaststelling van het Gerecht in de bestreden beschikking, zodat het niet in eerste aanleg had kunnen worden opgeworpen.

34      In die omstandigheden is het betoog van de Raad strekkende tot afwijzing van het vierde middel, voor zover het een herhaling van in eerste aanleg aangevoerde argumenten is, ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

35      Met betrekking tot het argument van de Raad dat het vierde middel niet-ontvankelijk is omdat het verwijst naar een feitelijke vaststelling van het Gerecht, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof in hogere voorziening grieven inzake de vaststelling en de beoordeling van de feiten in de bestreden beschikking ontvankelijk zijn, wanneer de rekwirant stelt, dat de bevindingen van het Gerecht blijkens de processtukken materieel onjuist zijn of dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijselementen onjuist heeft opgevat (zie in die zin arrest van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, Jurispr. blz. I‑9297, punt 56). Dat is in casu inderdaad het geval.

36      Bijgevolg is het middel ontvankelijk.

37      Wat de gegrondheid van dit middel betreft, moet worden onderzocht of het Gerecht bewijselementen onjuist heeft opgevat. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie opmerkt, is van een dergelijke onjuiste opvatting sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn (zie in die zin arrest van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54).

38      In het licht van dat criterium zij opgemerkt dat de bewijselementen die aan het Gerecht zijn voorgelegd betreffende het bestaan van de PKK, bestaan uit de in bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg gevoegde verklaring van O. Ocalan, de volmacht die deze aan de advocaten heeft gegeven om de eerste rekwirant te vertegenwoordigen, de standpuntbepalingen van de Raad en de verklaring van Vanly, die ook in bijlage bij dat verzoekschrift is gevoegd.

39      In de eerste plaats geeft O. Ocalan in punt 1 van zijn verklaring te kennen dat „de PKK een politieke organisatie van centraal belang voor het Koerdische volk was en blijft”.

40      In punt 11 van die verklaring zet O. Ocalan uiteen:

„De PKK heeft in juli 1999 een eenzijdig staakt-het-vuren afgekondigd. Het doel was om te werken naar een vreedzame en democratische oplossing voor het vraagstuk van de Koerdische rechten. De PKK heeft verklaard dat alle guerrilla-activiteiten zouden worden gestaakt totdat nadere orders werden ontvangen.”

41      De punten 15 tot en met 19 van die verklaring luiden als volgt:

„15.      [Het achtste congres van de PKK dat tussen 4 en 10 april 2002 plaatsvond] beschreef de PKK als de symbolische naam van de ‚Apoist’ [‚Apo’ is een term die voor Abdullah Ocalan wordt gebruikt] beweging in de periode van de Koerdische nationale bewustwording en verzet. Dat congres verklaarde ook dat de PKK symbool stond voor de Koerdische nationale geest, bewustzijn en identiteit.

16.      Het congres besloot dat om uitdrukking te geven aan de grote koerswijzigingen die de PKK had ondergaan, alle activiteiten onder de naam van ‚PKK’ met ingang van 4 april 2002 zouden worden gestaakt en alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten onrechtmatig zouden worden geacht.

17.      Het congres besloot de ontwikkelingen voort te zetten, die sinds het staakt-het-vuren [van 1999] en na de belangrijke gebeurtenis van het zevende congres [‚het vredesplan’ met daarin het standpunt van de PKK als vastgesteld op het zevende congres van 10 januari 2000, is bij de onderhavige verklaring gevoegd], op geplande wijze waren uitgevoerd.

18.      Er is een nieuw handvest aangenomen waarbij de structuur en de organisatie van de PKK werd gewijzigd en de strategie van de Apoist beweging werd uiteengezet. Een coördinerende organisatie zou de verschillende in delen van Koerdistan en aangrenzende landen op te richten organisaties onder haar hoede nemen. Daarom werd besloten het [KADEK] op te richten.

19.      Er werd een nieuw bestuur gekozen en Abdullah Ocalan werd tot voorzitter van het KADEK verkozen.”

42      In plaats van tot opheffing van de PKK te besluiten, lijkt die verklaring tot uitdrukking te brengen dat de PKK geleidelijk aan de gewelddadige acties heeft opgegeven ten gunste van andere acties. O. Ocalan verklaart in het bijzonder dat de PKK in juli 1999 een eenzijdig staakt-het-vuren heeft afgekondigd, tijdens haar zevende congres op 10 januari 2000 aan een „vredesplan” heeft deelgenomen en tijdens haar achtste congres, dat van 4 tot en met 10 april 2002 plaatsvond, heeft besloten „alle activiteiten” met ingang van 4 april 2002 te staken. Gelezen in hun context zouden die woorden „alle activiteiten” er zonder meer op kunnen duiden dat de PKK al haar gewelddadige activiteiten heeft opgegeven.

