Language of document : ECLI:EU:C:2014:32

BESCHIKKIING VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 januari 2014 (*)

„Artikel 99 van Reglement voor de procesvoering van het Hof – Pakketreizen, vakantiepakketten en rondreispakketten – Nationale regeling houdende vaststelling van minimumpercentages voor garantie waarover reisorganisator moet beschikken om in geval van insolvabiliteit door consumenten betaalde bedragen terug te betalen”

In zaak C‑430/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Fővárosi Ítélőtábla (Hongarije) bij beslissing van 12 juli 2013, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2013, in de procedure

Ilona Baradics,

Adrienn Bóta,

Éva Emberné Stál,

Lászlóné György,

Sándor Halász,

Zita Harászi,

Zsanett Hideg,

Katalin Holtsuk,

Gábor Jancsó,

Mária Katona,

Gergely Kézdi,

László Korpás,

Ferencné Kovács,

Viola Kőrösi,

Tamás Kuzsel,

Attila Lajtai,

Zsolt Lőrincz,

Ákos Nagy,

Attiláné Papp,

Zsuzsanna Peller,

Ágnes Petkovics,

László Pongó,

Zsolt Porpáczy,

Zsuzsanna Rávai,

László Román,

Zsolt Schneck,

Mihály Szabó,

Péter Szabó,

Zoltán Szalai,

Erika Szemeréné Radó,

Zsuzsanna Szigeti,

Nikolett Szőke,

Péter Tóth,

Zsófia Várkonyi,

Mónika Veress

tegen

QBE Insurance (Europe) Ltd Magyarországi Fióktelepe,

Magyar Állam,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet (rapporteur), kamerpresident, M. Berger en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158, blz. 59).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Baradics e.a., klanten van een reisorganisator, enerzijds, en QBE Insurance (Europe) Ltd Magyarországi Fióktelepe Minisztérium (hierna: „QBE Insurance”) en Magyar Állam, vertegenwoordigd door het Nemzeti Fejlesztési Minisztérium (hierna: „Hongaarse staat”), anderzijds, over de terugvordering van de voorschotten of de volledige prijs die elk van verzoekers in het hoofdgeding heeft betaald voor de aankoop van een pakketreis.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De zevende, de achttiende, de eenentwintigste en de tweeëntwintigste overweging van de considerans van richtlijn 90/314 bepalen:

„Overwegende dat het toerisme in de economieën van de lidstaten een steeds belangrijkere rol speelt; dat een aanzienlijk gedeelte van het toerisme wordt gevormd door pakketreizen; dat groei en productiviteit van de pakketreizensector in de lidstaten zouden worden gestimuleerd, indien er althans een minimumaantal gemeenschappelijke regels wordt aangenomen zodat de sector een communautaire dimensie krijgt; [...]

[...]

Overwegende dat de organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, tegenover de consument aansprakelijk moeten zijn voor de goede uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen; dat de organisator en/of de doorverkoper daarenboven aansprakelijk moeten zijn voor de schade die de consument ingevolge het niet of slecht uitvoeren van de overeenkomst ondervindt, tenzij de vastgestelde tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst niet aan hen zijn toe te schrijven, noch aan andere verstrekkers van diensten;

[...]

Overwegende dat het zowel voor de consument als de pakketreizensector goed zou zijn dat de organisatoren en/of de doorverkopers moeten aantonen dat zij in geval van insolvabiliteit of faillissement over voldoende garanties beschikken;

Overwegende dat het de lidstaten vrij moet staan om met het oog op de bescherming van de consument ten aanzien van pakketreizen strengere voorschriften uit te vaardigen of te handhaven.”

4        Artikel 1 van die richtlijn luidt:

„Doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake op het grondgebied van de Gemeenschap verkochte of ten verkoop aangeboden pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten.”

