Language of document : ECLI:EU:F:2008:161

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

9 december 2008 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Psychisch geweld – Bijstandsplicht van de administratie – Afwijzing van het verzoek om bijstand – Zorgplicht van de administratie – Beoordeling – Beoordelingsronde 2003 – Loopbaanontwikkelingsrapport”

In zaak F‑52/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Q, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en Y. Minatchy, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Joris als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door J.‑A. Delcorde, advocaat, vervolgens door D. Waelbroeck, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel (rapporteur), kamerpresident, H. Tagaras en S. Gervasoni, rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen op 4 juli 2005, vordert verzoekster in wezen, ten eerste, nietigverklaring van het besluit waarbij de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar verzoek om bijstand stilzwijgend heeft afgewezen, ten tweede, nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapporten welke respectievelijk werden opgesteld over de tijdvakken van 1 januari tot en met 31 oktober 2003 en van 1 november tot en met 31 december 2003 (hierna: „LBOR 2003”) en, ten derde, veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding aan haar.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de versie van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), in werking getreden op 1 mei 2004 (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„1.      De ambtenaar onthoudt zich van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie.

2.      De ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld of seksuele intimidatie mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden. De ambtenaar die in een dergelijke aangelegenheid een getuigenis heeft afgelegd, mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden, mits de ambtenaar te goeder trouw heeft gehandeld.

3.      Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.

4.      Onder ‚seksuele intimidatie’ wordt de situatie verstaan waarin zich enige vorm van ongewenst gedrag van seksuele aard voordoet, met als doel of resultaat een persoon in zijn waardigheid aan te tasten of een intimiderende, vijandige, agressieve of verstorende sfeer te creëren. Seksuele intimidatie wordt beschouwd als discriminatie op grond van geslacht.”

3        Artikel 24 van het Statuut bepaalt:

„De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Gemeenschappen gezamenlijk vergoed.”

4        De Commissie heeft op 22 oktober 2003 kennis genomen van de mededeling van de heer Kinnock, lid van de Commissie, met betrekking tot het „Beleid inzake psychisch geweld” (hierna: „mededeling van 2003 inzake psychisch geweld”).

5        Punt 4.1.1, sub i, van de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld, met als opschrift „Noodmaatregelen”, bepaalt:

„Bij het minste vermoeden van psychisch geweld, kunnen verwijderingsmaatregelen worden overwogen. Deze maatregelen beogen een scheiding van de betrokken partijen, en mogen niet met het mobiliteitsbeleid worden verward. [...] Aangezien het voorlopige maatregelen betreft, is deze verwijdering niet afhankelijk van het al dan niet voorhanden zijn van een openstaand ambt.

Deze verwijderingsmaatregelen, die rekening moeten houden met de specifieke situaties, kunnen onmiddellijk ingaan en indien noodzakelijk definitief zijn. Met deze maatregelen wil men het vermoedelijke slachtoffer de mogelijkheid bieden om wat afstand te nemen, om zich zo weer beter te kunnen voelen.”

6        Op 26 april 2006 heeft de Commissie een besluit vastgesteld met betrekking tot het beleid inzake de bescherming van de waardigheid van de persoon en de strijd tegen psychisch geweld en seksuele intimidatie bij de Commissie (hierna: „besluit van 2006 inzake psychisch geweld en seksuele intimidatie”). Dit besluit, dat de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld heeft ingetrokken en vervangen, bepaalt met name in punt 2.5 ervan:

„[V]olgens het Statuut is er slechts sprake van psychisch geweld voor zover het gedrag van de vermoedelijke geweldpleger wordt beschouwd als opzettelijk onbehoorlijk gedrag dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet en bijvoorbeeld de bedoeling heeft de betrokkene in diskrediet te brengen of te vernederen. Deze criteria zijn cumulatief. [...]”

7        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de tot 30 april 2004 geldende versie (hierna: „oude Statuut”) luidt als volgt:

„Op de door elke instelling [...] vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar [...] ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst [...]”

8        Op 3 maart 2004 heeft de Commissie een besluit tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het oude Statuut (hierna: „AUB”) genomen.

9        Artikel 1, leden 1 en 2, van de AUB bepaalt:

„1.      Conform artikel 43 [van het oude] Statuut [...], wordt aan het begin van elk jaar een beoordelingsronde georganiseerd. De referentieperiode voor de beoordeling loopt van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande jaar.

Hiertoe wordt een jaarlijks rapport, het loopbaanontwikkelingsrapport genoemd, opgesteld voor iedere ambtenaar in de zin van artikel [1] van het Statuut [...], die in de referentieperiode ten minste één maand onafgebroken in actieve dienst of in het belang van de dienst gedetacheerd was. [...]

2.      Met de beoordelingsronde wordt met name beoogd om de prestaties, de bekwaamheid en het gedrag in de dienst van de ambtenaar te evalueren. Op basis van de beoordelingen inzake elk van deze drie elementen wordt een meritepunt toegekend, zoals vermeld in het modelrapport in bijlage II.”

10      De personen die een rol spelen in de beoordelingsprocedure zijn, ten eerste, de beoordelaar, over het algemeen het hoofd van de eenheid als rechtstreekse hiërarchisch meerdere van de beoordeelde ambtenaar (artikel 2, lid 2, en artikel 3, leden 1 en 3, van de AUB), ten tweede, de beoordelingsautoriteit, over het algemeen de directeur als rechtstreekse hiërarchisch meerdere van de beoordelaar (artikel 2, lid 3, en artikel 3, lid 1, van de AUB), en, ten derde, de beoordelaar in beroep – over het algemeen de directeur-generaal als rechtstreekse hiërarchisch meerdere van de beoordelingsautoriteit (artikel 2, lid 4, en artikel 3, lid 1, van de AUB).

11      Artikel 4, lid 1, van de AUB bepaalt dat, naast het jaarlijks rapport, een tussentijds rapport moet worden opgesteld, met name wanneer de aard van de taken van de ambtenaar tijdens de referentieperiode aanzienlijk wijzigt.

12      Aangaande het concrete verloop van de beoordelingsprocedure, die zowel toepasselijk is op het jaarlijks rapport als op het tussentijds rapport, bepaalt artikel 8, lid 4, van de AUB dat binnen acht werkdagen na het verzoek van de beoordelaar, de ambtenaar een zelfbeoordeling opstelt die wordt opgenomen in het loopbaanontwikkelingsrapport (hierna: „LBOR”). Uiterlijk tien werkdagen na de mededeling van de zelfbeoordeling door de ambtenaar, hebben laatstgenoemde en de beoordelaar een formeel onderhoud dat, ingevolge artikel 8, lid 5, vierde alinea, van de AUB, betrekking heeft op drie elementen: de beoordeling van de ambtenaar tijdens de referentieperiode, de vaststelling van de doelstellingen voor het jaar dat volgt op de referentieperiode en de definitie van een scholingsplan. Na afloop van het onderhoud tussen de ambtenaar en de beoordelaar wordt het LBOR opgesteld door de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit. Indien de ambtenaar het LBOR afwijst, heeft er een onderhoud plaats tussen laatstgenoemde en de beoordelingsautoriteit, die het LBOR dan kan wijzigen of bekrachtigen. De beoordeelde ambtenaar kan het aldus gewijzigde of bekrachtigde LBOR opnieuw afwijzen, wat ertoe leidt dat het in artikel 9 van de AUB vermelde paritair beoordelingscomité (hierna: „PBC”) wordt geadieerd. Dit comité moet nagaan of het LBOR op billijke en objectieve wijze is opgesteld, dat wil zeggen – voor zover mogelijk – op basis van feiten, en conform de AUB en de gids voor de beoordeling. Het PBC geeft een met redenen omkleed advies op grond waarvan de beoordelaar in beroep het LBOR hetzij wijzigt, hetzij bekrachtigt. Indien de beoordelaar in beroep afwijkt van de in dit advies opgenomen aanbevelingen, dient hij zijn beslissing te motiveren.

13      Blijkens het modelrapport in bijlage II bij de AUB moet in elk van de beoordelingsrubrieken een score en een overeenkomstige beoordeling worden gegeven. Wat de score betreft, bedraagt het maximale aantal punten 10 voor rubriek 6.1 „Prestaties”, 6 voor rubriek 6.2 „Bekwaamheid” en 4 voor rubriek 6.3 „Gedrag in de dienst”. De beoordeling zelf varieert van „onvoldoende” tot „zeer goed”, of zelfs „uitzonderlijk” voor de rubrieken 6.1 „Prestaties” en 6.2 „Bekwaamheid”, terwijl de tussenliggende beoordelingen, in stijgende volgorde, „zwak”, „voldoende” en „goed” zijn.

14      In juli 2002 heeft de Commissie een document ter kennis van haar personeel gebracht, met als titel „Op de loopbaanontwikkeling gericht systeem voor personeelsbeoordeling – Gids” (hierna: „gids voor de beoordeling”). Hierin worden nadere toelichtingen gegeven voor de opstelling van de LBOR.

15      Punt 6.2 „Beoordeling van de prestaties” van de gids voor de beoordeling bepaalt met name wat de beoordeling van de prestaties betreft het volgende:

„De doelstellingen worden normaal gezien gewijzigd in de loop van het jaar teneinde rekening te houden met enige wijziging, maar het is uitgesloten dat de ambtenaar nadeel ondervindt van het feit dat hij zijn doelstellingen niet heeft kunnen verwezenlijken wegens externe factoren. In een dergelijke situatie moet de nadruk worden gelegd op hetgeen de betrokkene werkelijk kon doen, en op de wijze waarop hij de situatie heeft aangepakt. Dezelfde beginselen zijn toepasselijk wanneer de beoordeelde ambtenaar in de loop van het jaar moet vertrekken. Wanneer hij bijvoorbeeld ziek is of wanneer het een moederschapsverlof of externe verplichtingen zoals de bijeenroeping van gezworenen betreft [...]”

16      Artikel 57, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat een ambtenaar per kalenderjaar recht heeft op een vakantieverlof van ten minste 24 werkdagen en ten hoogste 30 werkdagen.

17      Artikel 59, lid 1, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar die aantoont ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd te zijn om zijn werkzaamheden te verrichten, van rechtswege in aanmerking komt voor ziekteverlof.

 Feiten van het geding

A –  Jaren 2000, 2001 en 2002

18      Verzoekster, die voorheen administratief rechter was in Zweden, werd toen zij 47 jaar was met ingang van 16 juli 2000 benoemd als ambtenaar op proef van de rang A 5 en tewerkgesteld in de eenheid B 2 „Europees ambtenarenrecht; Statuut en discipline” (hierna: „eenheid B 2”), die deel uitmaakt van het directoraat B „Rechten en verplichtingen; sociale acties en sociaal beleid” (hierna: „directoraat B”) van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie” van de Commissie.

19      Op 16 maart 2001 werd een beoordeling aan het einde van de proeftijd opgesteld voor het tijdvak van 16 juli 2000 tot en met 15 april 2001 (hierna: „eerste rapport aan het einde van de proeftijd”) door de directeur van het directoraat B na raadpleging van het hoofd van de eenheid B 2. De directeur van het directoraat B vermeldde hierin dat verzoekster „er niet in [was] geslaagd om binnen een redelijke termijn en, in één geval, helemaal niet, bepaalde belangrijke opdrachten uit te voeren waarmee zij [was] belast” en dat er sprake was geweest van „problemen met de collega’s in de dienst”. Hij merkte tevens op dat zij „niet op de hoogte was van het bij de Commissie geldende administratieve en hiërarchische systeem”. Ten slotte kwam hij tot de conclusie dat verzoeksters proeftijd moest worden verlengd, maar dat zij „tewerk diende te worden gesteld bij een andere dienst”.

20      Op 22 maart 2001 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het eerste rapport aan het einde van de proeftijd. Zij wees hierbij in het bijzonder op het belang en op de hoge standaard van het werk dat zij tijdens haar proeftijd had verricht, en preciseerde dat zij nooit was aangesproken over haar prestaties. Zij eiste dan ook dat haar eerste rapport aan het einde van de proeftijd „zou worden herzien, wat de negatieve punten betreft”, en verklaarde bovendien dat zij bereid was „[zelf] te getuigen voor het beoordelingscomité en/of beroep te doen op andere getuigen [indien] dit nodig [zou] blijken”.

21      Het eerste rapport aan het einde van de proeftijd alsook verzoeksters opmerkingen werden doorgestuurd naar het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), dat ze op 27 maart 2001 heeft voorgelegd aan de voorzitter van het beoordelingscomité.

22      De voorzitter van het beoordelingscomité heeft met een nota van 27 maart 2001 het eerste rapport aan het einde van de proeftijd en verzoeksters opmerkingen overgelegd aan de andere leden van het beoordelingscomité, en heeft hen uitgenodigd om het ontwerpadvies in bijlage bij zijn nota via een schriftelijke procedure goed te keuren vóór 6 april 2001.

23      Aangezien de leden van het beoordelingscomité niet vóór 6 april 2001 hun commentaar op het ontwerpadvies van de voorzitter van het comité aan het secretariaat van het beoordelingscomité hadden overgelegd, heeft het TABG bij besluit van 9 april 2001 verzoeksters proeftijd verlengd voor het tijdvak van 16 april tot en met 15 oktober 2001 (hierna: „besluit om de proeftijd te verlengen”).

24      Verzoekster werd met ingang van 16 april 2001 tewerkgesteld in de eenheid B 4 „Salarissen en afwikkeling van rechten” van het DG „Personeelszaken en administratie” en vervolgens, met ingang van 21 mei 2001, in de eenheid 001, die vervolgens de eenheid 03 „Sociaal overleg” (hierna: „eenheid ‚Sociaal overleg’”) werd, die eveneens deel uitmaakt van het directoraat B van het DG „Personeelszaken en administratie”.

25      Op 21 mei 2001 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het eerste rapport aan het einde van de proeftijd en het besluit om de proeftijd te verlengen.

26      Bij besluit van 20 september 2001 heeft het TABG de op 21 mei 2001 door verzoekster ingediende klacht afgewezen. In dit besluit heeft het TABG evenwel toegegeven dat het beoordelingscomité „per vergissing was meegedeeld dat [verzoekster] de verlenging van de proeftijd in een andere eenheid had aanvaard” en preciseerde het dat deze vergissing „voortvloeide uit het feit dat [verzoekster] had voorgesteld om te worden tewerkgesteld in de [eenheid B 4] in het kader van de aangekondigde verlenging van haar proeftijd, hoewel zij niet akkoord kon gaan met de verlenging van de proeftijd op zich”. De betrokkene heeft later bij de gemeenschapsrechters geen beroep ingesteld tegen het eerste rapport aan het einde van de proeftijd en tegen het besluit om de proeftijd te verlengen.

27      Op 25 september 2001 werd een rapport aan het einde van de proeftijd voor het tijdvak van 16 april tot en met 15 oktober 2001 (hierna: „tweede rapport aan het einde van de proeftijd”) opgesteld door de directeur van het directoraat B, na overleg met het hoofd van de eenheid „Sociaal overleg”. Deze stelde voor om verzoekster aan te stellen in vaste dienst.

28      Bij besluit van 24 oktober 2001, heeft het TABG verzoekster aangesteld in vaste dienst met ingang van 16 oktober 2001.

29      Ofschoon verzoekster al eind 2001 te kennen had gegeven dat zij het DG „Personeelszaken en administratie” wenste te verlaten om in een ander directoraat-generaal te werken, werd zij met ingang van 1 februari 2002 tewerkgesteld in de eenheid A 2 „Aanwervingsbeleid”, die later de eenheid A 4 „Aanwervingsbeleid (pre-EPSO)” van het DG „Personeelszaken en administratie” werd.

B –  Jaar 2003

30      Met ingang van 1 januari 2003 werd verzoekster tewerkgesteld in de eenheid 01 „Relaties met de instellingen, ABM en Documentenbeheer” (hierna: „eenheid 01”), die later de eenheid D 2 (hierna: „eenheid D 2”) werd, die deel uitmaakt van het directoraat D „Middelen” van het DG „Personeelszaken en administratie”.

31      In 2003 was verzoekster van 5 tot en met 28 februari en van 10 tot en met 14 maart met ziekteverlof en werkte zij halftijds wegens medische redenen van 17 maart tot en met 28 april. Zij was van 30 juni tot en met 4 juli en van 1 september tot en met 14 november met ziekteverlof, en zij werkte opnieuw halftijds wegens medische redenen van 17 november tot en met 19 december.

32      Ondanks haar tewerkstelling, met ingang van 1 januari 2003, bij de eenheid 01, had verzoekster tot juni 2003 het kantoor gehouden dat zij al gebruikte toen zij nog bij de eenheid A 4 was tewerkgesteld, in casu een bureau op de tweede verdieping van het Commissiegebouw in de Montoyerstraat nr. 34 te Brussel (hierna: „gebouw Montoyer 34”), en dit terwijl de kantoren van de rest van de eenheid 01 waren verdeeld over de zevende tot en met tiende verdieping van het Commissiegebouw in de Wetenschapsstraat nr. 11 te Brussel (hierna: „gebouw Wetenschap 11”).

