Language of document : ECLI:EU:C:2008:233

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. MAZÁK

van 17 april 2008 (1)

Gevoegde zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P

Coop de France Bétail et Viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV),

en

Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles (FNSEA) en andere

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Mededinging – Artikel 81, lid 1, EG – Kartel – Rundvlees – Opschorting van invoer – Opstelling van prijslijst door vakorganisaties – Geldboeten – Bepaling van wettelijk maximum van geldboete – Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – Inaanmerkingneming van omzet van leden van ondernemersvereniging”





I –    Inleiding

1.        In deze gevoegde zaken stellen Coop de France Bétail et Viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (hierna: „FNCBV”) (zaak C‑101/07 P), en Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles (hierna: „FNSEA”), Fédération nationale bovine (hierna: „FNB”), Fédération nationale des producteurs de lait (hierna: „FNPL”) en Jeunes agriculteurs (hierna: „JA”) (zaak C‑110/07 P) (hierna: „rekwirantes”) hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 13 december 2006 in de zaak FNCBV en FNSEA e.a./Commissie(2) (hierna: „bestreden arrest”). In dit arrest bekrachtigde het Gerecht grotendeels beschikking 2003/600/EG van de Commissie van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees)(3) (hierna: „litigieuze beschikking”), waarbij aan onder andere rekwirantes geldboeten zijn opgelegd wegens inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, op grond dat zij overeenkomsten hadden gesloten met betrekking tot de opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk en de vaststelling van een minimumprijs voor bepaalde categorieën van dieren.

II – Achtergrond van de hogere voorziening

A –    Rechtskader

2.        Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad(4) bepaalt:

„Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a) inbreuk maken op artikel [81], lid 1, of artikel [82] [EG] [...]

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend [EUR] en ten hoogste één miljoen [EUR], of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen [EUR].

Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

3.        De richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd(5) (hierna: „richtsnoeren”) geven een methode voor de berekening van het bedrag van die geldboeten. Volgens punt 5, sub c, van de richtsnoeren „[dienen] in zaken waarbij verenigingen van ondernemingen betrokken zijn, [...] de beschikkingen zo veel mogelijk gericht te zijn tot de ondernemingen die lid van die verenigingen zijn en dienen hun individuele geldboeten te worden opgelegd. Indien die aanpak onmogelijk blijkt te zijn (bv. ettelijke duizenden aangesloten ondernemingen), dient [...] aan de ondernemersvereniging één globale geldboete te worden opgelegd, die volgens de hierboven uiteengezette principes wordt berekend, maar gelijk is aan de som van de individuele boeten die aan elk van de leden van die vereniging hadden kunnen zijn opgelegd.”

B –    Feitelijke en procedurele achtergrond

4.        Rekwirante in zaak C‑101/07 P, FNCBV, omvat 300 coöperatieve verenigingen van producenten in de rundvee‑, varkens‑ en schapensector alsmede een dertigtal groepen of bedrijven die zich in Frankrijk bezighouden met het slachten en verwerken van vlees. Rekwirantes in zaak C‑110/07 P, te weten FNSEA, FNB, FNPL en JA, zijn vakorganisaties naar Frans recht. FNSEA is de voornaamste Franse landbouwvakorganisatie. FNSEA omvat ook gespecialiseerde organisaties, die de belangen van elke sector vertegenwoordigen, waaronder FNB en FNPL. JA vertegenwoordigt landbouwers die jonger zijn dan 35 jaar.

5.        De mededingingszaak die aan deze hogere voorziening ten grondslag ligt, vindt haar oorsprong in de zogeheten tweede BSE-crisis. Vanaf oktober 2000 werden in verschillende lidstaten nieuwe gevallen ontdekt van boviene spongiforme encefalopathie (BSE), algemeen bekend als „gekkekoeienziekte”. In dezelfde periode werd de Britse schapenstapel getroffen door mond‑ en klauwzeer. Deze situatie had een weerslag op de algemene vleesconsumptie in Europa en leidde tot een crisis in de rundvleessector. Ondanks een reeks maatregelen van de communautaire instellingen om de crisis te bestrijden, werden deze maatregelen door de Franse boeren als ontoereikend beschouwd. In september en oktober 2001 waren de verhoudingen tussen boeren en slachters in Frankrijk bijzonder gespannen. Zo hielden groepen boeren op illegale wijze vrachtwagens tegen om de herkomst van het vervoerde vlees te controleren en organiseerden zij blokkades rond de slachthuizen. In bepaalde gevallen leidden deze acties tot de vernietiging van materiaal en vlees. In ruil voor de opheffing van de blokkades eisten de actievoerende boeren van de slachthuizen de opschorting van de invoer en de toepassing van een door de vakorganisaties opgestelde prijslijst.