5        Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      ‚pakket’: de van tevoren georganiseerde combinatie van niet minder dan twee van de volgende diensten, welke voor een gezamenlijke prijs wordt verkocht of ten verkoop aangeboden en een periode van meer dan 24 uur beslaat of een overnachting behelst:

a)      vervoer,

b)      logies,

c)      andere, niet met vervoer of logies verband houdende toeristische diensten die een significant deel van het pakket uitmaken.

Afzonderlijke facturering van diverse onderdelen van een zelfde pakket ontslaat de organisator of de doorverkoper niet van de verplichtingen van deze richtlijn;

2)      ‚organisator’: de persoon die niet-incidenteel pakketten samenstelt en deze rechtstreeks of via een doorverkoper verkoopt of ten verkoop aanbiedt;

3)      ‚doorverkoper’: de persoon die het door de organisator samengestelde pakket verkoopt of ten verkoop aanbiedt;

[...]”

6        Artikel 4, lid 2, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat met betrekking tot de overeenkomst de volgende beginselen in acht worden genomen:

a)      naargelang van het pakket dient de overeenkomst ten minste de gegevens te bevatten die in de bijlage zijn opgenomen;

b)      alle voorwaarden van de overeenkomst worden schriftelijk of in andere voor de consument begrijpelijke en toegankelijke vorm vermeld en worden hem vóór de sluiting van de overeenkomst medegedeeld; de consument krijgt een afschrift van de voorwaarden;

c)      het bepaalde sub b mag geen beletsel vormen voor reserveringen of overeenkomsten die laattijdig of ‚last minute’ totstandkomen.”

7        Artikel 4, lid 6, eerste alinea, van richtlijn 90/314 luidt:

„Indien de consument de overeenkomst opzegt overeenkomstig lid 5 of indien de organisator door ongeacht welke, niet aan de consument te wijten oorzaak het pakket vóór de overeengekomen vertrekdatum annuleert, heeft de consument recht op:

a)      ofwel een ander pakket van gelijkwaardige of betere kwaliteit ingeval de organisator en/of de doorverkoper hem dat kunnen voorstellen. Indien het ter vervanging aangeboden pakket van een mindere kwaliteit is, moet de organisator de consument het verschil in prijs terugbetalen;

b)      ofwel de terugbetaling, zo spoedig mogelijk, van alle door hem op grond van de overeenkomst betaalde bedragen.”

8        Artikel 5, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, tegenover de consument aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, ongeacht of deze verplichtingen zijn uit te voeren door henzelf dan wel door andere verstrekkers van diensten, en zulks onverminderd het recht van de organisator en/of de doorverkoper om deze andere verstrekkers van diensten aan te spreken.

2.      Met betrekking tot de schade die de consument ondervindt ingevolge het niet of slecht uitvoeren van de overeenkomst, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de organisator en/of de doorverkoper aansprakelijk te stellen, tenzij het niet of slecht uitvoeren niet aan hen is toe te schrijven, noch aan andere verstrekkers van diensten [...]

[...]”.

9        Artikel 7 van die richtlijn luidt:

„De organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, dienen aan te tonen over voldoende garanties te beschikken om in geval van insolvabiliteit of faillissement te zorgen voor terugbetaling van de reeds voldane bedragen en voor repatriëring van de consument.”

10      Artikel 8 van die richtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen ter bescherming van de consument vaststellen of handhaven.”

11      Artikel 9 van richtlijn 90/314 luidt:

„1.      De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op 31 december 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2.      De lidstaten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie deelt deze teksten mede aan de andere lidstaten.”

 Hongaars recht

12      § 15, lid 2, van het utazásszervező és ‑közvetítő tevékenységről szóló 213/1996. (XII. 23.) Korm. rendelet (regeringsbesluit 213/1996 van 21 december 1996 betreffende de activiteit van organisatoren en doorverkopers van reizen; hierna: „regeringsbesluit 213/1996”) strekt tot omzetting van de artikelen 2, punten 1 tot en met 3, en 7 van richtlijn 90/314.