33      Met ingang van juni 2003 tot de zomer van 2004 kreeg verzoekster een kantoor toegewezen op een tussenverdieping tussen de begane grond en de eerste verdieping van het gebouw Wetenschap 11.

34      Op 10 juni 2003 werd verzoeksters taakomschrijving opgesteld en aan haar meegedeeld.

35      Op 3 juli 2003 heeft het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 verzoekster een e-mail gezonden die luidt als volgt:

„Ik heb een gesprek gehad met de eenheid [D 3 ‚Personeel en financiën ADMIN; IAS; Cel Kabinetten’ van het DG ‚Personeelszaken en administratie’] over het probleem met de kantoren. Zij maken nu werk van een oplossing die aan onze wensen tegemoet zou komen, namelijk het bijeenbrengen van de eenheid D 2 gespreid over twee verdiepingen. Omdat deze discussie plaatsvindt op een moment dat er nog heel wat andere veranderingen op til staan, is er nog geen onmiddellijke oplossing, maar we hebben een goede kans. Ik denk wel dat we zullen krijgen waar we om vragen.

Om zonder verder uitstel de kwestie van uw kantoor op te lossen, heeft de [eenheid] D 3 voorgesteld dat u tijdelijk samen met [...] een groot kantoor zou betrekken (dat momenteel als archiefruimte wordt gebruikt) op de zevende verdieping van het [gebouw Wetenschap 11], gelegen naast [...]

Kunt u me laten weten of u dit kunt aanvaarden?”

36      Op 7 juli 2003 heeft verzoekster het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 geantwoord met een e-mail waarin de volgende passage voorkomt:

„Wat de vraag over mijn kantoor betreft, daar kan ik eerlijk gezegd niet op antwoorden. Ik vertrek op 18 juli met vakantie en zal op 18 augustus terug zijn. Misschien moeten we wachten om te zien of er tegen augustus een definitieve oplossing kan worden gevonden?”

37      Op 11 september 2003 heeft het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 de ambtenaar van de eenheid D 3 „Personeel en financiën ADMIN; IAS; Cel Kabinetten” van het DG „Personeelszaken en administratie” die belast is met het beheer van de geïnventariseerde goederen (hierna: „ambtenaar belast met het beheer van de geïnventariseerde goederen”), de volgende e-mail gezonden:

„U herinnert zich vast nog wel de gesprekken die we hebben gevoerd over [de noodzaak om] een geschikt kantoor te vinden voor [verzoekster]. We waren overeengekomen dat deze gesprekken na de zomervakantie zouden worden hervat. Het lijkt niet mogelijk om onmiddellijk een langetermijnoplossing te vinden [die bestaat in het bijeenbrengen] van de hele eenheid D 2 op de negende en de tiende verdieping van het [gebouw Wetenschap 11]. Ik vraag u derhalve om een aan de wensen van [verzoekster] aangepast kantoor ter beschikking van onze eenheid te stellen, dat zo dicht mogelijk bij de verdiepingen negen en tien van het [gebouw Wetenschap 11] is gelegen.

Deze zaak is redelijk dringend, aangezien de ongeschiktheid van [verzoeksters] huidige kantoor op de begane grond van het [gebouw Wetenschap 11] ernstige gevolgen blijkt te hebben voor de prestaties [van betrokkene] en er dus onmiddellijk een oplossing moet worden gevonden.

Ik wacht op uw antwoord.”

38      Omdat de ambtenaar belast met het beheer van de geïnventariseerde goederen op het tijdstip van verzending van de in het vorige punt aangehaalde e-mail met vakantie was, heeft het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 hem op 30 september 2003 opnieuw op het probleem van verzoeksters kantoor gewezen.

C –  Jaar 2004

39      Verzoekster diende op 2 februari 2004 een aanvraag voor vakantieverlof in voor het tijdvak van 1 tot en met 5 maart 2004. Deze aanvraag werd op 3 februari 2004 goedgekeurd.

40      Bij brief van 29 april 2004, ingekomen bij de eenheid „Beroepen” van het DG „Personeelszaken en administratie” op 3 mei daaraanvolgend, heeft verzoekster de Commissie een „[v]erzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut [...], dat tevens neerkomt op een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut – psychisch geweld” (hierna: „verzoek om bijstand”) gezonden. Zij beklaagde zich hierin over verschillende feiten die zij als psychisch geweld omschreef, en verzocht om de inleiding van een administratief onderzoek door een „neutrale instantie”, die los zou moeten staan van het DG „Personeelszaken en administratie”. Verzoekster eiste ten slotte een schadevergoeding ten belope van 100 000 EUR voor de schade die zij zou hebben opgelopen wegens het gestelde psychisch geweld (hierna: „verzoek om schadevergoeding”).

41      Na overlegging van een medisch attest door verzoekster voor het tijdvak van 16 april tot en met 11 juni 2004 heeft de administratie de betrokkene onderworpen aan een medisch onderzoek door de raadgevende arts van de instelling. In zijn advies van 7 mei 2004 heeft deze geoordeeld dat verzoekster „geschikt was om voltijds te werken met ingang van 10 [mei] 2004” maar dat „het voor [verzoeksters] gezondheid raadzaam was om haar functie te wijzigen”.

42      In een brief van vrijdag 7 mei 2004 heeft verzoekster haar verzoek om bijstand herhaald in dezelfde bewoordingen als die van haar brief van 29 april 2004. Bovendien vroeg zij met een verwijzing naar het in het voorgaande punt vermelde medisch onderzoek dat er „onmiddellijk voorzorgsmaatregelen [zouden worden genomen], zoals [haar] aanstelling in een andere functie of [haar] voorlopige overplaatsing” in een ander directoraat-generaal dan het DG „Personeelszaken en administratie”, om zo te kunnen worden beschermd tegen het „onbehoorlijk gedrag” van haar hiërarchisch meerderen. Ten slotte vroeg verzoekster ook om vergoeding van de materiële gevolgen van het aan haar hiërarchisch meerderen verweten gedrag.

43      Op 7 mei 2004 om 14.53 uur heeft verzoekster het nieuwe hoofd van de eenheid D 2, die op 16 februari 2004 zijn functie had opgenomen, een e-mail gestuurd met daarin de volgende passages:

„Ik heb vergeefs getracht om in [...] ‚Sic Congés’ [informaticasysteem om het administratief beheer van de vakanties te vergemakkelijken] een aanvraag voor vakantieverlof van 10 mei tot en met 30 juni 2004 in te dienen (volgens [...] ‚Sic Congés’ ben ik reeds met ziekteverlof).

[...]

In afwachting van voorlopige maatregelen voel ik mij verplicht (voor mijn gezondheid en voor mijn veiligheid) om mij niet op mijn arbeidsplaats op te houden. Daarom vraag ik vakantieverlof.

Aangezien ik [...] de aanvraag voor vakantieverlof niet zelf [in ‚Sic Congés’] kan invoeren, vraag ik u vriendelijk om me zo snel mogelijk per [e-mail] en ten laatste om 16 [uur] deze namiddag, mee te delen [of] u mijn aanvraag voor vakantieverlof van 10 mei tot en met 30 juni 2004 aanvaardt.”

44      Op 7 mei 2004 tegen 16 uur heeft verzoekster eveneens een onderhoud gehad met het hoofd van de eenheid D 2 over haar aanvraag voor vakantieverlof. Volgens verzoekster was hij het ermee eens dat zij haar vakantieverlof met ingang van 10 mei zou nemen.

45      Nog op 7 mei 2004 om 18.01 uur heeft het hoofd van de eenheid D 2 verzoekster een e-mail gestuurd, die deels luidt als volgt:

„Aangezien een aantal vragen die met u verband houden snel moet worden beantwoord, vraag ik u – in het belang van de dienst en aangezien uw vakantieverlof nog niet is begonnen – om maandagmorgen naar kantoor te komen.

De vraag van uw vakantie zal bij die gelegenheid eveneens worden behandeld.”

46      Eveneens op 7 mei 2004 om 18.24 uur heeft verzoekster het hoofd van de eenheid D 2 met de volgende e-mail geantwoord:

„Ik verwijs naar ons onderhoud van 16 [uur] vandaag in uw kantoor, waarbij u me hebt verzekerd dat er geen probleem was voor mijn aanvraag voor vakantieverlof met ingang van maandag [...] 10 mei, en dat ik een onbezorgd weekend kon hebben en maandag niet moest terugkomen. Er restte alleen nog het probleem van [‚Sic Congés’] en de handtekeningen [...] Ik heb nu reeds een vliegtuigticket gereserveerd om straks naar Zweden terug te reizen.

[De] [d]okter [...] heeft beloofd dat hij zou trachten een andere oplossing te vinden indien mijn aanvraag voor vakantieverlof deze namiddag niet zou worden aanvaard. Aangezien u mij deze avond van uw gewijzigde beslissing op de hoogte hebt gebracht, kan ik [de] [d]okter [...] niet meer bereiken. Derhalve zal ik mij maandagmorgen rechtstreeks naar de [m]edische [d]ienst begeven en trachten [de] [d]okter [...] of een ander geneesheer te zien.”

47      Op 10 mei 2004 heeft het hoofd van de eenheid D 2 verzoekster een e-mail gestuurd als antwoord op haar e-mail waarvan sprake is in het voorgaande punt. Deze e-mail luidt deels als volgt:

„Ik wil enkel bevestigen dat [de directeur van het directoraat D] u in de loop van de dag wenst te ontmoeten om met u te spreken over met name uw eventuele overplaatsing, conform de suggestie van de medische dienst in het advies [van vrijdag 7 mei 2004], en teneinde uitvoering te geven aan de andere stappen die voorheen reeds, in uw belang, werden genomen.”

48      Eveneens op 10 mei 2004 heeft verzoekster de directeur van het directoraat D ontmoet. Volgens verzoekster is tijdens deze bijeenkomst overeengekomen dat zij met ingang van 19 mei 2004 drie weken vakantieverlof mocht opnemen.

49      Op 11 mei 2004 heeft verzoekster de assistente van de directeur van het directoraat D een e-mail gestuurd waarin zij vraagt of het akkoord van haar directoraat met betrekking tot haar vakantieverlof, dat zij wenste op te nemen van 19 mei tot en met 8 juni 2004, zo snel mogelijk kon worden bevestigd. Zij preciseerde dienaangaande dat het vervoersbewijs dat zij voor het desbetreffende tijdvak had gereserveerd uiterlijk de volgende dag, dat wil zeggen 12 mei 2004, moest worden betaald.

50      Als antwoord op verzoeksters e-mail van 11 mei 2004 heeft de assistente van de directeur van het directoraat D verzoekster dezelfde dag nog verschillende e-mails gestuurd, waarin zij haar meedeelde dat zij voor de goedkeuring van haar vakantieverlof een onderhoud diende te hebben met het hoofd van de eenheid D 2, zodat het in artikel 8, lid 5, van de AUB vermelde formele onderhoud kon plaatsvinden, en de directeur van het directoraat D en het hoofd van de eenheid D 2 het LBOR van betrokkene konden opstellen voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 oktober 2003 (hierna: „LBOR januari-oktober 2003”). In een op 12 mei 2004 aan verzoekster gezonden e-mail voegde de assistente van de directeur van het directoraat D hier nog aan toe dat laatstgenoemde de betrokkene geen enkele garantie kon bieden met betrekking tot de goedkeuring van haar aanvraag voor vakantieverlof, aangezien deze goedkeuring afhing van het ondernemen van een aantal stappen door verschillende personen, waaronder verzoekster zelf.

51      Naar aanleiding van dit antwoord heeft verzoekster in een e-mail van 12 mei 2004 aan de assistente van de directeur van het directoraat D meegedeeld dat zij afzag van het door haar aangevraagde vakantieverlof voor het tijdvak van 19 mei tot en met 8 juni 2004, en dat zij nu vakantieverlof van 7 juni tot en met 23 juli 2004 wenste te nemen.

52      Op 13 mei 2004 werd de aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 7 juni tot en met 23 juli 2004 formeel ingevoerd in „Sic Congés” en goedgekeurd op 19 mei daaraanvolgend. Aangezien verzoekster van mening was dat zij pas op 24 mei 2004 – en derhalve te laat – op de hoogte was gebracht van deze goedkeuring, heeft zij haar aanvraag voor vakantieverlof evenwel ingetrokken.

53      Eveneens op 13 mei 2004 heeft de directeur van het directoraat D verzoeksters curriculum vitae toegestuurd aan vijf directoraten-generaal (DG „Energie en vervoer”, OLAF, DG „Justitie en binnenlandse zaken”, DG „Gezondheid en consumentenbescherming” en DG „Mededinging”). In een begeleidend schrijven bij het curriculum vitae, dat eveneens aan al deze directoraten-generaal werd gezonden, preciseerde de directeur van het directoraat D dat verzoekster haar interesse had betuigd voor de onderwerpen die deel uitmaakten van de bevoegdheid van het betrokken directoraat-generaal, en dat het DG „Personeelszaken en administratie” zijn akkoord had gegeven voor de herplaatsing van verzoekster met haar ambt.

54      Op 18 mei 2004 heeft de psychiater op wie de medische dienst een beroep had gedaan om een psychiatrische expertise van verzoekster te maken, in zijn deskundigenrapport benadrukt dat „[a]angezien het probleem sociaal van aard is (een conflict in haar [i]nstelling), de oplossing dient te komen vanuit sociale hoek (tewerkstelling in een ander [d]irectoraat-[g]eneraal)”.

55      Op 24 mei 2004 heeft verzoekster haar verzoek om „een onmiddellijke, permanente of voorlopige overplaatsing in een [directoraat-generaal] dat niets te maken heeft met het DG [‚Personeelszaken en administratie’] of met [de directeur-generaal van het genoemde directoraat-generaal]” herhaald, met de verklaring dat „het psychisch geweld [waarvan zij het slachtoffer was] kennelijk geen halt was toegeroepen”.

56      Op 7 juni 2004 heeft verzoekster een medisch attest laten opstellen voor het tijdvak van 8 juni tot en met 2 juli 2004.

57      Op 8 juni 2004 heeft verzoekster het hoofd van de eenheid D 2 een e-mail gestuurd waarmee zij hem in kennis stelde dat zij tussen 8 juni en 2 juli 2004 „niet haar huidige functie kon vervullen”. Zij preciseerde dat zij net een aanvraag voor vakantieverlof had ingevoerd in „Sic Congés” voor het tijdvak van 5 juli tot en met 13 augustus 2004.

58      Op 9 juni 2004 heeft de directeur van het directoraat D verzoekster de volgende e-mail gezonden:

„Het spijt me dat u ziek bent[. I]k heb getracht om u thuis te bereiken, aangezien onze vergadering gepland was op 8 juni, en ik het met u wou hebben over wat er in de toekomst moet gebeuren.

U hebt verzocht om herziening van uw [LBOR januari-oktober 2003] en dit moet dan zo snel mogelijk gebeuren en, hoe dan ook, voordat u uw vakantieverlof opneemt. De afronding van de beoordelingsprocedure heeft gevolgen voor het hele DG [‚Personeelszaken en administratie’]. Wanneer zij niet wordt afgerond krijgen wij immers geen enkel gratificatiepunt en komen de promotiekansen van het hele personeel in gevaar. [...]

Misschien kunt u een andere afspraak maken met mijn secretaresse [...]”

59      In een schrijven van 11 juni 2004 heeft de directeur van het Bureau voor onderzoek en discipline van de Commissie (hierna: „IDOC”) de secretaris-generaal van de Commissie ingelicht dat de door verzoekster in haar verzoek om bijstand aangevoerde feiten hem ernstig genoeg leken om de instelling van een administratief onderzoek te rechtvaardigen „hetzij om individuele verantwoordelijkheden aan te tonen, hetzij om de naam van ambtenaren die ten onrechte bij de zaak waren betrokken te zuiveren”. De directeur van het IDOC voegde hieraan toe dat, gelet op het feit dat verzoekster verwijten maakt aan alle hiërarchisch meerderen van het DG „Personeelszaken en administratie”, met inbegrip van de directeur-generaal, het hem passend leek dat de secretaris-generaal van de Commissie de functies van het TABG op zich zou nemen in het kader van het administratieve onderzoek, en dat een persoon van buiten het DG „Personeelszaken en administratie” zou worden aangewezen als „adviseur-auditeur” om dit onderzoek te voeren.

60      Op 14 juni 2004 werd het verzoek om vakantieverlof voor het tijdvak van 5 juli tot en met 13 augustus 2004 formeel afgewezen door het hoofd van de eenheid D 2.

61      Op 18 juni 2004 heeft de medische dienst geoordeeld dat verzoekster „nog tot en met 16 juli als gerechtvaardigd afwezig [moest worden] beschouwd”.

62      Op 21 juni 2004 heeft verzoekster in „Sic Congés” een aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 juli tot en met 27 augustus 2004 ingevoerd.

63      Vanaf de zomer van 2004 werd verzoekster een kantoor op de achtste verdieping van het gebouw Wetenschap 11 toegewezen.

64      Op 1 juli 2004 heeft de secretaris-generaal van de Commissie de directeur van het IDOC ingelicht dat hij het ermee eens was om de functies van het TABG uit te oefenen in het kader van het voorgenomen administratief onderzoek, en heeft hij laten weten wie hij als adviseur-auditeur had uitgekozen om dit onderzoek te leiden.