43      Verder blijkt uit de punten 18 en 19 van de verklaring van O. Ocalan dat de structuur en de organisatie van de PKK enkel zijn gewijzigd en dat de PKK is blijven bestaan onder de naam van het KADEK, dat nog steeds wordt voorgezeten door A. Ocalan.

44      Ook het werkwoord „blijft” in punt 1 van voornoemde verklaring duidt erop dat de PKK nog steeds bestaat.

45      Hoe dan ook, O. Ocalan vermeldt nergens in zijn verklaring uitdrukkelijk dat het achtste congres van de PKK tot opheffing van die partij heeft besloten.

46      Wanneer die verklaring in haar geheel wordt gelezen, kan deze derhalve niet op goede gronden aldus worden uitgelegd dat daarbij de volledige opheffing van de PKK wordt bevestigd.

47      Wat in de tweede plaats de volmacht betreft die aan de advocaten is gegeven om de eerste rekwirant te vertegenwoordigen, preciseert O. Ocalan daarin dat hij handelt „namens de organisatie voorheen bekend als de PKK” („on behalf of the organisation formerly known as the PKK”). Die vermelding duidt echter uitsluitend op een naamswijziging en niet op de opheffing van de PKK.

48      Wat in de derde plaats de standpuntbepalingen van de Raad betreft, blijkt dat vanaf 2 april 2004 de besluiten die achtereenvolgens de besluiten 2002/334 en 2002/460 hebben vervangen, de PKK aanduiden als de „Koerdische Arbeiderspartij (PKK) (alias KADEK, alias KONGRA-GEL)” [zie met name besluit 2004/306/EG van de Raad van 2 april 2004 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2003/902/EG (PB L 99, blz. 28)]. Daaruit blijkt volgens de Raad dat de PKK nog steeds bestaat maar onder andere namen.

49      In de verklaring van Vanly, voorzitter van het KNK, die in bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg is gevoegd, wordt weliswaar melding gemaakt van de opheffing van de PKK, maar dat gebeurt in de context van de volgende passage:

„De PKK is vanaf het begin van het KNK lid daarvan geweest. De PKK speelde een leidende rol bij de oprichting van het KNK en was sindsdien een centrale drijvende kracht binnen het KNK, daar haar doelstellingen op één lijn liggen met die van het KNK. De PKK is geen officieel lid meer van het KNK na haar opheffing in april 2002. De uit de PKK voortgekomen organisatie, KADEK, wenst lid te worden van het KNK. Abdullah Ocalan is nog steeds erevoorzitter van het KNK.”

50      Die passage noopt echter niet tot de conclusie dat de PKK in april 2002 volledig heeft opgehouden te bestaan. Bij lezing in haar geheel geeft die passage immers eerder aan dat de PKK na die tijd in zekere zin is blijven bestaan in een gereorganiseerde vorm en onder een andere naam. De verklaring van Vanly is dus niet in tegenspraak met de andere bewijselementen die zojuist zijn onderzocht.

51      Bijgevolg is de vaststelling in punt 35 van de bestreden beschikking dat „volgens de in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde verklaring van O. Ocalan het congres van de PKK [...] haar heeft opgeheven”, onjuist en in strijd met de bewoordingen van de verklaring van O. Ocalan waarnaar die vaststelling verwijst.

52      Ook de verklaring in punt 37 van de bestreden beschikking dat „in plaats van te bewijzen dat O. Ocalan juridisch bevoegd is om de PKK te vertegenwoordigen, verzoekers integendeel [verklaren] dat deze laatste niet meer bestaat”, strookt niet met de bewijselementen waarover het Gerecht beschikte.

53      De feitelijke vaststellingen in de punten 35 en 37 van de bestreden beschikking zijn dus onjuist en vormen een onjuiste opvatting van de bewijselementen die ter beschikking van het Gerecht stonden. Daaruit volgt dat het vierde middel gegrond is.

54      Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van de eerste rekwirant niet-ontvankelijk is verklaard, zonder dat de andere door hem aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid van het door Vanly namens het KNK ingestelde beroep

55      Vanly, handelend namens het KNK (hierna: „tweede rekwirant”), baseert de door hem ingestelde hogere voorziening op twee middelen (het achtste en het negende middel).