13      Volgens § 2 van regeringsbesluit 213/1996 mogen alleen de reisbureaus die voldoen aan de in dat besluit neergelegde vereisten en op eigen verzoek zijn ingeschreven in het officiële openbaar register van het Magyar Kereskedelmi Engedélyezési Hivatal (Hongaars bureau voor handelsvergunningen; hierna: „Hivatal”) in Hongarije reizen verkopen of organiseren. Inschrijving in dat register vereist in het bijzonder het bezit overeenkomstig § 8 van dat besluit van een financiële garantie.

14      Volgens § 8, lid 1, van regeringsbesluit 213/1996 kan de financiële garantie bestaan uit:

„a)      een bankgarantie,

b)      een met een (of meer) verzekeringsmaatschappij(en) afgesloten verzekering die ook kan worden afgesloten volgens het aantal reizigers (rechtstreeks ten gunste van de reizigers), of

c)      een door het reisbureau bij een kredietinstelling in bewaring gegeven bedrag dat is gespecificeerd en geblokkeerd voor de in § 10, lid 1, genoemde doelstellingen [...]”.

Het bedrag van de financiële garantie moet overeenkomen met een bepaald percentage van de verwachte netto-opbrengst van de verkoop van de pakketreis of een bepaald minimumbedrag bereiken.

15      Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, moet een reisbureau ingevolge § 8, lid 7, van dat besluit in voorkomend geval uiterlijk op 31 mei van elk jaar het bedrag van de financiële garantie verhogen tot de gepaste waarde in overeenstemming met de volgens de számvitelről szóló 2000. évi C. törvény (wet C van 2000 inzake boekhouding) berekende nettoverkoopopbrengst in het jaar waarin de bankgarantie is gesteld, de verzekering is afgesloten of het bankdeposito is gevormd.

16      Volgens § 8, lid 9, juncto § 10, lid 1, sub a en b, van regeringsbesluit 213/1996 moet de financiële garantie in elk tijdvak de kosten, voorschotten en reisprijzen als bedoeld in § 10, lid 1, van dat besluit dekken (te weten de kosten van de maatregelen die moeten worden genomen ten gunste van reizigers die tijdens de reis in een noodsituatie verkeren – bijvoorbeeld hun repatriëring – en van het verblijf waartoe die reizigers worden verplicht, evenals de ontvangen voorschotten en reisprijzen). Indien de werkelijke verkoopopbrengst meer dan 10 % hoger is dan de opbrengst op grond waarvan de financiële garantie is gesteld, moet het reisbureau binnen vijf werkdagen het bedrag van die garantie aan het werkelijke handelsverkeer aanpassen en onverwijld aan het Hivatal het bewijs daarvan leveren.

17      Volgens § 8, lid 3, van regeringsbesluit 213/1996 varieert de hoogte van het percentage of minimumbedrag:

–        naargelang de verkochte pakketreis een reis van Hongarije naar het buitenland of een reis met vertrek en aankomst in het buitenland, dan wel een reis in Hongarije omvat;

–        indien de pakketreis een reis van Hongarije naar het buitenland of een reis met vertrek en aankomst in het buitenland omvat, naargelang in de pakketreis wordt voorzien in de reservering van plaatsen op ongeregelde vluchten (chartervluchten);

–        naargelang de uit de gewaarborgde overeenkomst voortvloeiende verplichtingen meer dan 25 % van de opbrengst bedragen. Een gewaarborgde overeenkomst is een overeenkomst op grond waarvan de overeengekomen diensten niet mogen worden geannuleerd en die derhalve voor de ondernemer periodieke betalingsverplichtingen schept.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Verzoekers in het hoofdgeding hebben in 2009 met de reisorganisator 5 Kontinens Utazási kft. reisovereenkomsten gesloten, op grond waarvan zij voorschotten hebben betaald, en in enkele gevallen de volledige prijs van de reis.