65      Omdat verzoekster ervan op de hoogte was gesteld dat haar aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 juli tot en met 27 augustus 2004 niet zou worden goedgekeurd, heeft zij nog op 1 juli 2004 een e-mail gestuurd aan een ambtenaar van de eenheid B 2, waarin zij zich erover beklaagde dat „[haar] aanvragen voor vakantieverlof steeds [werden] geweigerd, of althans niet binnen een redelijke termijn werden ondertekend” en hem vroeg om „[haar] te helpen opdat zij [tijdens de zomer van 2004] op vakantie zou kunnen gaan”.

66      Op 5 juli 2004 heeft verzoekster een medisch attest overgelegd voor het tijdvak van 17 juli tot en met 27 augustus 2004. Dit attest werd door de administratie niet ter discussie gesteld.

67      Op 2 augustus 2004 heeft de Commissie de aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 juli tot en met 27 augustus 2004 goedgekeurd. Deze aanvraag werd op 3 september 2004 „geannuleerd”, aangezien de betrokkene tussen 17 juli en 27 augustus 2004 met ziekteverlof was.

68      Op 1 september 2004 heeft verzoekster een medisch attest overgelegd voor het tijdvak van 28 augustus tot en met 25 september 2004.

69      Op 6 september 2004 werd uit het medisch onderzoek dat verzoekster had moeten ondergaan naar aanleiding van de overlegging van het medisch attest voor het tijdvak van 28 augustus tot en met 25 september 2004 geconcludeerd dat de betrokkene „op die dag 100 % arbeidsgeschikt” was. Toch werd de opmerking die reeds op 18 mei 2004 was gemaakt door de psychiater die haar toen had onderzocht herhaald, te weten dat „een verandering van functie wenselijk [was] voor [verzoeksters] gezondheid”.

70      Op 7 september 2004 heeft verzoekster, die van mening was dat de conclusies van het medisch onderzoek van 6 september 2004 medisch niet verantwoord waren, de Commissie verzocht om een onafhankelijke arts te raadplegen krachtens artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut.

71      In een op 8 september 2004 gedateerde nota van de secretaris-generaal van de Commissie werd de adviseur-auditeur die door hem in het kader van het door verzoekster gevraagde administratief onderzoek was aangesteld, gemachtigd om „na te gaan of de geuite beschuldigingen gegrond zijn, met name wat betreft het gedrag van de ambtenaar of van de ambtenaren wier namen in het dossier voorkomen, en op grond hiervan een oordeel te vellen over wat er nu precies aan de hand is, en over de gevolgen die hier, in voorkomend geval, aan zouden moeten worden verbonden”.

72      Op 15 september 2004 heeft de medische dienst het hoofd van de eenheid „Personeel – ADMIN, Interne hervormingen” meegedeeld dat „in onderling overleg met [verzoeksters behandelende geneesheer] een deskundige [was] aangesteld voor arbitrage”.

73      In de conclusie van zijn medisch-psychologisch onderzoeksverslag van 6 oktober 2004 heeft de onafhankelijke arts die werd gekozen naar aanleiding van verzoeksters arbitrageverzoek (hierna: „onafhankelijke arts”) vastgesteld dat „de betrokkene opnieuw arbeidsgeschikt [was] maar in een ander [directoraat-generaal]”, en gepreciseerd dat „het opnieuw tewerkstellen van betrokkene in haar oude functie wederom [zou] leiden tot het gevoel aan psychisch geweld te zijn blootgesteld, waardoor zij uit haar evenwicht zou worden gebracht”.

74      De directeur van het directoraat C „Sociaal beleid, personeel Luxemburg, gezondheid, hygiëne” van het DG „Personeelszaken en administratie” (hierna: „directoraat C”) heeft in een nota van 14 oktober 2004 de directeur van het directoraat D de conclusies van de onafhankelijke arts meegedeeld, en hem aangeraden om „[verzoekster] zo snel mogelijk buiten [het genoemde directoraat-generaal] tewerk te stellen, zodat [de betrokkene] haar werkzaamheden zou kunnen hervatten”.

75      Het hoofd van de eenheid „Beroepen” van het DG „Personeelszaken en administratie” heeft verzoekster in een nota van 5 november 2004 onder verwijzing naar haar verzoeken om bijstand meegedeeld dat de secretaris-generaal van de Commissie een onderzoek had ingeleid, dat was toevertrouwd aan een „adviseur-auditeur die losstond van het DG [‚Personeelszaken en administratie’]” en dat het TABG uitspraak zou doen over haar verzoek om bijstand op basis van het onderzoeksverslag en afhankelijk van de strekking hiervan.

76      Verzoekster heeft met een nota van 26 november 2004 welke is ingekomen bij de eenheid „Beroepen” op 30 november daaraanvolgend een klacht ingediend „tegen [d]e stilzwijgend afwijzingen van [haar] verzoeken om bijstand en bescherming, [haar] verzoeken om onmiddellijk voorzorgsmaatregelen te nemen, alsook [haar] verzoek [om] schadevergoeding” (hierna: „klacht van 26 november 2004”).

77      Bij besluit van 21 december 2004 werd verzoekster met ingang van 1 januari 2005 tewerkgesteld bij de eenheid C 5 „Veiligheid en [g]ezondheid op de [w]erkplaats” (hierna: „eenheid C 5”), welke deel uitmaakt van het DG „Personeelszaken en administratie”.

D –  Jaar 2005

78      Op 6 januari 2005 heeft verzoekster een onderhoud gehad met het hoofd van de eenheid C 5. Hierna is zij niet meer op haar werkplek verschenen.

79      Op 21 maart 2005 is het door de adviseur-auditeur opgestelde verslag van het administratief onderzoek overhandigd aan de secretaris-generaal van de Commissie. In de conclusie van zijn verslag heeft de adviseur-auditeur de volgende opmerkingen geformuleerd:

„1.      Geen enkele van de in dit verslag aangehaalde voorvallen wijst op zich op een onbehoorlijk gedrag van de door [verzoekster] beschuldigde personen, dat met opzet de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van [de betrokkene] kan aantasten.

Ik had soms de indruk dat bepaalde handelingen of gedragingen ten opzichte van [verzoekster] zich bevonden op de grens van misbruik of, meer precies, volgens de Engelse taalversie van het Statuut, op de grens van ‚improper behaviour’ ten opzichte van laatstgenoemde. Ik denk zelfs dat deze grens in bepaalde gevallen is overschreden. Ik heb echter nooit de indruk gehad dat de betrokken gedragingen of handelingen opzettelijk waren, in die zin dat degene(n) van wie deze gedragingen of handelingen afkomstig waren de bedoeling zou(den) hebben gehad om de persoonlijkheid, de waardigheid of de integriteit van [verzoekster] aan te tasten.

[...]

3.      De door mij in het kader van dit onderzoek gehouden ondervragingen hebben me geleerd dat [verzoekster] zich ziet als het slachtoffer van psychisch geweld, hetgeen verklaart waarom zij aan haar hiërarchisch meerderen bedoelingen toeschrijft die deze, volgens mij, niet hebben. Dienaangaande betreur ik ten zeerste de blunders waarvan [de betrokkene] het slachtoffer is geweest. De omstandigheden waarin haar proeftijd werd verlengd, de omstandigheden waarin zij op de eenheid [D 2] is tewerkgesteld, of de afgelegenheid van haar kantoor hebben eveneens bijgedragen tot de conflictrelatie tussen [verzoekster] en haar hiërarchisch meerderen. Gelet op het feit dat deze conflictrelatie reeds meerdere jaren voortduurt, geloof ik niet dat deze zal worden opgelost door een inspanning om wederzijds begrip te tonen. Enkel een snelle tewerkstelling van [de betrokkene] buiten het DG [‚Personeelszaken en administratie’] kan haar de kans bieden, die zij alleen kan grijpen, om een nieuwe start te maken.”

80      Op 29 maart 2005 heeft het TABG de klacht van 26 november 2004 afgewezen. Het wees erop dat het had „gereageerd op de verschillende verzoeken van [verzoekster] afhankelijk van de aard van de feiten, in verhouding met hun ernst en met de overgelegde elementen, en tijdig de beslissing had genomen om een onderzoek in te leiden om de feiten aan het licht te brengen, welk onderzoek gaande [was]”. Het TABG heeft in zijn conclusie gepreciseerd dat „na afloop van het lopende onderzoek [verzoekster] op de hoogte [zou] worden gebracht van de resultaten ervan” en dat het „[a]an de hand van deze resultaten, indien nodig, [zou] overgaan tot het nemen van de maatregelen die in het licht van de genoemde resultaten gerechtvaardigd zouden blijken, op basis van artikel 24 van het Statuut”.

81      Op 15 april 2005 heeft verzoekster een verzoek ingediend om invalide te worden verklaard. In haar verzoek stelde zij dat zij „sedert meerdere jaren het slachtoffer is van psychisch geweld binnen het DG [‚Personeelszaken en administratie’]” en dat „deze situatie ernstige gevolgen voor [haar] gezondheid [had] gehad”.

82      Op 13 juni 2005 heeft het TABG verzoeksters geval voorgelegd aan de invaliditeitscommissie.

83      Op 11 juli 2005 heeft verzoekster een brief aan de Commissie gezonden. Hierin verwees zij eerst naar haar verzoek van 15 april 2005 om invalide te worden verklaard. Vervolgens stelde zij dat zij „haar verzoek bevestig[de] om de ziekten die zij had opgelopen door het psychisch geweld waaraan [zij] was blootgesteld, te erkennen als beroepsziekte”.

84      Tijdens haar vergadering van 26 juli 2005 heeft de invaliditeitscommissie geconcludeerd dat verzoekster „permanent invalide was [...] en dat zij hierdoor genoodzaakt [was] haar dienst bij de Commissie op te schorten”. De invaliditeitscommissie heeft gepreciseerd dat zij zich niet uitsprak over het feit of de invaliditeit al dan niet het gevolg was van een ongeval tijdens of in verband met de dienst of van een beroepsziekte.

85      Bij besluit van de Commissie van 23 augustus 2005 werd verzoekster gepensioneerd wegens invaliditeit met ingang van 31 augustus 2005 en werd zij in het genot gesteld van een invaliditeitsuitkering, vastgesteld „conform de bepalingen van artikel 78, [derde] alinea [...] van het Statuut”.

86      Bij een op 16 september 2005 aan verzoekster gericht schrijven heeft het TABG haar verzoek om bijstand expliciet afgewezen. Het voerde als reden aan dat op grond van de conclusies van het administratief onderzoek de beschuldigingen van psychisch geweld ongegrond waren of niet hadden kunnen worden bewezen.

87      In een op 7 oktober 2005 aan de medische dienst gefaxte nota heeft de invaliditeitscommissie geoordeeld dat „gelet op het permanente karakter van de ziekte die tot de invaliditeit heeft geleid, geen enkele medische herkeuring vereist [was]”.

88      Op 17 oktober 2005 heeft verzoekster bij de Commissie een verzoek ingediend strekkende tot erkenning dat het „angstsyndroom” waaraan zij zou lijden door haar beroep was veroorzaakt. Op het tijdstip van de terechtzitting in de onderhavige zaak was deze procedure nog niet afgesloten.

E –  Feiten met betrekking tot de loopbaanontwikkelingsrapporten over het jaar 2003

89      Op 12 mei 2004 vond tussen verzoekster en de ambtenaar die tot en met 31 oktober 2003 hoofd van de eenheid D 2 was, het in artikel 8, lid 5, van de AUB vermelde formele onderhoud plaats teneinde het LBOR januari-oktober 2003 op te stellen.

90      Op 18 mei 2004 heeft de ambtenaar die tot en met 31 oktober 2003 hoofd was van de eenheid D 2 in zijn hoedanigheid van beoordelaar van verzoekster het ontwerp van het LBOR januari-oktober 2003 opgesteld. In dit ontwerp werd de betrokkene een globale score van 8/20 toegekend, te weten 4/10 voor prestaties, 3/6 voor bekwaamheid en 1/4 voor gedrag in de dienst.

91      In punt 6.1 „Bekwaamheid” van het LBOR januari-oktober 2003 wees de beoordelaar erop dat verzoekster moeite had om zich in te werken, hetgeen volgens hem te wijten was aan een „gebrek aan motivatie”. Vervolgens gaf hij aan dat hij verzoekster in een nota van 3 september 2003 ervan op de hoogte had gebracht dat hij een beroep zou doen op de eenheid „Personeel – ADMIN, Interne hervormingen” alsook op de medische dienst om uit te maken of „haar gezondheidstoestand haar in staat stelde om in de toekomst haar beroep normaal uit te oefenen”. De beoordelaar wees er eveneens op dat „[h]ij tussen 3 september 2003 en het einde van de maand oktober [2003] geen verbetering van [verzoeksters] prestaties [had] vastgesteld”.

92      Op 18 mei 2004 heeft de directeur van het directoraat D, als beoordelingsautoriteit, het ontwerp-LBOR januari-oktober 2003 ondertekend.

93      Op 27 mei 2004 heeft verzoekster verzocht om herziening van haar LBOR januari-oktober 2003.

94      Het in artikel 8, lid 10, van de AUB vermelde onderhoud tussen de beoordelingsautoriteit en verzoekster heeft niet plaatsgehad. Volgens de beoordelingsautoriteit lag de reden hiervoor in „[verzoeksters] langdurige afwezigheid”.

95      Op 14 juli 2004 is de beoordelingsautoriteit overgegaan tot de „administratieve sluiting” van het LBOR januari-oktober 2003. De volgende dag heeft het hoofd van de eenheid „Personeel – ADMIN, Interne hervormingen” de administratieve sluiting van het rapport bekrachtigd „onder verwijzing naar de commentaren van de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit, teneinde alle rechten van de betrokkene te vrijwaren”.

96      Op 8 juli 2004 werd het ontwerp-LBOR voor het tijdvak van 1 november tot en met 31 december 2003 (hierna: „LBOR november-december 2003”) opgesteld door de beoordelaar van verzoekster. Laatstgenoemde functie werd niet langer door het hoofd van de eenheid D 2 uitgeoefend, maar door de directeur van het directoraat D. In dit ontwerp, dat werd opgesteld zonder dat verzoekster eerst haar zelfbeoordeling had opgesteld, werd laatstgenoemde tevens een globale score van 8/20 toegekend, te weten 4/10 voor prestaties, 3/6 voor bekwaamheid en 1/4 voor gedrag in de dienst.

97      In punt 6.1 „Prestaties” van het LBOR november-december 2003 stelde de beoordelaar dat hij tot de conclusie was gekomen „dat er voor de referentieperiode geen enkel bruikbaar resultaat voorhanden was, en dat er tijdens deze periode geen enkel resultaat was bereikt, ofschoon [verzoekster] hiertoe in staat was geweest”. De beoordelaar voegde hieraan toe dat dit volgens hem te wijten was aan „een gebrek aan motivatie van [verzoekster] en aan haar gedrag”.

98      Op 13 juli 2004 werd het ontwerp-LBOR voor november-december 2003 medeondertekend door verzoeksters beoordelingsautoriteit. Deze functie werd waargenomen door de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie”. De beoordelingsautoriteit is eveneens overgegaan tot administratieve sluiting van het genoemde LBOR.

99      Bij brief van 21 september 2004 heeft het hoofd van de eenheid „Personeel – ADMIN, Interne hervormingen” verzoekster meegedeeld dat de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie” in het kader van de beoordelingsronde 2004 had beslist om haar geen enkel gratificatiepunt toe te kennen. In deze brief werd gepreciseerd dat de totale score die aan verzoekster werd toegekend in het kader van de beoordelingsronde 2003 8/20 bedroeg.

100    Op 20 december 2004 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend strekkende tot nietigverklaring van haar LBOR januari-oktober 2003 en van haar LBOR november-december 2003.

101    Bij besluit van 4 mei 2005, waarvan verzoekster op 7 juni 2005 de ontvangst heeft bevestigd, heeft het TABG deze klacht afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

102    Het onderhavige beroep is aanvankelijk op 4 juli 2005 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑252/05.

103    Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) de onderhavige zaak naar het Gerecht verwezen. Het beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer F‑52/05.

104    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

„–      het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren;

–        voor zover nodig, nietig te verklaren het besluit van 29 maart 2005 waarbij de Commissie afwijzend heeft beslist op de klacht die verzoekster op 29 november 2004 had ingediend tegen de stilzwijgende afwijzing door de Commissie van haar [...] krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand [...] en om schadevergoeding, alsook van haar op 7 mei 2004 en 27 mei 2004 ingediende verzoeken om onmiddellijk voorzorgsmaatregelen te treffen;

–        nietig te verklaren het besluit van 4 mei 2005 waarbij de Commissie heeft geantwoord op verzoeksters klacht van 20 december 2004, alsook verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003;

–        vast te stellen dat de Europese Gemeenschap aansprakelijk is wegens [voormelde] besluiten en de opstelling van verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport;

–        verzoekster een bedrag van 250 000 EUR toe te kennen ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden;

–        de [Commissie] te verwijzen in alle kosten”.