 Achtste middel

–       Argumenten van partijen

56      Met dit middel herinnert de tweede rekwirant eraan dat het Gerecht in de bestreden beschikking heeft beslist dat het beroep niet-ontvankelijk was, voor zover het door het KNK was ingesteld, op grond dat laatstgenoemde door besluit 2002/460 niet individueel werd geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Volgens de tweede rekwirant is dat criterium te restrictief waar het gaat om uit hoofde van het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten. Hij stelt dat het ontvankelijkheidscriterium in een dergelijke context ruimer moet worden toegepast, in overeenstemming met de door het Europees Hof voor de rechten van de mens geformuleerde ontvankelijkheidscriteria, ten einde de toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel niet af te sluiten.

57      De tweede rekwirant is van mening dat, indien het Hof het beroep van het KNK in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk verklaarde, terwijl in dezelfde omstandigheden het Europees Hof voor de rechten van de mens een bij hem ingesteld beroep ontvankelijk zou verklaren, hem de toegang zou worden ontzegd tot een daadwerkelijk rechtsmiddel waarop hij recht heeft, namelijk het beroep dat ertoe strekt te laten onderzoeken of verordening nr. 2580/2001 en besluit 2002/460 afbreuk doen aan zijn fundamentele rechten zoals zij door het EVRM zijn geformuleerd. Weigering van een dergelijk onderzoek, terwijl op grond van het EVRM aannemelijke en ontvankelijke argumenten zouden kunnen worden aangevoerd, zou een inbreuk op artikel 13 EVRM vormen, voor zover de rechtsmiddelen waarop de tweede rekwirant recht heeft, hem zonder meer worden geweigerd.

58      De Raad merkt op dat de tweede rekwirant niet probeert te bewijzen dat het Gerecht de bepalingen van het EG-Verdrag, zoals uitgelegd door de communautaire rechtspraak, onjuist heeft toegepast toen het voor recht verklaarde dat het KNK door besluit 2002/460 niet individueel werd geraakt. In werkelijkheid zou de tweede rekwirant het Hof verzoeken de bepalingen van artikel 230, vierde alinea, EG, zoals uitgelegd door de communautaire rechtspraak, buiten beschouwing te laten en in plaats daarvan de bepalingen van het EVRM betreffende de procesbevoegdheid toe te passen.

59      Voor zover het onderhavige middel betrekking heeft op de conclusie van het Gerecht dat de tweede rekwirant door besluit 2002/460 niet individueel werd geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, stelt de Raad zich op het standpunt dat de tweede rekwirant in de hogere voorziening geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd, zodat dit gedeelte van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Subsidiair, stelt de Raad dat dit gedeelte van de hogere voorziening ongegrond is daar het Gerecht vaste rechtspraak correct heeft toegepast.

60      Voor zover het onderhavige middel een uit het EVRM afgeleid argument uitwerkt, is de Raad van mening dat dit argument niet-ontvankelijk is in het stadium van de hogere voorziening omdat het tussen de partijen in eerste aanleg niet aan de orde was en het Gerecht zich daarover niet heeft uitgesproken. Subsidiair, stelt de Raad dat dit argument ongegrond is omdat de Europese Unie en de Gemeenschap aan de fundamentele rechten dezelfde bescherming geven als die waarin het EVRM voorziet.

–       Beoordeling door het Hof

61      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige middel zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof artikel 42, lid 2, van dit reglement, dat het aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van het geding in beginsel verbiedt, ook van toepassing is op de procedure voor het Hof in hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd de beslissing van het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht aan de orde waren (zie arrest van 29 april 2004, IPK-München/Commissie, C‑199/01 P en C‑200/01 P, Jurispr. blz. I‑4627, punt 52).

62      In eerste aanleg heeft de Raad in zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid een middel aangevoerd volgens hetwelk de tweede rekwirant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG. In zijn opmerkingen over die exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft de tweede rekwirant geantwoord dat die bepaling aldus moest worden uitgelegd dat hij geacht werd aan die voorwaarden te voldoen. In dat verband voert de tweede rekwirant onder meer aan dat een effectief beroep noodzakelijk is in het geval van een handeling van de gemeenschapsinstellingen die fundamentele rechten en het gemeenschapsrecht schendt. Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht de argumenten van de tweede rekwirant afgewezen zonder zich echter uit te spreken over de overweging dat het bij hem ingestelde beroep strekte tot de verdediging van de fundamentele rechten van laatstgenoemde.