19      Vóór het begin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde reizen is die reisorganisator insolvent geworden.

20      Door middel van de door die reisorganisator en QBE Insurance afgesloten financiële‑garantieverzekering voor organisatoren en doorverkopers van reizen, heeft laatstgenoemde zich ertoe verbonden om, wanneer een verzekerd risico zich voordoet, vergoedingen uit te keren voor de kosten van repatriëring en van een onvrijwillig verblijf van de reizigers, alsook – indien die kosten de dekkingslimiet niet overschrijden – voor de voor de reis ontvangen voorschotten en volledige prijzen. De partijen bij die overeenkomst zijn een dekkingslimiet van 40 miljoen HUF overeengekomen.

21      Wegens die limiet hebben verzoekers in het hoofdgeding terugbetaling van slechts 22 % van de betaalde voorschotten of prijzen ontvangen.

22      Bijgevolg hebben zij bij de rechtbank van eerste aanleg tegen QBE Insurance en de Hongaarse staat beroep ingesteld tot betaling als schadevergoeding van de niet‑terugbetaalde voorschotten of prijzen.

23      Zij hebben aangevoerd dat regeringsbesluit 213/1996 in strijd is met artikel 7 van richtlijn 90/314 en dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof tot schadevergoeding zijn gehouden indien een richtlijn niet naar behoren is omgezet in nationaal recht.

24      De rechtbank in eerste aanleg heeft het beroep verworpen. Zij heeft met name geoordeeld dat de Hongaarse staat de richtlijn naar behoren in nationaal recht had omgezet.

25      De verwijzende rechter, waarbij door verzoekers beroep was ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, heeft dat vonnis bevestigd met betrekking tot QBE Insurance.

26      Daarop heeft het Fővárosi Ítélőtábla, dat twijfelt aan de verenigbaarheid van regeringsbesluit 213/1996 met richtlijn 90/314, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de nationale wetgever de artikelen 7 en 9 van richtlijn [90/314] naar behoren nagekomen, dat wil zeggen heeft hij de doeltreffende bescherming van particulieren bij faillissement of insolventie van organisatoren of doorverkopers van reizen verzekerd, door te bepalen dat het bedrag van de door de organisator of doorverkoper van reizen gestelde financiële garantie moet zijn aangepast aan een bepaald percentage van de verwachte netto‑opbrengst van de verkoop van de pakketreis of een bepaald minimumbedrag moet bereiken?

2)      Voor zover er sprake is van een schending door de staat, is die schending voldoende gekwalificeerd om de staat aansprakelijk te stellen voor schade?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

27      Volgens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter‑rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

28      Dat artikel moet in de onderhavige zaak worden toegepast.

 Eerste prejudiciële vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 7 en 9 van richtlijn 90/314 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, die volgens de door de verwijzende rechter gegeven voorstelling van zaken alleen het bedrag vaststelt van de door de organisator of doorverkoper van reizen te verstrekken garantie op basis van een vast te stellen percentage van de netto‑opbrengst van de verwachte verkoop van pakketreizen in het als relevant beschouwde boekjaar of een vast te stellen minimumbedrag.

30      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechter en van het Hof berust. In het kader van een procedure krachtens dit artikel is de uitlegging van nationale bepalingen een zaak van de rechter van de lidstaat en niet van het Hof, en is het Hof niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van Unierecht, maar is het wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze rechter in staat stellen te beoordelen of nationale bepalingen verenigbaar zijn met de Unieregeling (arresten van 6 maart 2007, Placanica e.a., C‑338/04, C‑359/04 en C‑360/04, Jurispr. blz. I‑1891, punt 36, en 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, Jurispr. blz. I‑7633, punt 37).

31      Volgens de letterlijke bewoordingen van de prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof weliswaar zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het Unierecht, maar niets staat eraan in de weg dat het Hof de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord geeft door hem de gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die hem in staat zullen stellen zelf uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht (zie in die zin arresten van 11 oktober 2007, Hollmann, C‑443/06, Jurispr. blz. I‑8491, punt 21, en 16 februari 2012, Varzim Sol, C‑25/11, punt 28).