105    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

106    Naar aanleiding van de instemming van beide partijen om te trachten een minnelijke regeling uit te werken, heeft de rechter-rapporteur hen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst, die heeft plaatsgevonden in het Gerecht op 9 oktober 2006. Op 17 oktober 2006 heeft de rechter-rapporteur de partijen een ontwerp van een minnelijke regeling voorgelegd. Bij brief van 24 oktober 2006 is dit voorstel door de Commissie afgewezen.

107    Krachtens artikel 64, lid 3, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat mutatis mutandis van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752, heeft het Gerecht de partijen een aantal vragen gesteld. Laatstgenoemden hebben gehoor gegeven aan dit verzoek van het Gerecht.

108    In een fax welke op 17 juni 2007 is ingekomen bij de griffie van het Gerecht heeft verzoekster haar materiële schade geraamd op een totaal bedrag van 781 906,43 EUR. Dit komt overeen met het verschil tussen, enerzijds, het salaris en het pensioen dat zij zou hebben ontvangen indien zij niet invalide was verklaard en, anderzijds, de invaliditeitsuitkering die zij ontvangt en het pensioen dat haar in de toekomst zal worden uitbetaald.

109    Bij beschikking van 26 september 2007 heeft het Gerecht het verzoek van de Commissie afgewezen om enkele zinnen in de bijlagen bij het dossier van het administratieve onderzoek te schrappen.

 In rechte

A –  Voorafgaande opmerkingen over het voorwerp van het geding

110    Het voorwerp van het geding, zoals dit formeel door verzoekster wordt aangebracht, roept de volgende opmerkingen op.

111    Ten eerste eist verzoekster in het tweede onderdeel van haar conclusie formeel om nietigverklaring van „het besluit van 29 maart 2005 waarbij de Commissie afwijzend heeft beslist op de klacht die verzoekster op 29 november 2004 had ingediend tegen de stilzwijgende afwijzing door de Commissie van haar [...] krachtens artikel 24 van het Statuut ingediende verzoek om bijstand [...] en om schadevergoeding, alsook van haar op 7 mei 2004 en 27 mei 2004 ingediende verzoeken om onmiddellijk voorzorgsmaatregelen te treffen”. Volgens verzoekster is er sprake van drie afzonderlijke stilzwijgende besluiten: een eerste houdende afwijzing van het in de nota van 29 april 2004 vermelde verzoek om bijstand, een tweede houdende afwijzing van het verzoek om schadevergoeding (eveneens vermeld in de genoemde nota) en een derde houdende afwijzing van het verzoek om te worden overgeplaatst buiten het DG „Personeelszaken en administratie” (vermeld in de brieven van 7 en 24 mei 2004).

112    Dienaangaande staat vast dat verzoekster bij een nota van 29 april 2004, ingekomen bij de eenheid „Beroepen” op 3 mei daaraanvolgend, de Commissie een „[v]erzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut [...], dat tevens neerkomt op een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut – psychisch geweld” heeft gezonden. Zij beklaagde zich daarin over verschillende feiten die ze als psychisch geweld omschreef, en verzocht om de inleiding van een administratief onderzoek door een „neutrale instantie”, die los zou moeten staan van het DG „Personeelszaken en administratie”. Verzoekster eiste in deze nota eveneens een schadevergoeding voor de schade die zij zou hebben opgelopen door het gestelde psychisch geweld.

113    Naar aanleiding van de nota van 29 april 2004 heeft de betrokkene de Commissie voorts op 7 en 24 mei 2004 twee nieuwe brieven gestuurd, waarin zij eiste dat er „onmiddellijk voorzorgsmaatregelen” zouden worden genomen, zoals haar „aanstelling in een andere functie of [haar] overplaatsing” in een ander directoraat-generaal dan het DG „Personeelszaken en administratie”. In deze brieven heeft verzoekster evenwel uitdrukkelijk verwezen naar de nota van 29 april 2004 en heeft zij als reden voor haar verzoek om te worden overgeplaatst aangevoerd, het psychisch geweld waaraan zij zich blootgesteld voelde in het directoraat-generaal waar zij was tewerkgesteld. Er moet derhalve worden aangenomen dat deze brieven geen nieuwe verzoeken bevatten, welke losstaan van het verzoek om bijstand, maar nadere toelichtingen bij dit verzoek, inzake de onmiddellijk te treffen voorzorgsmaatregelen, in casu een verwijderingsmaatregel.

114    In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat verzoekster in het kader van haar verzoek om bijstand in wezen om drie soorten maatregelen heeft gevraagd: ten eerste de inleiding en het voeren van een administratief onderzoek; ten tweede een onmiddellijke verwijderingsmaatregel die wordt toegepast nog voor de resultaten van het administratief onderzoek bekend zijn, en ten derde – wanneer het psychisch geweld eenmaal is aangetoond – iedere maatregel om haar definitief te beschermen.

115    Aangezien de administratie na afloop van een termijn van vier maanden na de overlegging, op 3 mei 2004, van de nota van 29 april 2004 niet heeft geantwoord op het verzoek om bijstand en al evenmin op het verzoek om schadevergoeding, stond dit gebrek aan antwoord krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut, gelijk met twee impliciete afwijzingsbesluiten: het eerste houdende weigering om in te gaan op het verzoek om bijstand en het tweede houdende afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

116    Ten tweede blijkt uit de bewoordingen van het derde punt van de conclusie dat de Commissie volgens verzoekster slechts één LBOR heeft opgesteld over 2003. Het staat evenwel vast dat de Commissie krachtens artikel 4, lid 1, van de AUB twee rapporten voor verzoekster heeft opgesteld: het eerste voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 oktober 2003 (het LBOR januari-oktober 2003), en het tweede voor het tijdvak van 1 november tot en met 31 december 2003 (het LBOR november-december 2003).

117    Gelet op de hierboven uiteengezette toelichtingen en rekening houdend met de vaste rechtspraak dat een verzoek om nietigverklaring van een besluit houdende afwijzing van een klacht, tot gevolg heeft dat bij de gemeenschapsrechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waardoor de verzoeker zich bezwaard acht en waartegen de genoemde klacht is ingediend (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2004, Theodorakis/Raad, T‑310/02, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑427, punt 19, en 9 juni 2005, Castets/Commissie, T‑80/04, JurAmbt. blz. I‑A‑161 en II‑729, punt 15), moet ervan worden uitgegaan dat het onderhavige beroep in wezen strekt tot:

–        nietigverklaring van het stilzwijgend besluit houdende afwijzing van het verzoek om bijstand;

–        nietigverklaring van de LBOR 2003;

–        veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding aan verzoekster.

118    Er zij evenwel op gewezen dat verzoekster tot staving van het merendeel van haar conclusies en middelen aanvoert dat zij het slachtoffer is geweest van psychisch geweld in het kader van haar functie.

119    Derhalve is het volgens het Gerecht aangewezen om, teneinde uitspraak te doen over de verschillende punten van verzoeksters conclusie, eerst haar argumenten inzake het bestaan van het aangevoerde psychisch geweld aan een onderzoek te onderwerpen.

B –  Psychisch geweld

1.     Argumenten van partijen

120    Volgens verzoekster is er sprake van een geheel van feiten, die in zes categorieën moeten worden opgedeeld en die aantonen dat zij wel degelijk het slachtoffer is geweest van psychisch geweld door haar hiërarchisch meerderen van het DG „Personeelszaken en administratie”.

121    In de eerste plaats heeft het hoofd van de eenheid B 2, waarin verzoekster was tewerkgesteld toen zij als ambtenaar op proef door de Commissie werd aangeworven, de directeur van het directoraat B, die het eerste rapport aan het einde van de proeftijd moest opstellen, informatie gegeven die ten onrechte de kwaliteit van verzoeksters werk ter discussie stelde, ofschoon hij haar tijdens het eerste gedeelte van de proeftijd geen enkel verwijt had gemaakt en haar zelfs had gezegd dat hij tevreden was over haar prestaties. Bovendien heeft het beoordelingscomité, op grond van het onjuiste uitgangspunt dat zij zich zou hebben neergelegd bij de verlenging van haar proeftijd, noch verzoekster noch de personen die zij had willen laten getuigen, gehoord. Ten slotte merkt verzoekster op dat een van haar voormalige collega’s bereid was om een getuigenis af te leggen over de werkomstandigheden in de eenheid B 2.

122    In de tweede plaats zou verzoekster vanaf haar tewerkstelling in de eenheid 01 (die vervolgens de eenheid D 2 werd), professioneel zijn geïsoleerd, aangezien het hoofd en het adjunct-hoofd van deze eenheid systematisch zouden hebben getracht om haar niet te hoeven spreken, en haar tot aan de zomer van 2004 kantoren hebben toegewezen die geografisch verwijderd waren van de rest van de eenheid en niet op de juiste wijze waren uitgerust.

123    In de derde plaats werd verzoekster tussen de maanden januari en juni 2003 geen enkele opdracht toevertrouwd.

124    In de vierde plaats zouden de hiërarchisch meerderen van verzoekster smadelijke geruchten over haar professionele vaardigheden hebben verspreid.

125    In de vijfde plaats zouden de directeur van het directoraat D en het hoofd van de eenheid D 2, teneinde verzoekster „psychologisch uit het evenwicht te brengen”, bepaalde door haar ingevoerde aanvragen voor vakantieverlof hebben geweigerd, en werd in sommige gevallen zelfs vakantieverlof geweigerd nadat het eerst in beginsel was goedgekeurd. Voorts werden andere aanvragen slechts met vertraging goedgekeurd, hetgeen verzoekster zou hebben verplicht om, in ten minste één geval, haar aanvraag voor vakantieverlof in te trekken en een plaatsbespreking te annuleren.

126    In de zesde plaats zouden de directeur van het directoraat D alsook het hoofd van de eenheid D 2, met name in het tijdvak van 8 september 2004 tot en met 31 maart 2005, ten onrechte verschillende ziekteverloven als ongerechtvaardigd hebben beschouwd, zodat verzoekster voor 2004 en 2005 vakantieverlofdagen heeft verloren en er inhoudingen op haar salaris zijn verricht.

127    Verzoekster heeft ter terechtzitting bovendien beweerd dat de Commissie geen enkel gevolg heeft gegeven aan het advies van de onafhankelijke arts die op 6 oktober 2004 had aangeraden om haar buiten het DG „Personeelszaken en administratie” tewerk te stellen.

128    Ter verweer herinnert de Commissie eraan dat artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut de criteria opsomt waaraan moet zijn voldaan wil er sprake kunnen zijn van psychisch geweld. Volgens dit artikel moet het gaan om onbehoorlijk gedrag, dat zich gedurende langere tijd voordoet, dat al dan niet regelmatig wordt herhaald, met de bedoeling om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Een gedrag waaraan een ambtenaar is blootgesteld kan dus enkel als psychisch geweld worden aangemerkt wanneer dit gedrag objectief de bedoeling had om hem in diskrediet te brengen of om zijn arbeidsomstandigheden opzettelijk aan te tasten. Derhalve dient een dergelijk gedrag volgens de Commissie objectief opzettelijk van aard te zijn, zoals blijkt uit de vaste rechtspraak (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑185; 8 juli 2004, Schochaert/Raad, T‑136/03, JurAmbt. blz. I‑A‑215 en II‑957, en 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑465).

129    De Commissie benadrukt echter dat in casu geen enkele van de door verzoekster aangevoerde omstandigheden wijst op een gedrag van haar collega’s of van haar hiërarchisch meerderen dat de bedoeling had om haar opzettelijk in diskrediet te brengen of om haar arbeidsomstandigheden aan te tasten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

130    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, dat op 1 mei 2004 in werking is getreden, het volgende bepaalt: „[o]nder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten”.

131    Voorts wordt in de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld, die neerkomt op een interne richtlijn waaraan de Commissie zich moet houden aangezien zij niet duidelijk door middel van een met redenen omkleed besluit te kennen heeft gegeven dat zij hiervan wil afwijken (zie in die zin arresten Hof van 30 januari 1974, Louwage/Commissie, 148/73, Jurispr. blz. 81, punt 12, en 1 december 1983, Blomefield/Commissie, 190/82, Jurispr. blz. 3981, punt 20; arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 127), gewezen op het feit dat psychisch geweld „zich voordoet in verschillende vormen, met name als: pesterijen, negatieve houdingen, het onder druk zetten, beledigingen, of zelfs als weigering om te communiceren. Het betreft met andere woorden verschillende gedragingen die niet al te veel gevolgen lijken te hebben indien zij een enkele keer voorkomen (ofschoon zij ook dan niet aanvaardbaar zijn). Het is echter de herhaling ervan die de persoon waartegen zij zijn gericht ernstige schade toebrengt”. De mededeling van 2003 inzake psychisch geweld preciseert eveneens dat „[d]e gewraakte gedragingen neerkomen op machtsmisbruik of op een perverse manipulatie” en dat „zij kunnen uitgaan van één enkel persoon of van een groep personen”.

132    Er zij op gewezen dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft, en dat het herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen vereist. Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut schrijft immers voor dat een gedraging, om als psychisch geweld te kunnen worden aangemerkt, zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” moet voordoen, terwijl de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld de nadruk legt op de noodzakelijke „herhaling” van dit gedrag.

133    Bovendien, en anders dan de Commissie betoogt, wordt in geen enkele taalversie van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, het boos opzet van de vermeende geweldpleger aangemerkt als een noodzakelijk element voor de kwalificatie als psychisch geweld.

134    Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut definieert psychisch geweld immers als „onbehoorlijk gedrag” dat kan worden aangetoond wanneer is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden.(1) De eerste voorwaarde houdt verband met het bestaan van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” voordoen en „opzettelijk” zijn. De tweede voorwaarde, die van de eerste wordt onderscheiden door het voorzetsel „en”, vereist dat deze gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften „de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten”.

135    Aangezien het adjectief „opzettelijk” betrekking heeft op de eerste voorwaarde, en niet op de tweede, kan er een dubbele conclusie worden getrokken. Enerzijds moeten de in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut vermelde gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften bewust geschieden, hetgeen toevallige handelingen uitsluit van de werkingssfeer van deze bepaling. Anderzijds is het daarentegen niet vereist dat deze gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de bedoeling hebben om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Met andere woorden: er kan sprake zijn van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut zonder dat de geweldpleger met zijn handelingen de bedoeling had om het slachtoffer in diskrediet te brengen of om de werkomstandigheden van het slachtoffer met opzet aan te tasten. Het volstaat reeds dat zijn handelingen, wanneer zij bewust werden verricht, objectief dergelijke gevolgen hadden.

136    Hieraan moet worden toegevoegd dat een andere uitlegging van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut deze bepaling iedere nuttige werking zou ontnemen, omdat het bijzonder moeilijk zou zijn om het boos opzet te bewijzen van de persoon die met zijn gedrag psychisch geweld pleegt. Als er immers al sprake zou zijn van gevallen waarin het boos opzet zonder problemen kan worden opgemaakt uit de handelwijze van een bepaald persoon, dan moet erop worden gewezen dat dergelijke gevallen zeldzaam zijn en dat in het merendeel van de situaties de vermeende geweldpleger erop toeziet om zich niet zo te gedragen dat duidelijk is dat hij de bedoeling heeft om zijn slachtoffer in diskrediet te brengen of om de arbeidsomstandigheden van zijn slachtoffer aan te tasten.

137    Er zij eveneens aan herinnerd dat een op boos opzet van de geweldpleger gesteunde uitlegging van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut niet zou overeenkomen met de in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) opgenomen definitie van „intimidatie”. Nadat in artikel 1 ervan wordt gewezen op het feit dat deze richtlijn tot doel heeft „met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”, wordt in artikel 2, lid 3, ervan gepreciseerd dat „[i]ntimidatie [...] als een vorm van discriminatie in de zin van lid 1 [wordt] beschouwd als er sprake is van ongewenst gedrag dat met een van de in artikel 1 genoemde gronden verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd”.

138    Het gebruik van de uitdrukking „tot doel of gevolg” in richtlijn 2000/78 wijst erop dat de gemeenschapswetgever de bedoeling heeft gehad om, zoals in punt 30 van de considerans van deze richtlijn wordt bevestigd, de slachtoffers van psychisch geweld een „passende rechtsbescherming” te bieden. Een dergelijke bescherming kan immers niet worden verzekerd wanneer psychisch geweld uitsluitend zou verwijzen naar gedragingen die erop gericht zijn om iemands persoonlijkheid aan te tasten, gelet op de omstandigheid dat het slachtoffer van opzettelijk psychisch geweld ernstige moeilijkheden zou hebben om het bewijs te leveren voor een dergelijke opzet, alsook voor de beweegreden ervan.

139    Het zou eveneens moeilijk te begrijpen zijn dat de gemeenschapswetgever, na in richtlijn 2000/78 te verklaren dat gedrag dat weliswaar niet de bedoeling heeft om de waardigheid van een persoon aan te tasten maar hier niettemin toe leidt, neerkomt op intimidatie, bij de hervorming van het Statuut in 2004 zou hebben besloten om het niveau van rechtsbescherming dat aan de ambtenaren en de andere personeelsleden wordt geboden te beperken, en psychisch geweld bij de vaststelling van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut dan louter te beperken tot gedragingen welke tot doel hebben de waardigheid van een persoon aan te tasten.