63      Vastgesteld moet worden dat de uitlegging van artikel 230, vierde alinea, EG en de toepassing daarvan op de situatie van de tweede rekwirant voor het Gerecht tijdens de procedure in eerste aanleg zijn behandeld. Het onderhavige middel strekt ertoe de uitlegging en de toepassing van die bepaling door het Gerecht ten aanzien van de tweede rekwirant uitvoerig te betwisten. Daaruit volgt dat het onderhavige middel geen nieuw middel is dat ingevolge de artikelen 42, lid 2, en 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in het stadium van de hogere voorziening niet mag worden voorgedragen.

64      In het kader van een middel dat ontvankelijk is, staat het in beginsel aan de rekwirant de argumenten ter onderbouwing daarvan te formuleren zoals het hem het beste lijkt, of het nu is door zich te baseren op argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht of door nieuwe argumenten te formuleren, met name met betrekking tot de standpuntbepalingen van het Gerecht. Anders zou de hogere voorziening ten dele aan betekenis verliezen (zie in die zin arrest Storck/BHIM, reeds aangehaald, punt 48 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Bijgevolg is de tweede rekwirant niet gehouden het onderhavige middel uitsluitend te onderbouwen met nieuwe argumenten die betrekking hebben op de uitlegging van artikel 230, vierde alinea, EG door de communautaire rechtspraak. Het daartoe strekkende argument van de Raad is ongegrond en moet worden afgewezen.

66      Wat de ontvankelijkheid van de aan het EVRM ontleende argumenten betreft, volgt uit artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie in samenhang met artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat het in het kader van een hogere voorziening de rekwirant vrij staat elk relevant argument aan te voeren onder het enkele voorbehoud dat in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet wordt gewijzigd. Anders dan de Raad stelt, bestaat er geen verplichting dat elk in het kader van de hogere voorziening aangevoerd argument vooraf in eerste aanleg is behandeld. Een beperking in die zin kan niet worden aanvaard, omdat daardoor de hogere voorziening voor een belangrijk deel aan betekenis zou verliezen.

67      Daar het duidelijk is dat het onderhavige middel het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet wijzigt, is het argument van de Raad betreffende de niet-ontvankelijkheid van dat middel voor zover het naar het EVRM verwijst, ongegrond zodat het moet worden afgewezen.

68      Daaruit volgt dat het onderhavige middel in zijn geheel ontvankelijk is.

69      Met betrekking tot de gegrondheid van dat middel voert de tweede rekwirant aan dat hij door de besluiten 2002/334 en 2002/460 wordt geraakt, met name omdat het KNK een representatief platform is voor de PKK en voor elke andere organisatie die wordt geacht haar op te volgen.

70      Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke band niet volstaat ten bewijze dat een entiteit individueel wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Immers, een vereniging die een categorie van natuurlijke of rechtspersonen vertegenwoordigt, kan niet worden geacht individueel te worden geraakt, in de zin van die bepaling, door een handeling die de algemene belangen van deze categorie treft (zie in die zin arrest Fédération nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, reeds aangehaald, blz. 960, en beschikking van 5 november 1986, UFADE/Raad en Commissie, 117/86, Jurispr. blz. 3255, punt 12).

71      Verder voert de tweede rekwirant aan dat het KNK het risico zou lopen dat zijn eigen tegoeden worden bevroren ingevolge de besluiten 2002/334 en 2002/460, indien het zich met de PKK zou inlaten.

72      Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon enkel stellen individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie in die zin arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 223, en arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).

73      Dat het KNK echter het risico loopt dat zijn tegoeden worden bevroren, is toe te schrijven aan een objectief omschreven verbod dat voor alle gemeenschapsrechtelijke rechtssubjecten op dezelfde manier geldt. In die omstandigheden kan het KNK niet stellen door de besluiten 2002/334 en 2002/460 individueel te worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

74      Door met name in de punten 45, 46, 51 en 52 van de bestreden beschikking te concluderen dat het KNK niet individueel werd geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, heeft het Gerecht een juiste toepassing gegeven van die bepaling, zoals uitgelegd door de rechtspraak.

75      De tweede rekwirant voert echter aan dat het aldus uitgelegde artikel 230, vierde alinea, EG een zo restrictieve ontvankelijkheidsvoorwaarde stelt dat het in strijd is met het EVRM.