32      Dienaangaande zij vooraf eraan herinnerd dat artikel 7 van richtlijn 90/134 de reisorganisator de verplichting oplegt om over voldoende garanties te beschikken om – in geval van insolvabiliteit of faillissement – de terugbetaling van de reeds voldane bedragen en de repatriëring van de consument te verzekeren. Deze garanties strekken ertoe de consument te beschermen tegen de economische risico’s die voortvloeien uit de insolvabiliteit of het faillissement van de reisorganisator (zie arrest van 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C‑178/94, C‑179/94 en C‑188/94–C‑190/94, Jurispr. blz. I‑4845, punten 34 en 35).

33      Het wezenlijke doel van deze bepaling is dus te verzekeren dat in geval van insolvabiliteit of faillissement van deze organisator de consument wordt gerepatrieerd en hem de reeds betaalde bedragen worden terugbetaald (zie in die zin reeds aangehaald arrest Dillenkofer e.a., punten 35 en 36).

34      In het hoofdgeding moet allereerst worden opgemerkt dat verzoekers in het hoofdgeding zijn blootgesteld aan de risico’s die artikel 7 van richtlijn 90/314 beoogt te verhelpen. Door vóór het vertrek bedragen te betalen, hebben zij zich immers blootgesteld aan het risico die bedragen te verliezen.

35      Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 74 van het arrest van 15 juni 1999, Rechberger e.a. (C‑140/97, Jurispr. blz. I‑3499), heeft geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 90/314 de resultaatsverplichting oplegt om reizigers die een pakketreis hebben geboekt, in geval van faillissement van de reisorganisator een recht te verlenen op de garantie dat de reeds betaalde bedragen worden terugbetaald en zij worden gerepatrieerd, waarbij deze garantie de consument juist beoogt te beschermen tegen de gevolgen van het faillissement, ongeacht de oorzaken daarvan.

36      Deze uitlegging van artikel 7 van richtlijn 90/314 wordt bevestigd door de doelstelling die deze richtlijn nastreeft, te weten de consument een hoog beschermingsniveau te bieden (zie reeds aangehaald arrest Dillenkofer e.a., punt 39).

37      Dienaangaande heeft het Hof in punt 63 van het reeds aangehaalde arrest Rechberger e.a. reeds vastgesteld dat de considerans van richtlijn 90/134 of de tekst van dat artikel 7 niets bevat waaruit blijkt dat de in deze bepaling voorziene garantie zou kunnen worden beperkt.

38      Voorts heeft het Hof vastgesteld dat een nationale regeling de bij dat artikel 7 opgelegde verplichtingen slechts correct omzet wanneer zij, ongeacht de modaliteiten van de regeling, tot resultaat heeft dat in geval van insolvabiliteit van de reisorganisator de terugbetaling van alle betaalde bedragen en de repatriëring van de consument daadwerkelijk gegarandeerd zijn (zie reeds aangehaald arrest Rechberger e.a., punt 64).

39      Blijkens de verwijzingsbeslissing in het hoofdgeding is slechts een deel van de uitgaven van verzoekers in het hoofdgeding in aanmerking kunnen worden genomen voor de in artikel 7 van richtlijn 90/314 bedoelde garantie.

40      Het is aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, om vast te stellen of die situatie het gevolg is van het feit dat het door de nationale wetgever ingevoerde systeem, gelet op de concrete modaliteiten van de berekening van het bedrag van de garantie, als gevolg heeft dat wordt voorzien in een dekking van de terugbetaling van de door de consument betaalde bedragen en de kosten van een eventuele repatriëring die niet volstaat, doordat het in dat systeem structureel onmogelijk is om rekening te houden met gebeurtenissen in de onderhavige economische sector.