140    Het Gerecht van eerste aanleg heeft in verschillende arresten weliswaar geoordeeld dat gedrag, om als psychisch geweld te worden bestempeld, objectief door opzet moest zijn gekenmerkt en dat een verzoekende partij, ongeacht de subjectieve gewaarwording die hij van de gestelde feiten heeft kunnen hebben, een geheel van elementen moest aanvoeren op basis waarvan kan worden aangetoond dat hij het slachtoffer was van gedrag dat objectief de bedoeling had om hem in diskrediet te brengen of om zijn arbeidsomstandigheden met opzet aan te tasten (arresten De Nicola/EIB, reeds aangehaald, punt 286; Schochaert/Raad, reeds aangehaald, punt 41, en Schmit/Commissie, reeds aangehaald, punten 64 en 65). In casu heeft het evenwel geen nut om een beroep te doen op de hierboven aangehaalde rechtspraak aangezien deze hoe dan ook tot stand is gekomen in zaken waarin werd opgekomen tegen gedragingen die plaatsvonden vóór de inwerkingtreding van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut. Het is juist dat het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 26 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie (T‑154/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), opnieuw gebruik heeft gemaakt van deze rechtspraak in een zaak waarin een aantal van de aan de administratie verweten gedragingen plaatsvonden na de inwerkingtreding van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut. Uit dit arrest blijkt evenwel niet dat het Gerecht artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut uitdrukkelijk aldus heeft willen uitleggen dat het boos opzet van de vermeende geweldpleger een voorwaarde is voor het bestaan van psychisch geweld.

141    Ten slotte kan de uitlegging van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, zoals deze hierboven werd uiteengezet, niet ter discussie worden gesteld door de bepalingen van artikel 12 bis, lid 4, eerste zin, van het Statuut inzake seksuele intimidatie, en al evenmin door die van het besluit van 2006 inzake psychisch geweld en seksuele intimidatie.

142    Artikel 12 bis, lid 4, eerste zin, van het Statuut bepaalt immers dat „[o]nder ‚seksuele intimidatie’ [...] de situatie [wordt] verstaan waarin zich enige vorm van ongewenst gedrag van seksuele aard voordoet, met als doel of resultaat een persoon in zijn waardigheid aan te tasten of een intimiderende, vijandige, agressieve of verstorende sfeer te creëren”.

143    Dienaangaande zij erop gewezen dat de uitdrukking „met als doel of resultaat” wel voorkomt in artikel 12 bis, lid 4, eerste zin, van het Statuut, ofschoon zij niet is opgenomen in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

144    Dit kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat, wat psychisch geweld betreft, enkel handelingen die „de bedoeling” hebben om een persoon in diskrediet te brengen of om iemands arbeidsomstandigheden aan te tasten kunnen worden bestempeld als bestanddelen van dergelijk psychisch geweld. Zoals reeds werd gezegd, blijkt immers uit de bewoordingen van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, dat het – wil er sprake zijn van psychisch geweld in de zin van dit artikel – volstaat dat de handelingen waarnaar wordt verwezen, te weten „gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften”, „de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene [hebben aangetast]”, ongeacht de – niet relevante – vraag of deze handelingen al dan niet met deze bedoeling werden verricht.

145    Het besluit van 2006 inzake psychisch geweld en seksuele intimidatie, dat de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld heeft vervangen, vermeldt dat „[v]olgens het Statuut [...] er slechts sprake [is] van psychisch geweld voor zover het gedrag van de vermoedelijke geweldpleger wordt beschouwd als opzettelijk onbehoorlijk gedrag dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet en bijvoorbeeld de bedoeling heeft de betrokkene in diskrediet te brengen of te vernederen. Deze criteria zijn cumulatief. [...]”

146    Het lijkt er op het eerste gezicht dus op dat in het besluit van 2006 inzake psychisch geweld en seksuele intimidatie wordt gesteld dat enkel een gedrag dat „de bedoeling heeft de betrokkene in diskrediet te brengen of te vernederen” onder psychisch geweld valt. Het is evenwel belangrijk om vast te stellen dat dit besluit – zoals wordt aangetoond door het gebruik van „bijvoorbeeld” – louter voorbeelden heeft gegeven van handelingen die kunnen worden beschouwd als psychisch geweld, en dat hiermee niet wordt bedoeld dat een handeling uitsluitend als psychisch geweld kan worden beschouwd wanneer zij als doel – en niet enkel als resultaat – had om de persoonlijkheid, de waardigheid, of de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Bovendien zou een andere uitlegging van het besluit van 2006 inzake psychisch geweld en seksuele intimidatie ertoe leiden dat een dergelijk besluit grotendeels onwerkzaam wordt, aangezien het voor een persoon, zoals reeds werd gezegd, moeilijk is om te bewijzen dat de vermeende geweldpleger de bedoeling had om hem in diskrediet te brengen of om hem te vernederen.

147    Verzoeksters op psychisch geweld gebaseerde grief dient in het licht van de voorafgaande overwegingen te worden beoordeeld, zodat moet worden nagegaan of de handelingen die zij haar hiërarchisch meerderen verwijt werkelijk hebben plaatsgevonden, en moet worden vastgesteld of deze handelingen, die in zes categorieën kunnen worden opgedeeld, als resultaat hadden dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene objectief werd aangetast.

148    Er zij op gewezen dat enkel de feiten van vóór het tijdstip waarop het impliciete besluit houdende afwijzing van het verzoek om bijstand en van het verzoek om schadevergoeding, dat wil zeggen 3 september 2004, welke verzoeksters arbeidsomstandigheden het best illustreren, in aanmerking zullen worden genomen.

149    Weliswaar betoogt zij eveneens psychisch geweld te hebben ondergaan in het tijdvak na 3 september 2004. De vraag of er tijdens dit tijdvak sprake is geweest van psychisch geweld zal echter niet worden onderzocht in het kader van het onderhavige geding. Enerzijds is het gestelde psychisch geweld, dat volgens verzoekster een gevolg was van de schending van artikel 59 van het Statuut door de Commissie bij de behandeling van haar medische attesten, niet van dezelfde aard als het psychisch geweld waarover zij zich beklaagt voor het tijdvak vóór 3 september 2004. Anderzijds is het zeker dat verzoekster geen enkele precontentieuze procedure heeft ingeleid teneinde vergoeding te krijgen van de schade verband houdende met het gestelde psychisch geweld dat na 3 september 2004 zou hebben plaatsgevonden. Er moet evenwel worden gepreciseerd dat het aan verzoekster staat om, indien zij meent dit op goede gronden te kunnen doen, een verzoek om vergoeding van dergelijke schade in te dienen.

a)     Aangaande, ten eerste, de omstandigheden waarin verzoeksters proeftijd werd verlengd

150    Verzoekster voert, in wezen, drie grieven aan.

151    In een eerste grief stelt verzoekster dat de kritiek in haar eerste rapport aan het einde van de proeftijd kan worden verklaard door het feit dat het hoofd van de eenheid B 2 de directeur van het directoraat B ten onrechte negatieve informatie heeft verstrekt over de kwaliteit van haar werk, teneinde verzoekster op te zadelen met de verantwoordelijkheid van zijn eigen fouten in het beheer van een aantal dossiers.

152    Dienaangaande staat vast dat de directeur van het directoraat B, die belast was met de opstelling van het eerste proeftijdrapport, hierin kritiek heeft geleverd op verzoeksters werk. Zo heeft hij geschreven dat de betrokkene „er niet in [was] geslaagd om binnen een redelijke termijn [...] bepaalde belangrijke opdrachten uit te voeren waarmee zij [was] belast” en dat er sprake was geweest van „een aantal problemen met collega’s in de dienst”. Hij merkte tevens op dat zij „niet op de hoogte was van het bij de Commissie geldende administratieve en hiërarchische systeem”.

153    Afgezien van het feit dat verzoekster geen enkel element heeft aangevoerd tot staving van de bewering dat dergelijke beoordelingen worden verklaard door de omstandigheid dat het hoofd van de eenheid B 2 heeft getracht om haar op te zadelen met de verantwoordelijkheid van zijn eigen fouten in het beheer van een aantal dossiers, blijkt uit de stukken van het dossier evenwel dat verzoekster tijdens de oorspronkelijke proeftijd bepaalde opdrachten waarmee zij was belast met vertraging had uitgevoerd, zoals de opstelling van ontwerprapporten in het kader van een tuchtprocedure. Bovendien werd de kritiek op verzoeksters beroepskwaliteiten eveneens geformuleerd door het hoofd van de eenheid „Sociaal overleg”, waarin verzoekster tussen 18 mei en 15 oktober 2001 haar verlengde proeftijd heeft volbracht.

154    De eerste grief dient dus te worden afgewezen, zonder dat de door verzoekster gevraagde hoorzitting moet plaatsvinden.

155    In een tweede grief komt verzoekster op tegen het feit dat haar proeftijd werd verlengd, ofschoon het hoofd van de eenheid B 2 haar voordien nooit had aangesproken over haar prestaties.

156    Ofschoon reeds is geoordeeld dat de administratie geenszins verplicht is om een ambtenaar op proef wiens prestaties onbevredigend zijn, op een bepaald moment te waarschuwen (zie arrest Hof van 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, punt 19; arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 102), zij er evenwel op gewezen dat de adviseur-auditeur in zijn verslag van het administratief onderzoek heeft gesteld dat hij „[d]e omstandigheden [betreurt] waarin het eerste rapport aan het einde van de proeftijd werd opgesteld”, en met name heeft gesteld dat het feit dat verzoekster „niet de kans [had] gekregen om zich tijdig te verweren tegen de zwakheden waarop het hoofd van haar eenheid [had] gewezen, en – vooral – evenmin hieraan kon werken door samen met haar hiërarchisch meerderen middelen overeen te komen om deze weg te nemen” in strijd was met de zorgplicht. De adviseur-auditeur heeft eveneens uitdrukkelijk verwezen naar „het gebrek aan dialoog tussen [verzoekster] en haar hiërarchisch meerderen gedurende de periode voordat haar werd aangekondigd dat haar [eerste] proeftijdrapport negatief zou zijn”. Verzoekster verwijt de Commissie derhalve terecht dat zij haar proeftijd heeft verlengd zonder haar hier van tevoren voor te waarschuwen.

157    De tweede grief is derhalve gegrond.

158    Aangaande de derde grief dat het beoordelingscomité noch verzoekster noch de personen die zij had willen laten getuigen, heeft gehoord, omdat het ten onrechte was meegedeeld dat verzoekster de verlenging van haar proeftijd had aanvaard, is het zeker dat, zoals de Commissie uitdrukkelijk heeft toegegeven in het besluit van 20 september 2001 houdende afwijzing van de klacht tegen de beslissing om de proeftijd te verlengen, het beoordelingscomité „per vergissing was meegedeeld dat [verzoekster] de verlenging van de proeftijd in een andere eenheid had aanvaard”, en dat deze vergissing „voortvloeide uit het feit dat [verzoekster] had voorgesteld om te worden tewerkgesteld in de [eenheid B 4] in het kader van de aangekondigde verlenging van haar proeftijd, hoewel zij niet akkoord kon gaan met de verlenging van de proeftijd op zich”. Ofschoon noch het Statuut noch enige andere tekst het beoordelingscomité verplicht om hoorzittingen te houden, kan niet worden uitgesloten dat een dergelijke, onjuiste informatie de grondslag is geweest van de beslissing van het beoordelingscomité om noch verzoekster noch de personen die zij had willen laten getuigen, te horen.

159    Hieruit vloeit voort dat ook de derde grief gegrond is.

160    Verzoekster voert derhalve terecht aan dat de Commissie een aantal fouten heeft gemaakt bij de verlenging van haar proeftijd. Dergelijke fouten zijn op zich evenwel niet zo ernstig dat kan worden aangenomen dat hiermee de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene is aangetast in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

b)     Aangaande, ten tweede, het feit dat de Commissie verzoekster zou hebben geïsoleerd

161    Er zij aan herinnerd dat de betrokkene tussen januari 2003 en haar invalideverklaring op 31 augustus 2005 achtereenvolgens drie kantoren had, het eerste op de tweede verdieping van het gebouw Montoyer 34 (tussen januari en juni 2003), het tweede op een tussenverdieping tussen de begane grond en de eerste verdieping van het gebouw Wetenschap 11 (tussen juni 2003 en de zomer van 2004), het derde op de achtste verdieping van het gebouw Wetenschap 11 (met ingang van de zomer van 2004).

162    Wat het eerste kantoor betreft, blijkt uit de stukken van het dossier dat het ver gelegen was van het kantoor van het hoofd van de eenheid D 2, en dat het bovendien gelegen was op een verdieping waar verzoekster, wegens een herstructurering, als enige werkte.

163    Aangaande het tweede kantoor, gelegen op de tussenverdieping van het gebouw Wetenschap 11, heeft de adviseur-auditeur, nadat hij had vastgesteld dat verzoekster „niet alleen geïsoleerd was ten opzichte van de rest van haar eenheid, maar eveneens ten opzichte van de collega’s van andere eenheden of directoraten”, benadrukt dat „[d]e bijzonder vreemde en afgelegen ligging [van dit kantoor] de persoon die hierin was tewerkgesteld wellicht heeft gehinderd bij de goede integratie in haar eenheid”, waaraan hij zelfs nog toevoegde dat „het feit dat zij langdurig in dit kantoor was geplaatst, een negatieve invloed op de stemming van [verzoekster had] kunnen hebben”.

164    In deze omstandigheden moet, zelfs al toont verzoekster niet aan dat de haar toegewezen kantoren niet op de juiste wijze waren uitgerust en overigens evenmin dat haar hiërarchisch meerderen zouden hebben geweigerd om met haar te spreken, worden vastgesteld dat de Commissie een fout heeft begaan door verzoekster tot en met de zomer van 2004 geïsoleerde kantoren toe te wijzen.

165    Er zij evenwel op gewezen dat de adviseur-auditeur een verklaring voor dit isolement heeft gegeven, ofschoon hij er ook kritiek op levert. Hij heeft er immers op gewezen dat naar aanleiding van de oprichting binnen de Commissie van verschillende diensten en van de hieruit voortvloeiende personeelsbewegingen, de eenheid D 2 zelf ook verdeeld was over vier verdiepingen van het gebouw Wetenschap 11 (7e, 8e, 9e en 10e verdieping), hetgeen volgens hem „kon verklaren waarom [verzoekster] meerdere malen van kantoor had moeten veranderen”.

166    Voorts zij erop gewezen dat verzoeksters hiërarchisch meerderen bepaalde stappen hebben ondernomen om tot een betere oplossing te komen met betrekking tot het door haar te gebruiken kantoor.

167    Zo heeft het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 verzoekster op 3 juli 2003 een e-mail gestuurd waarin hij haar voorstelde om, in afwachting van het samenbrengen van de hele eenheid D 2 op de 9e en 10e verdieping van het gebouw Wetenschap 11, te verhuizen en het kantoor van één van haar collega’s te betrekken op de 7e verdieping van dit gebouw. Volgens de bewoordingen van deze e-mail zou een dergelijke verhuizing evenwel slechts „tijdelijk” zijn, hetgeen een verklaring vormt voor verzoeksters antwoord op dit voorstel via een e-mail van 7 juli 2003. Zij deelde hierin mee dat zij aarzelde en dat zij er de voorkeur aan gaf om na de terugkeer uit haar vakantieverlof te zien of er een „definitieve oplossing” kon worden gevonden „tegen augustus”.

168    Verder heeft het adjunct-hoofd van de eenheid D 2 op 11 september 2003 de ambtenaar belast met het beheer van de geïnventariseerde goederen een e-mail gestuurd om hem eraan te herinneren dat het probleem van verzoeksters kantoor moest worden opgelost. Nadat hij hem eraan herinnerde dat zij reeds voor de zomervakantie van 2003 over dit probleem hadden gesproken, vroeg hij hem om „een aan de wensen van [verzoekster] aangepast kantoor ter beschikking van [de eenheid D 2] te stellen, dat zo dicht mogelijk bij de verdiepingen negen en tien van het [gebouw Wetenschap 11] is gelegen”. Hij voegde eraan toe dat „[deze] zaak [...] redelijk dringend [was], aangezien de ongeschiktheid van [verzoeksters] huidige kantoor op de begane grond van het [gebouw Wetenschap 11] ernstige gevolgen [bleek] te hebben voor de prestaties [van betrokkene] en er dus onmiddellijk een oplossing [moest] worden gevonden”.

169    Ofschoon de hierboven vermelde stappen uiteindelijk geen resultaat hebben opgeleverd, kan derhalve niet worden aangenomen dat de toewijzing van geïsoleerde kantoren aan verzoekster – ook al is hierop wel kritiek te leveren – de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene heeft aangetast.

c)     Aangaande, ten derde, het feit dat verzoekster tussen januari en juni 2003 geen enkele taak werd toegewezen

170    Blijkens de stukken van het dossier werd verzoekster met ingang van haar tewerkstelling in de eenheid D 2 op 1 januari 2003 en gedurende bijna het volledige eerste semester van 2003 geen enkele taak toegewezen en werd haar taakomschrijving pas op 10 juni 2003 opgesteld en aan haar meegedeeld. Dienaangaande heeft de adviseur-auditeur benadrukt dat „het feit alleen dat een ambtenaar bijna een half jaar heeft moeten wachten om precies te weten wat van haar verwacht werd in de dienst waarin zij was tewerkgesteld, door deze ambtenaar redelijkerwijs [kon] worden beschouwd als onbehoorlijk gedrag, vooral omdat zij reeds een conflictrelatie met haar werkomgeving had”.