76      De grondrechten maken integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens komt in dit verband bijzondere betekenis toe (zie met name arresten van 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 71, en 27 juni 2006, Europees Parlement/Raad, C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punt 35).

77      Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, EU:

„De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.”

78      In dat kader moet het onderhavige argument worden onderzocht.

79      Volgens artikel 34 EVRM kan het Europees Hof voor de rechten van de mens verzoekschriften ontvangen van ieder natuurlijk persoon, iedere niet-gouvernementele organisatie of iedere groep personen die beweert slachtoffer te zijn van een schending door een van de hoge verdragsluitende partijen van de rechten die in het EVRM zijn vervat.

80      Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens vereist artikel 34 EVRM over het algemeen dat een verzoeker om als slachtoffer in de zin van dat artikel te worden aangemerkt, beweert te zijn benadeeld door een schending van het EVRM die reeds heeft plaatsgehad (zie EHRM, arrest Klass e.a. v Duitsland van 6 september 1978, série A nr. 28, § 33). Enkel in volstrekt uitzonderlijke omstandigheden kan het gevaar van een toekomstige schending aan een verzoeker toch de hoedanigheid van slachtoffer van een schending van het EVRM verlenen (zie Europese Commissie voor de rechten van de mens, beschikking Noël Narvii Tauira e.a. v Frankrijk van 4 december 1995, verzoekschrift nr. 28204/95, Décisions et rapports (DR) 83-A, blz. 112, 130). Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens blijkt echter dat personen die beweren banden te hebben met een entiteit die op de in bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 gevoegde lijst is geplaatst, maar die er zelf niet op staan, niet de hoedanigheid hebben van slachtoffer van een schending van het EVRM in de zin van artikel 34 daarvan, zodat hun verzoekschriften niet-ontvankelijk zijn (zie EHRM, beschikking Segi e.a. en Gestoras Pro-Amnistia e.a. v 15 lidstaten van de Europese Unie van 23 mei 2002, verzoekschriften nrs. 6422/02 en 9916/02, Recueil des arrêts et décisions 2002‑V).

81      De situatie van het KNK is echter te vergelijken met die van de personen die banden hebben met voormelde entiteiten Segi en Gestoras Pro-Amnistia. Het KNK staat immers niet op de litigieuze lijst en is dus niet onderworpen aan de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001.

82      In die omstandigheden lijkt de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in haar huidige stand erop te duiden dat het KNK niet kan aantonen dat het de hoedanigheid van slachtoffer in de zin van artikel 34 EVRM heeft, zodat het zich niet tot die rechterlijke instantie kan wenden.

83      Bijgevolg is in de onderhavige omstandigheden geen tegenstrijdigheid aangetoond tussen het EVRM en artikel 230, vierde alinea, EG.

84      Het onderhavige middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Negende middel

–       Argumenten van partijen

85      De tweede rekwirant voert aan dat in punt 49 van de bestreden beschikking een fout wordt herhaald, aangezien het Gerecht zich heeft gebaseerd op de hypothese dat de PKK niet meer bestaat, waarmee wordt uitgegaan van een veronderstelling over een materiële kwestie om een argument inzake de ontvankelijkheid van het beroep af te wijzen.

86      De Raad merkt op dat het Gerecht zich niet erover heeft uitgesproken of de PKK werkelijk bestaat. Om uit te maken of het KNK zich kon beroepen op het feit dat een of meer van zijn leden beroep tot nietigverklaring konden instellen tegen het bestreden besluit, heeft het enkel vastgesteld dat de tweede rekwirant met de verklaring dat de PKK niet meer bestaat, op zijn minst heeft erkend dat de PKK niet langer lid is van het KNK.

–       Beoordeling door het Hof

87      Blijkens de punten 69 tot en met 82 van het onderhavige arrest wordt het KNK door de besluiten 2002/334 en 2002/460 niet individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG en is het ook niet het slachtoffer daarvan in de zin van artikel 34 EVRM, zulks los van de omstandigheid dat de PKK daadwerkelijk bestaat. In die omstandigheden kan het feit dat het Gerecht ten onrechte heeft verklaard dat de PKK niet bestaat, in geen geval leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de tweede rekwirant.

