Language of document : ECLI:EU:C:2014:136

Zaak C‑457/12

S.

tegen

Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

en

Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

tegen

G.

[verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Begunstigden – Verblijfsrecht van een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, in de lidstaat van de nationaliteit van die burger – Burger van de Unie die woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit – Beroepsactiviteiten – Regelmatige verplaatsingen naar een andere lidstaat”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2014

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Begunstigden – Derdelands familieleden van een burger van de Unie – Daarvan uitgesloten

(Art. 21 VWEU; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad)

2.        Vrij verkeer van personen – Werknemers – Burger van de Unie die woont op het grondgebied van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die zich, als werknemer, regelmatig naar een andere lidstaat begeeft – Verblijfsrecht van de familieleden – Voorwaarde – Weigering van een verblijfsrecht waardoor de betrokkene ervan wordt weerhouden het recht van vrij verkeer daadwerkelijk uit te oefenen – Beoordeling door de nationale rechterlijke instantie

(Art. 45 VWEU)

1.        Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.

Die richtlijn kent immers uitsluitend dan een persoonlijk verblijfsrecht aan de burger van de Unie en een afgeleid verblijfsrecht aan diens familieleden toe wanneer die burger zijn recht van vrij verkeer uitoefent door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft.

(cf. punten 34, 35 en dictum)

2.        Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een derdelands familielid van een burger van de Unie een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering van een verblijfsrecht aan de betrokken derdelander tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan.

In dit verband kan de omstandigheid dat de betrokken derdelander voor het kind van de burger van de Unie zorgt, een relevant gegeven vormen dat door de nationale rechterlijke instantie in aanmerking moet worden genomen. Het enkele feit dat het wenselijk kan zijn dat een dergelijke zorg wordt geboden door de derdelander die een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de echtgenoot van de burger van de Unie is, volstaat op zich echter niet om vast te stellen dat die burger wordt weerhouden in bovenbedoelde zin.

(cf. punten 43, 44, 46 en dictum)