171    Ofschoon de Commissie argumenteert dat het oorspronkelijk de bedoeling was om verzoekster maar kort in de eenheid D 2 tewerk te stellen, omdat deze instelling van plan was geweest om haar vanaf de eerste maanden van 2003 over te plaatsen naar het directoraat „veiligheid” van het DG „Personeelszaken en administratie”, kan op basis van deze overplaatsing – die overigens niet heeft plaatsgehad – ten slotte geenszins worden gerechtvaardigd dat verzoekster tijdens de eerste maanden van 2003 geen enkele taak werd toevertrouwd. Het feit dat verzoekster tijdens de eerste helft van dat jaar vaak afwezig was wegens ziekte of vakantieverlof, gaf de administratie evenmin het recht om zich te onttrekken aan haar verplichting om verzoeksters taken vast te stellen.

172    Gelet op de feiten van het onderhavige geding, en met name op de oorspronkelijke bedoeling om verzoekster buiten de eenheid D 2 tewerk te stellen, moet er evenwel van worden uitgegaan dat de laattijdige toekenning van taken aan verzoekster op zich niet heeft geleid tot de aantasting van haar persoonlijkheid, haar waardigheid of haar fysieke of psychische integriteit.

d)     Aangaande, ten vierde, het feit dat de Commissie smadelijke geruchten zou hebben verspreid over verzoeksters beroepskwaliteiten

173    Verzoekster voert geen enkel element aan tot staving van haar bewering dat haar hiërarisch meerderen van het DG „Personeelszaken en administratie” smadelijke geruchten zouden hebben verspreid over haar beroepskwaliteiten.

174    Het op deze bewering gesteunde verwijt moet derhalve ongegrond worden verklaard.

e)     Aangaande, ten vijfde, het feit dat de Commissie bepaalde aanvragen voor vakantieverlof zou hebben geweigerd en andere met vertraging zou hebben goedgekeurd

175    Om te beginnen zij erop gewezen dat ofschoon krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut „[d]e ambtenaar [...] per kalenderjaar recht [heeft] op een vakantieverlof van ten minste 24 werkdagen en ten hoogste 30 werkdagen”, reeds werd geoordeeld dat een weigering van vakantieverlof teneinde de goede werking van de dienst te verzekeren, op zich niet kan worden beschouwd als een uiting van psychisch geweld (arrest Schmit/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

176    In casu verwijt verzoekster de Commissie dat zij vóór de vaststelling van het impliciete besluit van 3 september 2004 houdende afwijzing van het verzoek om bijstand en van het verzoek om schadevergoeding, drie aanvragen voor vakantieverlof heeft geweigerd met betrekking tot de tijdvakken van 10 mei tot en met 30 juni 2004, van 19 mei tot en met 8 juni 2004, en van 5 juli tot en met 13 augustus 2004. Volgens verzoekster kunnen dergelijke weigeringen worden verklaard door de bedoeling van de administratie om haar „psychologisch uit haar evenwicht te brengen”.

177    Wat betreft de afwijzing van de op 7 mei 2004 ingediende aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 10 mei tot en met 30 juni 2004, blijkt uit de stukken van het dossier, en met name uit de op 7 en 10 mei 2004 aan de betrokkene gezonden e-mails, dat deze afwijzing gebaseerd was op een wettige reden, te weten de noodzaak om, naar aanleiding van het uit de medische controle van 7 mei 2004 voortvloeiende advies dat „een verandering van functie wenselijk [was] voor [verzoeksters] gezondheid”, met laatstgenoemde overleg te plegen over de verschillende mogelijkheden om haar opnieuw tewerk te stellen buiten het DG „Personeelszaken en administratie”. Verder werd aangetoond dat verzoekster op 10 mei 2004 wel degelijk de directeur van het directoraat D heeft ontmoet en dat tijdens deze bijeenkomst werd beslist om het curriculum vitae van de betrokkene aan andere directoraten-generaal te zenden. Bovendien heeft verzoekster zelf bij e-mail van 12 mei 2004 de assistente van de directeur van het directoraat D meegedeeld dat zij eigenlijk vakantieverlof wilde opnemen voor het tijdvak van 19 mei tot en met 8 juni 2004.

178    Wat betreft de aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 mei tot en met 8 juni 2004, zij erop gewezen dat de reden voor de afwijzing van deze aanvraag, in casu de noodzaak om in het kader van de opstelling van het LBOR januari-oktober 2003 het in artikel 8, lid 5, van de AUB vermelde formele onderhoud te houden, eveneens rechtmatig was, aangezien artikel 8, lid 14, van de AUB bepaalt dat „[a]lle jaarlijkse rapporten uiterlijk tegen eind april afgerond [moesten] zijn”.

179    Dit geldt a fortiori voor de aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 5 juli tot en met 13 augustus 2004. De afwijzing van deze aanvraag werd in een op 9 juni 2004 door de directeur van het directoraat D aan verzoekster gezonden e-mail toegelicht. Deze afwijzing werd gerechtvaardigd door de noodzaak om – teneinde de promotiekansen van alle ambtenaren van het directoraat D niet in gevaar te brengen – naar aanleiding van verzoeksters verzoek om herziening van haar LBOR januari-oktober, het formele onderhoud met de beoordelingsautoriteit te organiseren krachtens artikel 8, lid 10, van de AUB.

180    Daarentegen verwijt verzoekster de Commissie op goede gronden dat zij heeft gedraald met de goedkeuring van haar aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 juli tot en met 27 augustus 2004. Deze aanvraag, die op 21 juni 2004 in „Sic Congés” werd ingevoerd, werd immers pas op 2 augustus 2004 goedgekeurd, dat wil zeggen meer dan twee weken na de datum waarop verzoekster weg wilde gaan. Er zij bovendien op gewezen dat deze aanvraag werd goedgekeurd en de overeenkomstige dagen werden afgetrokken van het vakantieverlof van de betrokkene, ofschoon zij reeds op 5 juli 2004 een medisch attest had overgelegd voor het tijdvak van 17 juli tot en met 27 augustus 2004, dat wil zeggen in grote lijnen hetzelfde tijdvak als dat van de aanvraag voor vakantieverlof, en dat dit attest door de administratie niet ter discussie was gesteld.

181    Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat, wat de kwestie van de vakantieverloven betreft, het enige laakbare gedrag dat de Commissie kan worden verweten betrekking heeft op de omstandigheden waarin zij de aanvraag voor vakantieverlof voor het tijdvak van 19 juli tot en met 27 augustus 2004 heeft behandeld. Er kan evenwel niet worden aangenomen dat een dergelijk gedrag op zich heeft geleid tot de aantasting van verzoeksters persoonlijkheid, haar waardigheid of haar fysieke of psychische integriteit.

f)     Aangaande, ten zesde, de weigering van de Commissie om de afwezigheden wegens ziekte als gerechtvaardigd te beschouwen

182    Het staat vast dat de Commissie verzoekster, die een medisch attest had overgelegd voor het tijdvak van 16 april tot en met 11 juni 2004, heeft onderworpen aan een medisch onderzoek. Nadat de conclusie van het medisch onderzoek in de vorm van een op 7 mei 2004 gedateerd advies luidde dat verzoekster arbeidsgeschikt was, maar dat „een verandering van functie wenselijk [was] voor [de] gezondheid [van de betrokkene]”, blijkt uit de stukken van het dossier echter dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut geboden mogelijkheid om de instelling te verzoeken om een onafhankelijke arts te raadplegen.

183    Verzoekster toont dus niet aan dat haar hiërarchisch meerderen vóór de totstandkoming van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en van het verzoek om schadevergoeding, fouten hebben gemaakt bij de behandeling van haar afwezigheden wegens ziekte.

184    Uit het voorgaande volgt dat ofschoon bepaalde door verzoekster aangevoerde feiten niet correct zijn geweest, geen daarvan op zich kan worden aangemerkt als „onbehoorlijk gedrag” in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

185    Het is echter de vraag of diezelfde feiten in hun geheel beschouwd dat „onbehoorlijk gedrag” kunnen opleveren.

186    De adviseur-auditeur heeft die vraag ontkennend beantwoord, daar hij niet de indruk had dat „de betrokken gedragingen of handelingen opzettelijk waren, in die zin dat degene(n) van wie deze gedragingen of handelingen afkomstig waren de bedoeling zou(den) hebben gehad om de persoonlijkheid, de waardigheid of de integriteit van [verzoekster] aan te tasten”, waarbij hij preciseerde dat er geen sprake was van „een individuele of gezamenlijke wil van meerdere personen om [haar] schade te berokkenen”.

187    Het Gerecht kan zich echter niet baseren op die beoordeling, daar de adviseur-auditeur daarvoor is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, namelijk dat het boos opzet van de vermeende geweldpleger een voorwaarde is voor het bestaan van psychisch geweld.

188    Niettemin moeten de feiten die verzoekster haar hiërarchisch meerderen verwijt niet worden aangemerkt als feiten bedoeld in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut. Zelfs in hun geheel bezien zijn die handelingen immers, hoewel zij in de buurt komen van psychisch geweld en door verzoekster, zoals de adviseur-auditeur opmerkt, als zodanig zijn ervaren, niet voldoende ernstig om objectief tot gevolg te hebben gehad dat op de datum van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en het verzoek om schadevergoeding de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene werden aangetast.

189    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet kan stellen dat zij het slachtoffer van psychisch geweld is geweest.

C –  Vorderingen tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

1.     Ontvankelijkheid

a)     Argumenten van partijen

190    De Commissie stelt in wezen dat het ontbreken van antwoord op het verzoek om bijstand bij het verstrijken van een termijn van vier maanden vanaf het moment van indiening ervan, voor de betrokkene geen bezwarend besluit heeft opgeleverd. Bij afloop van die termijn van vier maanden heeft zij het verzoek om bijstand immers zelfs niet stilzwijgend afgewezen, daar zij de uitkomst van het administratief onderzoek diende af te wachten alvorens zich over dit verzoek uit te spreken. Pas op 16 september 2005, nadat het administratief onderzoek aan het licht had gebracht dat de beweringen van psychisch geweld ongegrond waren, heeft zij het verzoek om bijstand uiteindelijk afgewezen. In deze omstandigheden zijn de bovenvermelde vorderingen wegens het premature karakter ervan niet-ontvankelijk.

191    Verzoekster concludeert tot afwijzing van het middel van niet-ontvankelijkheid.

b)     Beoordeling door het Gerecht

192    Artikel 90, lid 1, van het Statuut luidt:

„Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het [„TABG”] een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het [TABG] brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van het volgende lid kan worden ingediend.”

193    Zoals gezegd, heeft verzoekster de Commissie in casu bij nota van 29 april 2004 om bijstand verzocht. De niet-beantwoording van deze nota, die een verzoek inhield in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, heeft bij het verstrijken van een termijn van vier maanden dus een stilzwijgend besluit tot afwijzing opgeleverd dat voor verzoekster een bezwarend besluit vormde.

194    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Commissie dat zij bij het verstrijken van de in artikel 90, lid 1, van het Statuut bedoelde termijn van vier maanden geen standpunt heeft ingenomen over het verzoek om bijstand wegens psychisch geweld, omdat zij gedwongen zou zijn geweest om eerst de uitkomst van het administratief onderzoek af te wachten.

195    De administratie dient immers, wanneer een ambtenaar die de bescherming van zijn instelling vraagt een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn, de geschikte maatregelen te nemen, en met name een onderzoek in te stellen teneinde de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen vast te stellen (arrest Lo Giudice/Commissie, reeds aangehaald, punt 136). Die verplichting betekent echter niet dat de betrokken instelling kan afwijken van de bepalingen van artikel 90, lid 1, van het Statuut, die de ambtenaar de mogelijkheid bieden om binnen een bepaalde termijn een stellingname in de vorm van een besluit van de administratie uit te lokken (arresten Gerecht van eerste aanleg van 3 april 1990, Pfloeschner/Commissie, T‑135/89, Jurispr. blz. II‑153, punt 17, en 6 november 1997, Ronchi/Commissie, T‑223/95, JurAmbt. blz. I‑A‑321 en II‑879, punt 31).

196    Ofschoon niet kon worden aangenomen dat de Commissie voor de afronding van het administratief onderzoek het verzoek om bijstand definitief had afgewezen, neemt dit niet weg dat zij zelfs alvorens een definitief standpunt in te nemen over dat verzoek, gehouden was om althans voorlopig bepaalde maatregelen te treffen. Het uitblijven van dergelijke maatregelen ten gevolge van het niet beantwoorden van dat verzoek door de administratie, kan voor verzoekster, zoals in casu, bezwarend zijn.

197    In deze omstandigheden moet het middel dat bovenvermelde vorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet zijn gericht tegen een bezwarend besluit, worden afgewezen.

198    Er moet echter op worden gewezen dat de door de secretaris-generaal van de Commissie aangestelde adviseur-auditeur in een nota van 8 september 2004 door hem is gemachtigd om „na te gaan of de geuite beschuldigingen gegrond zijn, met name wat betreft het gedrag van de ambtenaar of van de ambtenaren wier namen in het dossier voorkomen, en op grond hiervan een oordeel te vellen over wat er nu precies aan de hand is, en over de gevolgen die hier, in voorkomend geval, aan zouden moeten worden verbonden”. Voorts heeft de adviseur-auditeur, na tussen 6 oktober en 22 december 2004 een reeks verhoren te hebben georganiseerd, de secretaris-generaal van de Commissie op 21 maart 2005 het rapport doen toekomen dat aan het einde van het administratief onderzoek was opgesteld.

199    Er moet dus worden vastgesteld dat de administratie vóór de instelling van het onderhavige beroep weliswaar niet alle bijstandsmaatregelen heeft getroffen waar verzoekster om had verzocht, doch dat zij niettemin haar verzoek om een administratief onderzoek in te stellen heeft ingewilligd.

200    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster kan opkomen tegen het stilzwijgend besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand, met uitzondering van het verzoek om een onderzoek in te stellen. Uitsluitend wat dit laatste punt betreft, zijn verzoeksters vorderingen, omdat er op het moment van de instelling van het beroep geen bezwarend besluit was, niet-ontvankelijk.

2.     Ten gronde

a)     Argumenten van partijen

201    Verzoekster voert weliswaar twee middelen aan, het eerste ontleend aan schending van artikel 24 van het Statuut en het tweede ontleend aan schending van de zorgplicht, doch daar die middelen in wezen op hetzelfde betoog berusten moeten zij gezamenlijk worden onderzocht.

202    Verzoekster stelt dat de Commissie haar verzoek om bijstand niet met de door de omstandigheden vereiste snelheid en zorg heeft beantwoord en haar met name niet tewerk heeft gesteld buiten het DG „Personeelszaken en administratie”, terwijl de psychiater op wie de medische dienst een beroep had gedaan om een psychiatrische expertise van verzoekster te maken in zijn rapport had benadrukt dat „aangezien het probleem sociaal van aard is (een conflict in haar [i]nstelling), de oplossing dient te komen vanuit sociale hoek (tewerkstelling in een ander [d]irectoraat-[g]eneraal)”.

203    De Commissie stelt in haar verweerschrift dat haar niet kan worden verweten dat zij verzoekster niet buiten het DG „Personeelszaken en administratie” tewerk heeft gesteld, aangezien de betrokkene geen slachtoffer van psychisch geweld is geweest.

b)     Beoordeling door het Gerecht

204    Volgens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut verlenen „de Gemeenschappen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan”.

205    Er zij aan herinnerd dat wanneer de administratie geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, zij met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg moet optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden (arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punten 15 en 16; arresten Gerecht van eerste aanleg 21 april 1993, Tallarico/Parlement, T‑5/92, Jurispr. blz. II‑477, punt 31, en 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T‑136/98, JurAmbt. blz. I‑A‑267 en II‑1225, punt 42).

206    Aangezien het Gerecht in casu niet heeft vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van psychisch geweld, kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij niet alle maatregelen heeft getroffen om haar tegen dat geweld te beschermen.

207    Er zij echter aan herinnerd dat de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld bepaalt dat „bij het minste vermoeden van psychisch geweld, verwijderingsmaatregelen kunnen worden overwogen” en dat die maatregelen „rekening moeten houden met de specifieke situaties” en „onmiddellijk kunnen ingaan en indien noodzakelijk definitief zijn”. Voorts wordt in die mededeling gezegd dat men met die maatregelen „het vermoedelijke slachtoffer de mogelijkheid wil bieden om wat afstand te nemen, om zich zo weer wat beter te kunnen voelen”.