88      Het onderhavige middel treft dus geen doel.

89      Daaruit volgt dat de hogere voorziening van de tweede rekwirant ongegrond is en moet worden afgewezen.

90      Daar de tweede rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij ingevolge de artikelen 69, lid 2, en 122 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof worden verwezen in de kosten van de door hem ingestelde hogere voorziening.

 Het beroep voor het Gerecht

91      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is het geval met het geding tussen de eerste rekwirant en de Raad wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft.

92      De Raad baseert zijn verzoek om niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van de eerste rekwirant op twee middelen. Voor zover dit beroep tegen besluit 2002/334 is gericht, is het te laat ingesteld. Verder is de PKK niet bevoegd om in rechte op te treden, omdat zij niet meer bestaat.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

93      Volgens de Raad was 29 juli 2002 de uiterste datum om beroep in te stellen tegen besluit 2002/334. Het origineel van het verzoekschrift is op 31 juli 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd. Bijgevolg is het beroep te laat ingesteld, voor zover het tegen dat besluit is gericht.

94      De Commissie, interveniënte in eerste aanleg, heeft deze redenering van de Raad gesteund en eraan toegevoegd dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen besluit 2002/334 die van het beroep tegen besluit 2002/460 meebrengt, daar laatstgenoemd besluit slechts een bevestiging van besluit 2002/334 was.

95      De eerste rekwirant antwoordt dat zijn vertegenwoordigers ervan overtuigd zijn dat zij het origineel van het verzoekschrift met vijf kopieën op 24 juli 2002 ter griffie van het Gerecht hebben neergelegd, zelfs al hebben zij op 31 juli 2002 een vervangend origineel neergelegd. Aangezien er fundamentele rechten op het spel staan, zou het in die omstandigheden blijk geven van een ongepast formalisme wanneer de eerste rekwirant de vordering tot nietigverklaring van besluit 2002/334 niet zou kunnen voortzetten.

96      Hoe dan ook, besluit 2002/460 vormt volgens de eerste rekwirant een autonoom besluit waartegen wél tijdig is opgekomen.

 Beoordeling door het Hof

97      Besluit 2002/334 is op 2 mei 2002 vastgesteld en op 3 mei 2002 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt. Behalve de in artikel 230, vijfde alinea, EG voorgeschreven termijn van twee maanden om een beroep tot nietigverklaring in te stellen, moet een termijn van veertien dagen in aanmerking worden genomen vanaf de datum van bekendmaking van de bestreden handeling, krachtens artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, krachtens artikel 102, lid 2, van dat reglement. De laatste dag van de overeenkomstig die regels vastgestelde termijn was 27 juli 2002. Daar dit een zaterdag was, is de beroepstermijn ingevolge artikel 101, lid 2, eerste alinea, van dat reglement verstreken aan het eind van maandag 29 juli 2002.

98      Ingevolge artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het origineel van elk processtuk worden overgelegd.

99      Blijkens het dossier van het Gerecht zijn op 24 juli 2002 enkel afschriften zonder origineel ter griffie van het Gerecht neergelegd. Zelfs indien de eerste rekwirant verklaart dat zijn vertegenwoordigers het origineel van het verzoekschrift tezamen met de op dezelfde dag overgelegde afschriften hebben neergelegd, legt hij daarvoor geen enkel bewijs over. Bovendien vertoont de tekst van het op 31 juli 2002 neergelegde origineel verschillen ten opzichte van de op 24 juli 2002 overgelegde afschriften. Derhalve moet worden vastgesteld dat het origineel van het verzoekschrift eerst op 31 juli 2002 ter griffie van het Gerecht is neergelegd, zoals blijkt uit het door de griffie daarop aangebrachte stempel.

100    Daar het origineel van het verzoekschrift niet binnen de gestelde termijn ter griffie van het Gerecht is overgelegd, is het beroep van de eerste rekwirant niet-ontvankelijk, voor zover het tegen besluit 2002/334 is gericht.

101    Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de door de eerste rekwirant gestelde omstandigheid dat fundamentele rechten op het spel staan. De regels betreffende de beroepstermijnen zijn immers van openbare orde en moeten door de rechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd.

102    Daarentegen staat vast dat de eerste rekwirant binnen de gestelde termijn tegen besluit 2002/460 is opgekomen.

103    Zoals het Gerecht in punt 44 van de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld, is dat een nieuw besluit ten opzichte van besluit 2002/334. Immers, volgens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is elk besluit tot herziening van de litigieuze lijst het gevolg van een heroverweging door de Raad van de situatie van de bedoelde personen, groepen en entiteiten.