6.        In oktober 2001 vonden verschillende bijeenkomsten plaats tussen de organisaties die de rundveehouders vertegenwoordigden(6) en organisaties die de slachthuizen vertegenwoordigden.(7) Aan het einde van de bijeenkomst van 24 oktober 2001, die op verzoek van de Franse minister van Landbouw was georganiseerd, werd een overeenkomst gesloten tussen de zes organisaties, namelijk FNSEA, FNB, FNPL, JA, FNCBV en FNICGV.

7.        De overeenkomst bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof een „voorlopige verbintenis tot opschorting van importen” van rundvlees. Het tweede deel bestond in een „verbintenis om de lijst van aankoopprijzen bij aanvoer in het slachthuis voor uitstootkoeien toe te passen”. De overeenkomst bevatte onder meer een lijst van prijzen per kilogram slachtgewicht voor bepaalde categorieën koeien. De overeenkomst diende op 29 oktober 2001 in werking te treden en tot eind november 2001 te worden toegepast.

8.        Op 30 oktober 2001 heeft de Commissie een brief aan de Franse autoriteiten gezonden, waarin zij verzocht om inlichtingen over de overeenkomst van 24 oktober 2001. Op 9 november 2001 hebben de Franse autoriteiten op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 30 oktober 2001 geantwoord. Op 9 november 2001 heeft de Commissie FNSEA, FNB, FNPL, JA en FNICGV een verzoek om inlichtingen gezonden uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. De vijf betrokken organisaties hebben hier op 15 en 23 november 2001 op geantwoord. Op 26 november 2001 heeft de Commissie aan FNSEA, FNB, FNPL, JA, FNCBV en FNICGV een schriftelijke waarschuwing gezonden, met de mededeling dat de feiten waarvan zij kennis had genomen op een schending van de communautaire mededingingsregels wezen, en het verzoek haar ten laatste op 30 november 2001 hun opmerkingen en voorstellen te doen toekomen. Op 17 december 2001 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van een aantal organisaties. De Commissie heeft op 24 juni 2002 een mededeling van punten van bezwaar opgesteld en gezonden aan FNSEA, FNB, FNPL, JA, FNCBV en FNICGV, die hun schriftelijke opmerkingen tussen 23 september en 4 oktober 2002 hebben ingediend. De organisaties zijn gehoord op 31 oktober 2002.

C –    Litigieuze beschikking

9.        Op 2 april 2003 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. Volgens deze beschikking hebben rekwirantes en FNICGV inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door op 24 oktober 2001 een schriftelijke overeenkomst te sluiten met het oog op de vaststelling van een minimumaankoopprijs voor bepaalde categorieën van dieren en de opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk, en door tussen eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst met hetzelfde doel te sluiten, die na het verstrijken van de schriftelijke overeenkomst van toepassing was.

10.      Gelet op de aard van de inbreuk en de geografische omvang van de betrokken markt, is de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt. Ter bepaling van de mate waarin elk van de organisaties verantwoordelijk was, heeft de Commissie de verhouding tussen het bedrag van de door de belangrijkste landbouworganisatie, FNSEA, ontvangen jaarlijkse bijdragen en die van elk van de andere organisaties in aanmerking genomen. Aangezien de inbreuk van korte duur was, heeft de Commissie het basisbedrag niet verhoogd. De Commissie heeft ten aanzien van de zes organisaties ook rekening gehouden met verschillende verzwarende en verzachtende omstandigheden, en het basisbedrag van de op te leggen geldboete dienovereenkomstig aangepast.