208    In casu moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar nota van 29 april 2004 het hoofd van de eenheid B2, de eenheid waar zij bij haar aanstelling als ambtenaar op proef door de Commissie was tewerk gesteld, in de eerste plaats heeft verweten dat hij de directeur van het directoraat B ten onrechte negatieve informatie had verstrekt over de kwaliteit van haar werk, met als enige doel om haar verantwoordelijk te maken voor door hemzelf gemaakte fouten. In diezelfde nota heeft zij haar hiërarchisch meerderen verweten dat zij haar, met name vanaf haar tewerkstelling op 1 januari 2003 in de eenheid 01, hadden geïsoleerd door haar een kantoor toe te wijzen dat ver verwijderd was van de rest van de eenheid en dat niet naar behoren was uitgerust, dat zij haar geen werkzaamheid hadden gegeven die verband hield met haar opleiding, dat zij zich hadden verzet tegen haar overplaatsing buiten het DG „Personeelszaken en administratie” en dat zij daartoe de andere directoraten-generaal ongunstige informatie over haar kundigheden hadden verstrekt. Ook heeft verzoekster in die nota aan de orde gesteld dat zij een lijst van leden van de eenheid had ontvangen waarop haar naam niet langer voorkwam. Ten slotte moet worden opgemerkt dat onder de talrijke stukken die verzoekster bij haar verzoek om bijstand had gevoegd, een lijst voorkwam met personen die haars inziens het gestelde psychisch geweld konden bevestigen.

209    Zo uit de omvang en de ernst van de door verzoekster in haar verzoek om bijstand gestelde feiten niet het bestaan van psychisch geweld bleek, dan bleek daaruit toch in elk geval een „vermoeden van psychisch geweld” in de zin van de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld en verplichtten zij de Commissie om, alvorens een onderzoek in te stellen en na te gaan of de grieven van de betrokkene echt waren, „verwijderingsmaatregelen” te treffen.

210    Het staat evenwel vast dat de Commissie op de datum van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand niet een dergelijke voorlopige maatregel had getroffen en dat verzoekster niet tewerk was gesteld buiten het DG „Personeelszaken en administratie” of zelfs buiten de eenheid D2, waar zij op dat moment was tewerkgesteld.

211    Uit de stukken van het dossier volgt inderdaad dat het DG „Personeelszaken en administratie” vanaf de herfst 2003 stappen heeft ondernomen om voor verzoekster een ambt te vinden buiten dat directoraat-generaal en met name dat de directeur van de directie D a op 13 mei 2004 verzoeksters curriculum vitae aan vijf andere directoraten-generaal heeft gezonden, met de opmerking dat het DG „Personeelszaken en administratie” zijn akkoord had gegeven om verzoekster met haar ambt te kunnen herplaatsen. Die verschillende pogingen kunnen echter niet toereikend worden geacht, aangezien de Commissie verzoekster niet alleen had moeten bijstaan bij het zoeken naar een andere functie, maar haar had moeten overplaatsen buiten het DG „Personeelszaken en administratie”.

212    Bovendien moet worden opgemerkt dat de directeur van het IDOC in een schrijven van 11 juni 2004 de secretaris-generaal van de Commissie zelf heeft laten weten dat de door verzoekster in haar verzoek om bijstand aangevoerde feiten hem ernstig genoeg leken om de instelling van een administratief onderzoek te rechtvaardigen, „hetzij om individuele verantwoordelijkheden aan te tonen, hetzij om de naam van ambtenaren die ten onrechte bij de zaak betrokken waren te zuiveren”.

213    In deze omstandigheden kan verzoekster op goede gronden stellen dat de Commissie haar verzoek om bijstand niet met de vereiste spoed heeft betantwoord, daar zij niet vóór de instelling van een administratief onderzoek een verwijderingsmaatregel heeft getroffen.

214    Hieruit volgt dat het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig moet worden verklaard, voor zover daarbij is geweigerd om een verwijderingsmaatregel te treffen.

D –  Vorderingen tot nietigverklaring van de LBOR 2003

1.     Argumenten van partijen

215    De Commissie concludeert tot de niet-ontvankelijkheid van bovengenoemde vorderingen, op grond dat de klacht tegen de LBOR 2003 te laat is ingediend. Verzoekster, die bij een brief van 21 september 2004 kennis had genomen van de definitieve afsluiting van haar LBOR 2003, heeft pas op 5 januari 2005, dat wil zeggen na het verstrijken van de termijn van drie maanden bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut, haar klacht ingediend bij de eenheid „Beroepen” van het DG „Personeelszaken en administratie”. De Commissie voegt hieraan toe dat de betrokkene, gelet op haar „bijzondere situatie”, wanneer zij op het werk langskwam bij het DG „Personeelszaken en administratie” had kunnen informeren naar de precieze voortgang van haar LBOR 2003 of althans haar dossier in het computersysteem „SysPer2” (hierna: „SysPer2”) had kunnen raadplegen. Aangezien haar LBOR 2003 op 13 en 14 juli 2004 zijn afgesloten, had de betrokkene dus net daarna kennis kunnen nemen van die rapporten of in elk geval bij ontvangst van de brief van 21 september 2004 waarbij zij op de hoogte werd gesteld van de administratieve sluiting ervan.

216    Subsidiair en voor het geval het Gerecht van oordeel mocht zijn dat de bovengenoemde vorderingen ontvankelijk zijn, herinnert de Commissie eraan dat verzoekster na de instelling van het onderhavige beroep wegens invaliditeit is gepensioneerd en dat zij dus geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van haar LBOR 2003.

217    In repliek concludeert verzoekster tot de ontvankelijkheid van haar vorderingen tot nietigverklaring van haar LBOR 2003.

2.     Beoordeling door het Gerecht

218    Met betrekking tot de ontvankelijkheid van bovengenoemde vorderingen zij eraan herinnerd dat uit artikel 90, lid 2, van het Statuut volgt dat iedere in het Statuut bedoelde persoon bij het TABG een klacht kan indienen tegen een voor hem bezwarend besluit en dat die klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden ingediend. Deze termijn gaat in op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het is gericht en in elk geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft.

219    Om naar behoren bekend te worden gemaakt in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut moet een besluit overigens niet alleen ter kennis zijn gebracht van degene tot wie het is gericht, maar moet deze ook kennis hebben kunnen nemen van de inhoud ervan (zie arrest Hof van 15 juni 1976, Jänsch/Commissie, 5/76, Jurispr. blz. 1027, punt 10; arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 oktober 2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, Jurispr. blz. II‑4137, punt 121).

220    Ten slotte dient de administratie die zich op de te late indiening van een klacht beroept, te bewijzen op welke datum het besluit bekend is gemaakt, dat wil zeggen ter kennis is gebracht van degene tot wie het is gericht (zie, mutatis mutandis, arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 juni 1994, X/Commissie, T‑94/92, JurAmbt. blz. I‑A‑149 en II‑481, punt 22).

221    In casu stelt de Commissie dat de termijn van drie maanden bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut is ingegaan op 21 september 2004, de datum van het schrijven waarbij het hoofd van de eenheid „Personeel – ADMIN, Interne hervormingen” verzoekster heeft meegedeeld dat de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie” had besloten om haar in het kader van de bevorderingsronde 2004, gelet op de totaalscore van 8/20 die zij in het kader van de beoordeling over het jaar 2003 had gekregen, geen gratificatiepunt te geven. Afgezien van het feit dat uit geen enkel stuk van het dossier kan worden opgemaakt wanneer het ter kennis is gebracht, moet worden beklemtoond dat dit schrijven, aangezien de LBOR 2003 niet daarbij waren gevoegd, niet kan worden geacht de betrokkene in staat te hebben gesteld, kennis te nemen van die LBOR.

222    Het argument dat de betrokkene, gelet op haar „bijzondere situatie”, wanneer zij op het werk langskwam bij het DG „Personeelszaken en administratie” had kunnen informeren naar de precieze voortgang van haar LBOR 2003 of althans haar dossier in SysPer2 had kunnen raadplegen, kan niet slagen, aangezien de termijn om een klacht tegen een bezwarend besluit in te dienen, zoals hierboven gezegd, op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut pas ingaat op de dag waarop het besluit ter kennis van de betrokkene wordt gebracht of uiterlijk op de dag waarop hij daarvan kennis krijgt.

223    In deze omstandigheden moet het middel inzake niet-ontvankelijkheid ontleend aan de te late indiening van bovenvermelde vorderingen worden afgewezen, daar de Commissie niet het bewijs heeft geleverd van de datum waarop de LBOR 2003 aan verzoekster zijn betekend of haar ter kennis zijn gebracht.

224    Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen tot nietigverklaring van de LBOR 2003 op het moment van de instelling van het onderhavige beroep ontvankelijk waren.

225    Dit neemt echter niet weg dat het Gerecht kan onderzoeken of verzoekster na de instelling van het onderhavige beroep nog steeds een belang heeft bij de nietigverklaring van haar LBOR 2003 (zie arresten Gerecht van eerste aanleg van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑395, punt 30, en 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T‑105/03, JurAmbt. blz. I‑A‑137 en II‑621, punt 18, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

226    Er zij aan herinnerd dat het beoordelingsrapport, dat in het bij de Commissie geldende beoordelingssysteem LBOR wordt genoemd, als intern document als voornaamste doel heeft, de administratie te verzekeren van periodieke informatie over de wijze waarop haar ambtenaren hun werkzaamheden verrichten (arrest Hof van 3 juli 1980, Grassi/Raad, 6/79 en 97/79, Jurispr. blz. 2141, punt 20; arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1997, Burban/Parlement, T‑59/96, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑331, punt 73).

227    Voor de ambtenaar speelt het beoordelingsrapport dus een belangrijke rol bij de ontwikkeling van zijn loopbaan, met name wat de overplaatsing en bevordering betreft. Dit betekent dat het in beginsel alleen het belang van de beoordeelde raakt tot de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden. Daarna heeft de ambtenaar dus geen belang meer om een tegen een beoordelingsrapport ingesteld beroep voort te zetten, tenzij hij een bijzondere omstandigheid aantoont waaruit een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring van dat rapport blijkt (arrest Dionyssopoulou/Raad, reeds aangehaald, punt 20).

228    In casu staat vast dat verzoekster bij besluit van het TABG van 23 augustus 2005 met ingang van 31 augustus 2005 wegens invaliditeit is gepensioneerd en in het genot van een invaliditeitsuitkering is gesteld. Bovendien heeft de invaliditeitscommissie zich op het standpunt gesteld dat „gelet op het permanente karakter van de ziekte die tot de invaliditeit heeft geleid, geen enkele medische herkeuring vereist [was]”. De wijziging van de LBOR 2003 kan dus geen enkel gevolg hebben voor verzoeksters loopbaan. Voorts heeft verzoekster niet het bestaan van een bijzondere omstandigheid aangetoond of aangevoerd op grond waarvan zij een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring behoudt.

229    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de oplossing die het Gerecht in het arrest van 25 september 2008, Strack/Commissie (F‑44/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft gekozen. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid is weliswaar geoordeeld dat een ambtenaar, ondanks zijn pensionering wegens invaliditeit, een belang behield bij de nietigverklaring van het besluit waarbij zijn sollicitatie naar een ambt niet in aanmerking was genomen, doch er zij op gewezen dat in die zaak, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, niet was vastgesteld dat de ziekte die tot de invaliditeit van die ambtenaar had geleid permanent was en dat geen enkele medische herkeuring nodig was.

230    In deze omstandigheden behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van de LBOR 2003.

E –  Vorderingen tot schadevergoeding

231    Verzoeksters vorderingen tot schadevergoeding bestaan in wezen uit drie onderdelen. Zij vordert immers vergoeding van de schade als gevolg van, ten eerste, het psychisch geweld waarvan zij het slachtoffer zou zijn geweest, ten tweede, het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, en, ten derde, de onwettigheid van de LBOR 2003 en de omstandigheden waaronder deze haar ter kennis zijn gebracht.

1.     Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van vermeend psychisch geweld

a)     Argumenten van partijen

232    Verzoekster stelt dat het psychisch geweld waarvan zij het slachtoffer is geweest ernstige schade heeft toegebracht aan haar gezondheid, hetgeen blijkt uit de medische attesten van haar behandelend arts, de adviezen van de medische dienst en het advies van de onafhankelijke arts, gekozen in het kader van de arbitrageprocedure bedoeld in artikel 59, lid 1, van het Statuut. Dit zou hebben geleid tot een aanzienlijke immateriële schade, bestaande in haar ongeschiktheid om haar normale werk binnen haar eenheid te verrichten, en in een materiële schade, namelijk het verlies van de kans op loopbaanontwikkeling en haar recht op bevordering.

233    In haar verweerschrift concludeert de Commissie tot afwijzing van bovenvermelde schadevorderingen, op grond dat verzoekster niet het slachtoffer van psychisch geweld is geweest.

b)     Beoordeling door het Gerecht

234    Volgens vaste rechtspraak op het gebied van ambtenarenzaken kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade, en een oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade (arrest Hof van 16 december 1987, Delauche/Commissie, 111/86, Jurispr. blz. 5345, punt 30; arresten Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1998, Rasmussen/Commissie, T‑234/97, JurAmbt. blz. I‑A‑507 en II‑1533, punt 71, en 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑903, punt 51).

235    Er moet dus worden onderzocht of de Commissie een onrechtmatige gedraging kan worden verweten en, zo ja, of er sprake is van het bestaan van een eventuele schade die een oorzakelijk verband heeft met de onrechtmatige gedraging.

 Bestaan van een onrechtmatige gedraging

236    Zoals hierboven gezegd, kan verzoekster weliswaar niet stellen dat zij het slachtoffer is geweest van psychisch geweld, doch dit neemt niet weg dat, zoals de adviseur-auditeur overigens heeft opgemerkt, bepaalde feiten die zij tot staving van haar vordering tot schadevergoeding heeft aangevoerd, in hun geheel bezien, duiden op een zekere schending door de Commissie van haar zorgplicht. Dit geldt met name voor de omstandigheden waaronder verzoeksters proeftijd is verlengd (punten 155‑160 van dit arrest), de toewijzing van geïsoleerde kantoren aan de betrokkene (punten 161‑169 van dit arrest), het ontbreken van de vaststelling van taken tussen januari en juni 2003 (punten 170‑172) dan wel de omstandigheden waarin haar verzoek om verlof voor de periode van 19 juli tot 27 augustus 2004 is behandeld (punten 180 en 181 van dit arrest).

237    Hieruit volgt dat is voldaan aan de eerste voorwaarde om de Commissie aansprakelijk te kunnen stellen, namelijk het bestaan van een onrechtmatige gedraging.

 Bestaan van een met de onrechtmatige gedraging verband houdende schade

238    Met betrekking tot de gestelde materiële schade betoogt de betrokkene dat zij door haar pensionering wegens invaliditeit een verlies aan bezoldiging heeft geleden. Er moet dus van worden uitgegaan dat de betrokkene hiermee stelt dat haar pensionering wegens invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte die te wijten is aan dienstfouten van haar administratie.

239    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals reeds is geoordeeld (arrest Gerecht van 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 193), het Gerecht niet bevoegd is om zich uit te spreken over het oorzakelijk verband tussen de arbeidsomstandigheden van een ambtenaar en de ziekte waarop hij zich beroept. Artikel 18 van de gemeenschappelijke regeling betreffende de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: „verzekeringsregeling”) bepaalt immers dat het besluit waarbij een ziekte als beroepsziekte wordt gekwalificeerd, wordt genomen door het TABG op basis van de conclusies van de door de instellingen aangewezen arts of artsen, en, indien de verzekerde zulks verlangt, na raadpleging van de in artikel 22 van deze regeling bedoelde medische commissie. Artikel 11, lid 1, van de verzekeringsregeling bepaalt dat bij algehele blijvende invaliditeit van een ambtenaar als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte hem het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal wordt uitgekeerd, te weten een kapitaal dat gelijk is aan achtmaal het jaarlijkse basissalaris van de ambtenaar, berekend op basis van het maandelijkse salaris dat hem over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval is toegekend.

240    De ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut ingevoerde regeling voorziet dus in een forfaitaire vergoeding bij ongeval of beroepsziekte, zonder dat de betrokkene een fout van de instelling hoeft te bewijzen. De rechtspraak preciseert dat enkel wanneer de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden, de ambtenaar een aanvullende vergoeding kan vorderen (zie in die zin arresten Hof van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801, punt 13, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 22; arresten Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie, T‑165/95, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑627, punt 74, en 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A‑259 en II‑1263, punt 95).

241    In casu volgt uit de stukken van het dossier dat verzoekster de Commissie bij een nota van 17 oktober 2005 heeft verzocht om het „angstsyndroom” waaraan zij zou lijden te erkennen als beroepsziekte in de zin van artikel 73 van het Statuut. De procedure om de ziekten waaraan de betrokkene lijdt als beroepsziekten te erkennen, is dus nog gaande. Dit betekent dat bovenvermelde vordering tot schadevergoeding prematuur is en thans niet kan slagen.

242    Wat daarentegen verzoeksters immateriële schade betreft, heeft de schending door de Commissie van haar zorgplicht ertoe bijgedragen dat verzoekster binnen haar eenheid werd geïsoleerd waardoor zij schade heeft geleden, die haar door toekenning van het bedrag van 500 EUR moet worden vergoed.