41      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 90/314 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling voor zover de modaliteiten van die regeling niet tot resultaat hebben dat in geval van insolvabiliteit van de reisorganisator de terugbetaling van alle betaalde bedragen en de repatriëring van de consument daadwerkelijk gegarandeerd zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of dit het geval is voor de nationale wettelijke regeling die in het bij hem aanhangige geding aan de orde is.

 Tweede prejudiciële vraag

42      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, voor zover artikel 7 van richtlijn 90/314 zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat de waarde van de door de organisator of doorverkoper van reizen verstrekte financiële garantie wordt vastgesteld op een bepaald percentage van de verwachte netto-opbrengst van de verkoop van de pakketreis of op een minimumbedrag, een dergelijke regeling een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormt die recht geeft op een vergoeding.

43      Volgens de rechtspraak van het Hof is een schending voldoende gekwalificeerd wanneer een instelling of een lidstaat bij de uitoefening van zijn normatieve bevoegdheid de grenzen waarbinnen de uitoefening van die bevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft miskend. Een van de elementen die in dit verband door de bevoegde rechterlijke instantie in de beschouwing kan worden betrokken, is de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel (arrest van 26 maart 1996, British Telecommunications, C‑392/93, Jurispr. blz. I‑1631, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Zoals in punt 38 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, zet een nationale regeling de bij artikel 7 opgelegde verplichtingen slechts correct om wanneer zij, ongeacht de modaliteiten van de regeling, tot resultaat heeft dat in geval van insolvabiliteit van de reisorganisator de terugbetaling van alle betaalde bedragen en de repatriëring van de consument daadwerkelijk gegarandeerd zijn (zie reeds aangehaald arrest Rechberger e.a., punt 64).

45      Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een lidstaat ten gevolge van schending van het Unierecht.

46      In casu zij vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof duidelijk blijkt dat artikel 7 zich verzet tegen een nationale regeling die niet tot resultaat heeft dat in geval van insolvabiliteit van de reisorganisator de terugbetaling van alle betaalde bedragen en de repatriëring van de consument daadwerkelijk gegarandeerd zijn. Aangezien de lidstaat over geen enkele beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de omvang van de risico’s die moeten worden gedekt door de garantie die de organisator of doorverkoper van reizen aan consumenten moet verstrekken, zouden criteria die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de omvang van die garantie wordt beperkt, kennelijk onverenigbaar zijn met de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen en derhalve een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormen die, onder voorbehoud van de vaststelling van een rechtstreeks causaal verband, tot aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat kan leiden.

47      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 90/314 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat over geen enkele beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de omvang van de risico’s die moeten worden gedekt door de garantie die de organisator of doorverkoper van reizen aan consumenten moet verstrekken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria voor de bepaling van het bedrag van die garantie ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de omvang van de door die garantie te dekken risico’s wordt beperkt. In dat geval zouden zij kennelijk onverenigbaar zijn met de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen en een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormen die, onder voorbehoud van de vaststelling van een rechtstreeks causaal verband, tot aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat kan leiden.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarvan de modaliteiten niet tot resultaat hebben dat in geval van insolvabiliteit van de reisorganisator de terugbetaling van alle betaalde bedragen en de repatriëring van de consument daadwerkelijk gegarandeerd zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of dit het geval is voor de nationale wettelijke regeling die in het bij hem aanhangige geding aan de orde is.

2)      Artikel 7 van richtlijn 90/314 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat over geen enkele beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de omvang van de risico’s die moeten worden gedekt door de garantie die de organisator of doorverkoper van reizen aan consumenten moet verstrekken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria voor de bepaling van het bedrag van die garantie ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de omvang van de door die garantie te dekken risico’s wordt beperkt. In dat geval zouden zij kennelijk onverenigbaar zijn met de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen en een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormen die, onder voorbehoud van de vaststelling van een rechtstreeks causaal verband, tot aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat kan leiden.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.