104    Daaruit volgt dat besluit 2002/460 geen loutere bevestiging van besluit 2002/334 is, en dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het gericht is tegen besluit 2002/334, voor de eerste rekwirant geen beletsel is om op te komen tegen besluit 2002/460.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

105    De Raad voert aan dat de PKK niet bevoegd is om beroep tot nietigverklaring in te stellen omdat de PKK is opgeheven naar de eerste rekwirant zelf verklaart. Dat de PKK niet meer bestaat, blijkt uit het feit dat zij geen postpapier met briefhoofd heeft. Immers, de aan de advocaten gegeven volmacht om haar te vertegenwoordigen is slechts opgesteld op een blanco blad papier voorzien van de handtekening van O. Ocalan.

106    De eerste rekwirant stelt enerzijds dat hij niet heeft verklaard dat de PKK is opgeheven, en anderzijds dat de PKK ten minste voldoende residuele bevoegdheid heeft om haar plaatsing op de litigieuze lijst te betwisten.

 Beoordeling door het Hof

107    Zoals in de punten 38 tot en met 52 van het onderhavige arrest is vastgesteld, duiden de beschikbare bewijselementen erop dat de PKK tijdens haar congres van 4 tot en met 10 april 2002 niet is opgeheven. Bij onderzoek van die bewijselementen blijkt namelijk dat de PKK na dat congres waarschijnlijk in een gereorganiseerde vorm en onder andere namen is blijven functioneren.

108    Zelfs indien het gebied van de activiteiten van de PKK na 4 april 2002 niet volstrekt nauwkeurig kan worden afgebakend in het licht van die elementen, is het hoe dan ook zeker dat de PKK nog voldoende substantie over heeft om haar plaatsing op de litigieuze lijst te betwisten.

109    De Europese Gemeenschap is immers een rechtsgemeenschap in die zin dat de instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het Verdrag en met de algemene rechtsbeginselen, waaronder de grondrechten. Particulieren moeten zich bijgevolg daadwerkelijk voor de rechter kunnen beroepen op door hen aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten, aangezien het recht op een daadwerkelijke rechterlijke bescherming een van de algemene rechtsbeginselen is die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Dit recht is eveneens neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM (zie arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punten 38 en 39).

110    Een doeltreffende rechterlijke bescherming is des te belangrijker omdat de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001 ernstige consequenties hebben. Niet alleen worden daardoor alle financiële verrichtingen en alle financiële diensten jegens een bij die verordening bedoelde persoon, groep of entiteit onmogelijk gemaakt, maar hun reputatie en politieke optreden worden geschaad doordat zij als terroristen worden aangemerkt.

111    Volgens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, gelezen in samenhang met artikel 1, leden 4 tot en met 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, kan een persoon, groep of entiteit enkel op de litigieuze lijst worden geplaatst in geval van bepaalde bewijskrachtige elementen en mits daadwerkelijke identificatie van de bedoelde personen, groepen of entiteiten plaatsvindt. Bovendien wordt gepreciseerd dat de naam van een persoon, groep of entiteit enkel op die lijst kan blijven staan na een periodiek heronderzoek van de situatie daarvan door de Raad. Al die elementen dienen door een rechter te kunnen worden getoetst.

112    Daaruit volgt dat, aangezien de gemeenschapswetgever bij besluit 2002/460 van mening was dat de PKK nog steeds voldoende substantie heeft om het voorwerp van de bij verordening nr. 2580/2001 bedoelde beperkende maatregelen te zijn, de samenhang en de billijkheid gebieden te erkennen dat die entiteit nog steeds voldoende substantie heeft om die maatregel te betwisten. Elke andere conclusie zou tot gevolg hebben dat een organisatie op de litigieuze lijst zou kunnen worden geplaatst zonder dat zij daartegen beroep zou kunnen instellen.

113    Om namens een dergelijke organisatie beroep te mogen instellen, is het noodzakelijk aan te tonen dat de betrokken organisatie werkelijk voornemens is het beroep in te stellen, en dat de advocaten die stellen haar te vertegenwoordigen, daadwerkelijk volmacht daartoe hebben gekregen.