2.     Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de onwettigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

a)     Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

243    De Commissie betwist de ontvankelijkheid van de bovengenoemde vorderingen. Aangezien de vorderingen tot nietigverklaring van dit besluit wegens het premature karakter ervan niet-ontvankelijk zijn, moeten de vorderingen tot vergoeding van de schade die door dit besluit is ontstaan dus ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

244    Verzoekster stelt dat de bovengenoemde schadevorderingen ontvankelijk zijn.

 Beoordeling door het Gerecht

245    In het door de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen is een beroep tot schadevergoeding, dat ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring een zelfstandige rechtsweg vormt, slechts ontvankelijk indien het is voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig de statutaire bepalingen. Deze procedure verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, voortvloeit uit een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel uit een gedraging van de administratie die geen besluit vormt. In het eerste geval staat het aan de betrokkene, binnen de gestelde termijn bij de administratie een klacht tegen het betrokken besluit in te dienen. In het tweede geval daarentegen moet de administratieve procedure beginnen met het indienen van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut dat strekt tot schadevergoeding en in voorkomend geval worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van dat verzoek (arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T‑500/93, JurAmbt. blz. I‑A‑335 en II‑977, punt 64).

246    Bij een rechtstreeks verband tussen een vordering tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, is deze laatste als accessoir aan de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk, zonder dat zij behoeft te zijn voorafgegaan door een verzoek aan het TABG om de gestelde schade te vergoeden, en door een klacht waarmee de gegrondheid van de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van het verzoek wordt betwist (arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1993, Camara Alloisio e.a./Commissie, T‑17/90, T‑28/91 en T‑17/92, Jurispr. blz. II‑841, punt 46, en arrest Y/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 66).

247    In casu zij opgemerkt dat de vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand rechtstreeks verband houden met de vorderingen tot nietigverklaring van dat besluit. Die vorderingen zijn echter ontvankelijk verklaard, behoudens voor zover zij gericht zijn tegen de weigering om een administratief onderzoek in te stellen. In zoverre zijn bovengenoemde schadevorderingen eveneens ontvankelijk.

b)     Ten gronde

 Argumenten van partijen

248    Verzoekster stelt dat zij door de onrechtmatigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand materiële en immateriële schade heeft geleden. Wat meer bepaald de materiële schade betreft, betoogt zij dat haar pensionering wegens invaliditeit het gevolg is geweest van het feit dat de Commissie geen enkele bijstand heeft verleend, naast het psychisch geweld waarvan zij het slachtoffer is geweest, zodat haar schade op een totaalbedrag van 781 906,43 EUR komt, hetgeen overeenkomt met het verschil tussen, enerzijds, de bezoldiging die en het pensioen dat zij genoten zou hebben indien zij niet wegens invaliditeit was gepensioneerd en, anderzijds, de invaliditeitsuitkering die zij ontvangt en het pensioen dat haar in de toekomst zal worden uitgekeerd.

249    De Commissie antwoordt in haar verweerschrift dat de vordering tot schadevergoeding ongegrond moet worden verklaard, daar verzoekster niet heeft aangetoond dat de verweten gedraging onrechtmatig was. Subsidiair stelt zij dat de betrokkene geen concreet gegeven heeft aangevoerd om het bestaan en, a fortiori, de omvang van een werkelijke schade aan te tonen, evenmin als een oorzakelijk verband tussen de vermeende schade en de vermeende verweten gedraging. Ten slotte stelt zij dat mocht het Gerecht van oordeel zijn dat verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring gegrond zijn, die nietigverklaringen op zich een vergoeding voor de immateriële schade vormen.

 Beoordeling door het Gerecht

250    Zoals hierboven gezegd, is het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand van de Commissie onrechtmatig, daar zij verzoekster niet preventief buiten het DG „Personeelszaken en administratie” tewerk heeft gesteld, terwijl de omvang en de ernst van de feiten die de betrokkene in haar verzoek om bijstand had aangevoerd duidden op een „verdenking van psychisch geweld” in de zin van de mededeling van 2003 inzake psychisch geweld.

251    Voorts zij opgemerkt dat op de datum waarop het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand is genomen, het administratief onderzoek nog niet was ingesteld, aangezien de adviseur-auditeur pas op 8 september 2004 door de secretaris-generaal van de Commissie was gemachtigd om dat onderzoek in te stellen en deze pas in oktober 2004 met de eerste verhoren is begonnen.

252    Met betrekking tot het bestaan van een met de onrechtmatige gedraging van de Commissie verband houdende schade heeft verzoekster om te beginnen betoogd dat haar pensionering wegens invaliditeit het gevolg was van een beroepsziekte, die zelf te wijten was aan de weigering van de administratie om haar bijstand te verlenen. Zoals echter reeds gezegd, is de procedure inzake de erkenning dat de ziekten waaraan de betrokkene lijdt door het beroep zijn veroorzaakt, nog gaande. Dit betekent dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade die verzoekster zou hebben geleden prematuur is en thans niet kan slagen.

253    Wat het bestaan van immateriële schade betreft, moet echter worden opgemerkt dat verzoekster door de weigering van de Commissie om voorlopige maatregelen te treffen alsmede de vertraging waarmee het administratieve onderzoek is ingesteld, in onzekerheid en ongerustheid heeft verkeerd, daar zij mogelijkerwijs heeft geloofd dat de Commissie haar verzoek om bijstand niet in aanmerking zou nemen en dat de onrechtmatige gedragingen die zij tot dan toe van de instelling had moeten ondergaan, zouden kunnen voortduren. Verzoekster kan dus stellen dat het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand haar aanzienlijke immateriële schade heeft berokkend die niet kan worden vergoed door de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring.

254    In deze omstandigheden kan die immateriële schade op billijke wijze worden vergoed door de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR aan verzoekster.

3.     Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van, enerzijds, de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003, anderzijds, de onregelmatige omstandigheden waaronder deze ter kennis van verzoekster zouden zijn gebracht

a)     Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

255    De Commissie stelt dat de vorderingen om de administratie te veroordelen tot betaling van de schade als gevolg van de onwettigheid van de LBOR 2003 niet-ontvankelijk zijn, aangezien de vorderingen tot nietigverklaring van die LBOR niet-ontvankelijk zijn.

256    Verzoekster concludeert tot afwijzing van dit middel inzake niet-ontvankelijkheid.

 Beoordeling door het Gerecht

257    Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de onwettigheid van de LBOR 2003 enerzijds, en tussen de vordering tot vergoeding van de omstandigheden waaronder deze ter kennis van verzoekster zijn gebracht anderzijds.

–       Ontvankelijkheid van de schadevorderingen gebaseerd op de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003

258    De vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003 houden rechtstreeks verband met de vorderingen tot nietigverklaring daarvan. Zoals hierboven reeds is gezegd, waren de vorderingen tot nietigverklaring van de LBOR 2003 op de datum van de instelling van het onderhavige beroep ontvankelijk. Dit betekent dat de schadevorderingen eveneens ontvankelijk waren op het moment waarop verzoekster haar beroep heeft ingesteld.

259    Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat verzoekster, ofschoon zij door haar pensionering geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van de LBOR 2003, niettemin een belang behoudt bij een uitspraak over de wettigheid van die rapporten in het kader van een vordering tot vergoeding van de immateriële en loopbaanschade die zij door de gedraging van de Commissie meent te hebben geleden (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 13 december 1990, Moritz/Commissie, T‑20/89, Jurispr. blz. II‑769, punt 18, wat het onderzoek van de ontvankelijkheid betreft, niet vernietigd in hogere voorziening, en 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof, zaak C‑525/07 P). Verzoeksters pensionering heeft dus niet tot gevolg gehad dat haar schadevorderingen zonder voorwerp zijn geraakt.

–       Ontvankelijkheid van de schadevorderingen gebaseerd op de onregelmatigheid van de omstandigheden waaronder de LBOR 2003 verzoekster ter kennis zijn gebracht

260    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de administratie een dienstfout begaat, wanneer zij een besluit op onregelmatige wijze ter kennis brengt.

261    Hieruit volgt dat verzoekster gehouden was om, teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij door de onregelmatige bekendmaking van haar LBOR 2003 zou hebben ondervonden, een verzoek in te dienen in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, gevolgd door, in geval van afwijzing van dat verzoek, een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. In casu staat echter vast dat verzoekster geen autonoom verzoek in die zin heeft ingediend. De schadevorderingen gebaseerd op de vermeende onregelmatigheid van de voorwaarden waaronder de LBOR 2003 bekend zijn gemaakt, moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, daar de door het Statuut voorgeschreven precontentieuze procedure niet is geëerbiedigd.

262    Derhalve behoeft alleen de gegrondheid van de schadevorderingen gebaseerd op de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003 te worden onderzocht.

b)     Ten gronde

 Argumenten van partijen

263    In het kader van één van de verschillende middelen die verzoekster tegen de LBOR 2003 heeft aangevoerd, stelt zij dat deze een kennelijke beoordelingsfout bevatten. Door haar zowel in het LBOR januari-oktober 2003 als in het LBOR november-december 2003 de globale score van 8/20 te geven, hebben haar beoordelaars geen rekening gehouden met het feit dat haar tussen januari en juni 2003 geen enkele taak was opgedragen noch met de omstandigheid dat zij het slachtoffer was geweest van psychisch geweld, waardoor haar gezondheid was verslechterd en zij niet haar normale werkzaamheden kon uitoefenen.

264    Ten slotte preciseert verzoekster dat zij door de onwettigheid van de LBOR 2003 immateriële en loopbaanschade heeft geleden, waarbij laatstgenoemde schade bestaat in het „verlies van een kans op loopbaanontwikkeling en haar recht op bevordering”.

265    De Commissie betwist verzoeksters stelling dat de LBOR 2003 een kennelijke beoordelingsfout zouden bevatten.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Bestaan van een onwettigheid

266    Blijkens artikel 8, lid 5, vierde alinea, van de AUB mag de beoordelaar, wanneer hij de prestaties, de bekwaamheid en het gedrag in de dienst van een ambtenaar gedurende de referentieperiode onderzoekt, „geen rekening houden met eventuele geoorloofde afwezigheden van de ambtenaar”. Voorts bepaalt punt 6.2 van de gids voor de beoordeling, die de Commissie zichzelf als gedragsregel heeft gesteld, dat „de ambtenaar geen nadeel mag ondervinden van het feit dat hij zijn doelstellingen niet heeft kunnen verwezenlijken wegens externe factoren”, bijvoorbeeld „wanneer hij ziek is [geweest] of wanneer het een moederschapsverlof betreft” en dat „in een dergelijke situatie de nadruk moet worden gelegd op hetgeen de betrokkene werkelijk kon doen en op de wijze waarop hij de situatie heeft aangepakt”.

267    In casu hebben de beoordelaars de betrokkene, na in punt 6.1 „Prestaties” van het LBOR januari-oktober 2003 te hebben opgemerkt dat verzoekster tot 3 september 2003 „moeite had om zich in te werken” als gevolg van, met name, een „gebrek aan motivatie” en zich op het standpunt te hebben gesteld dat „tussen 3 september 2003 en het einde van de maand oktober geen verbetering [was] vastgesteld”, voor prestaties een score toegekend van 4/10, hetgeen overeenkomt met de beoordeling „zwak”. Ook voor het LBOR november-december 2003 hebben de beoordelaars haar voor haar prestaties de score 4/10 toegekend, waarbij werd beklemtoond dat „er voor de referentieperiode geen enkel bruikbaar resultaat voorhanden was” en dat tijdens deze periode geen enkel resultaat was bereikt” alsmede dat „de algehele prestatie van de periode dus als ‚zwak’ [moest] worden beoordeeld”.

268    Blijkens de stukken van het dossier, meer bepaald een door de Commissie zelf overgelegd document dat verzoeksters afwezigheden gedurende 2003 betreft, heeft zij tussen 1 september en 31 oktober 2003 en vervolgens tussen 1 en 14 november 2003 gerechtvaardigd ziekteverlof genoten, en heeft zij tussen 17 november en 19 december 2003 om medische redenen halftijds gewerkt.

269    Dit betekent dat de boordelaars zowel in het LBOR januari-oktober 2003 als in het LBOR november-december 2003 voor prestaties de score 4/10 hebben gegeven, zonder rekening te houden met het feit dat die prestaties noodzakelijkerwijs waren beïnvloed door de gerechtvaardigde afwezigheden van de betrokkene wegens ziekte.

270    Het middel dat de LBOR 2003 een kennelijke beoordelingsfout bevatten, moet dus slagen.

271    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de LBOR 2003 onwettig zijn opgesteld, zonder dat het nodig is om verzoeksters andere grieven te onderzoeken.

–       Schade

272    Met betrekking tot de materiële schade als gevolg van de onwettigheid van de LBOR 2003 zij eraan herinnerd dat zelfs indien een fout van de betrokken instelling wordt aangetoond, de Gemeenschap pas aansprakelijk kan worden gesteld indien verzoekster erin is geslaagd aan te tonen dat zij werkelijk schade heeft geleden (zie arrest Gerecht van eerste aanleg Lucaccioni/Commissie, reeds aangehaald, punt 57). De betrokkene toont echter niet aan hoe de onwettigheid van haar LBOR 2003 haar carrièreverloop vóór haar pensionering op 31 augustus 2005 negatief heeft beïnvloed. Meer bepaald, zij bewijst noch stelt dat die onwettigheid enige invloed heeft gehad op het feit dat zij in het kader van de bevorderingsronde 2004 niet is bevorderd.

273    Wat de immateriële schade betreft waarvan eveneens vergoeding wordt gevraagd, kan de vaststelling door het Gerecht dat de LBOR 2003 wegens een kennelijke beoordelingsfout onwettig zijn op zich geen adequate en toereikende vergoeding van die schade vormen, aangezien die LBOR uiterst negatieve beoordelingen over verzoeksters bekwaamheden bevatten. Zoals gezegd, heeft de beoordelaar in het LBOR januari-oktober 2003 immers gesteld dat verzoekster moeite had „om zich in te werken”, met name als gevolg van een „gebrek aan motivatie”, terwijl in het LBOR november-december 2003 is beklemtoond dat „er voor de referentieperiode geen enkel bruikbaar resultaat voorhanden was en dat er tijdens deze periode geen enkel resultaat was bereikt”. De toekenning van een bedrag van 2 500 EUR vormt op zich een adequate vergoeding voor de immateriële schade die verzoekster heeft geleden.

4.     Conclusie

274    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 18 000 EUR aan verzoekster.

 Kosten

275    Krachten artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum voor het Gerecht aanhangige zaken.

276    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

277    Daar de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij naast haar eigen kosten drie vierde van verzoeksters kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen houden afwijzing van het door Q op 29 april 2004 ingediende verzoek om bijstand, wordt nietig verklaard, voor zover daarbij wordt geweigerd een verwijderingsmaatregel te treffen.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 18 000 EUR aan Q.

3)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

4)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal naast haar eigen kosten drie vierde van de kosten van Q dragen.

5)      Q zal één vierde van haar eigen kosten dragen.

Kreppel

Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2008.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       S. Gervasoni


Inhoud

Toepasselijke bepalingen

Feiten van het geding

A –  Jaren 2000, 2001 en 2002

B –  Jaar 2003

C –  Jaar 2004

D –  Jaar 2005

E –  Feiten met betrekking tot de loopbaanontwikkelingsrapporten over het jaar 2003

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Voorafgaande opmerkingen over het voorwerp van het geding

B –  Psychisch geweld

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Aangaande, ten eerste, de omstandigheden waarin verzoeksters proeftijd werd verlengd

b)  Aangaande, ten tweede, het feit dat de Commissie verzoekster zou hebben geïsoleerd

c)  Aangaande, ten derde, het feit dat verzoekster tussen januari en juni 2003 geen enkele taak werd toegewezen

d)  Aangaande, ten vierde, het feit dat de Commissie smadelijke geruchten zou hebben verspreid over verzoeksters beroepskwaliteiten

e)  Aangaande, ten vijfde, het feit dat de Commissie bepaalde aanvragen voor vakantieverlof zou hebben geweigerd en andere met vertraging zou hebben goedgekeurd

f)  Aangaande, ten zesde, de weigering van de Commissie om de afwezigheden wegens ziekte als gerechtvaardigd te beschouwen

C –  Vorderingen tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

1.  Ontvankelijkheid

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Ten gronde

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

D –  Vorderingen tot nietigverklaring van de LBOR 2003

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

E –  Vorderingen tot schadevergoeding

1.  Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van vermeend psychisch geweld

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Bestaan van een onrechtmatige gedraging

Bestaan van een met de onrechtmatige gedraging verband houdende schade

2.  Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de onwettigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

a)  Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Ten gronde

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van, enerzijds, de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003, anderzijds, de onregelmatige omstandigheden waaronder deze ter kennis van verzoekster zouden zijn gebracht

a)  Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Ontvankelijkheid van de schadevorderingen gebaseerd op de vermeende onwettigheid van de LBOR 2003

–  Ontvankelijkheid van de schadevorderingen gebaseerd op de onregelmatigheid van de omstandigheden waaronder de LBOR 2003 verzoekster ter kennis zijn gebracht

b)  Ten gronde

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Bestaan van een onwettigheid

–  Schade

4.  Conclusie

Kosten


De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.


1 – NvdV: Er wordt hier uitgegaan van de Franse versie van dit artikel en niet van de Nederlandse, die niet geheel overeenkomt met de Franse versie.