114    De bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie, met name artikel 21 ervan, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, met name artikel 38 ervan, en van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, met name artikel 44 ervan, zijn niet geformuleerd met het oog op het instellen van beroep door organisaties die geen rechtspersoonlijkheid hebben, zoals de PKK. In die uitzonderlijke situatie dienen de procedurele regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring te worden toegepast, waarbij zij voor zover nodig worden aangepast aan de omstandigheden van het concrete geval. Zoals het Gerecht in punt 28 van de bestreden beschikking terecht heeft verklaard, gaat het erom een overdreven formalisme te voorkomen, dat erop zou neerkomen dat elke mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen wordt uitgesloten, ook al is de betrokken entiteit het voorwerp van beperkende communautaire maatregelen geweest.

115    Bijgevolg is O. Ocalan gerechtigd met alle bewijsmiddelen aan te tonen dat hij rechtsgeldig handelt namens de PKK die hij beweert te vertegenwoordigen.

116    Wat de geldigheid van de vertegenwoordiging van de PKK door O. Ocalan betreft, rijst twijfel doordat hij zich in de volmacht die hij aan de advocaten heeft gegeven, voordoet als een voormalig lid van de PKK, zonder verder bewijs van legitimatie om laatstgenoemde te vertegenwoordigen.

117    In het kader van de hogere voorziening evenwel heeft de eerste rekwirant het Hof een verklaring voorgelegd van Muller, advocaat, die ertoe strekt aan die volmacht rechtsgeldigheid te verlenen. Zoals dat is bevestigd bij het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 12 mei 2005, Abdullah Ocalan/Turkije (verzoekschrift nr. 46221/99, nog niet gepubliceerd), vertegenwoordigt Muller voor dat Hof A. Ocalan, die de leider van de PKK was en sinds 1999 in Turkije gevangenzit. Muller verklaart dat toen hij A. Ocalan in de gevangenis bezocht, laatstgenoemde hem heeft opgedragen het verbod van de PKK in Europa te betwisten. Muller verklaart bovendien dat een aantal andere hooggeplaatste vertegenwoordigers van de PKK en de opvolger daarvan, het KADEK, hem hebben opgedragen de procedure die met het beroep bij het Gerecht is ingeleid, voort te zetten.

118    Verder verklaart Muller dat O. Ocalan toen hij de volmacht aan de advocaten voor de instelling van dat beroep ondertekende, een hooggeplaatste vertegenwoordiger van zowel de PKK als het KADEK was.

119    Die verklaringen van een lid van de balie van een van de lidstaten, die als zodanig is onderworpen aan gedragsregels, volstaan in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval om aan te tonen dat O. Ocalan bevoegd is om de PKK te vertegenwoordigen en in het bijzonder om aan advocaten volmacht te geven namens laatstgenoemde te handelen.

120    Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van de Raad betreffende het ontbreken van postpapier met briefhoofd.

121    In het geval van een privaatrechtelijke rechtspersoon is het inderdaad gebruikelijk, dat de aan zijn advocaten gegeven volmacht op postpapier met briefhoofd wordt opgesteld, hoewel dat door de bepalingen inzake de procedure voor het Hof of het Gerecht niet wordt vereist. Echter, in het geval van een organisatie die niet is opgericht volgens de rechtsregels die gewoonlijk voor rechtspersonen gelden, is dat element nauwelijks overtuigend.

122    In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat O. Ocalan gemachtigd is om de PKK te vertegenwoordigen en om aan advocaten volmacht daartoe te verlenen.

123    Hieruit volgt dat het beroep van de eerste rekwirant ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen besluit 2002/460. De zaak dient derhalve naar het Gerecht te worden verwezen voor een beslissing ten gronde.

124    Daar de zaak naar het Gerecht is verwezen om de procedure voort te zetten voor zover deze de eerste rekwirant betreft, moet de beslissing omtrent de kosten ten aanzien van hem worden aangehouden.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2005, PKK en KNK/Raad (T‑229/02), wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep van Osman Ocalan namens de Kurdistan Workers’ Party (PKK) wordt verworpen.

2)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      Serif Vanly, namens het Kurdistan National Congress (KNK), wordt verwezen in de kosten van de door hem ingestelde hogere voorziening.

4)      Het beroep van O. Ocalan, namens de PKK, wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen besluit 2002/334/EG van de Raad van 2 mei 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2001/927/EG.

5)      Het beroep van O. Ocalan, namens de PKK, is ontvankelijk voor zover het gericht is tegen besluit 2002/460/EG van de Raad van 17 juni 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2002/334/EG. De zaak wordt voor beslissing ten gronde verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

6)      De beslissing omtrent de kosten van O. Ocalan namens de PKK wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.