11.      Artikel 1 van het dispositief van de litigieuze beschikking bepaalt:

„[FNSEA], [FNB], [FNPL], [JA], [FNICGV] en [FNCBV] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] door op 24 oktober 2001 een overeenkomst te sluiten die betrekking had op de opschorting van importen van rundvlees in Frankrijk en op de vaststelling van een minimumprijs voor bepaalde categorieën van dieren, alsook door eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst te sluiten die een soortgelijk doel had.

De inbreuk is op 24 oktober 2001 begonnen en bleef minstens haar werking uitoefenen tot 11 januari 2002.”

12.      Volgens artikel 2 van het dispositief van de litigieuze beschikking moesten de in artikel 1 genoemde organisaties onder meer onverwijld een einde maken aan de inbreuk. Volgens artikel 3 van het dispositief van de litigieuze beschikking werden geldboeten opgelegd van 12 miljoen EUR, 1,44 miljoen EUR, 600 000 EUR, 1,44 miljoen EUR, 720 000 EUR en 480 000 EUR aan respectievelijk FNSEA, FNB, JA, FNPL, FNICGV en FNCBV.

D –    Procesverloop voor het Gerecht

13.      Bij verzoekschrift ingediend ter griffie van het Gerecht op 19 juni 2003 en ingeschreven als zaak T‑217/03, heeft FNCBV beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking. Bij verzoekschrift ingediend ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2003 en ingeschreven als zaak T‑245/03, hebben FNSEA, FNB, FNPL en JA eveneens beroep tegen de litigieuze beschikking ingesteld. Verzoeksters in de zaken T‑217/03 en T‑245/03 verzochten onder meer om nietigverklaring van de litigieuze beschikking, subsidiair om intrekking van de aan hen opgelegde geldboeten, en meer subsidiair om verlaging van de geldboeten. Frankrijk heeft in elke zaak verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters in de zaken T‑217/03 en T‑245/03, welk verzoek bij beschikking van 6 november 2003 door de president van de Vijfde kamer van het Gerecht is ingewilligd. Bij beschikking van 3 april 2006 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de zaken T‑217/03 en T‑245/03 gevoegd.

14.      Het Gerecht (Eerste kamer) heeft in de gevoegde zaken T‑217/03 en T‑245/03 arrest gewezen op 13 december 2006. Het heeft alle door verzoeksters in die zaken aangevoerde middelen verworpen, met uitzondering van twee. In dat verband stelde het Gerecht in de eerste plaats vast dat de Commissie de op haar rustende motiveringsplicht niet was nagekomen, door in de litigieuze beschikking niet aan te geven dat zij bij de controle of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % niet was overschreden, was uitgegaan van de omzet van de basisleden van verzoeksters, en door niet uit te leggen op basis van welke omstandigheden zij met deze gecumuleerde omzet rekening mocht houden. Omdat het Gerecht evenwel van oordeel was dat de Commissie voor de berekening van het plafond de omzet van de basisleden van verzoeksters in aanmerking mocht nemen, voor zover het ging om leden die actief waren op de markten waarop de door de litigieuze beschikking bestrafte inbreuken betrekking hadden, hoefde het motiveringsgebrek zijns inziens in die omstandigheden niet tot de nietigverklaring van de litigieuze beschikking te leiden, omdat die nietigverklaring enkel zou kunnen resulteren in de vaststelling van een nieuwe beschikking die in de grond zou overeenkomen met de nietig verklaarde beschikking, en evenmin tot een aanpassing van het bedrag van de geldboeten. Het Gerecht stelde in de tweede plaats vast dat de aan verzoeksters opgelegde geldboeten op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren moesten worden verlaagd met 70 % in plaats van met het door de Commissie toegepaste percentage van 60 %.

15.      Het Gerecht bepaalde bijgevolg het bedrag van de opgelegde geldboeten voor FNCBV op 360 000 EUR, voor FNSEA op 9 000 000 EUR, voor FNB op 1 080 000 EUR, voor FNPL op 1 080 000 EUR en voor JA op 450 000 EUR, en verwierp de beroepen voor het overige.

III – Hogere voorziening

16.      Op 19 februari 2007 hebben FNSEA, FNB, FNPL en JA tegen het bestreden arrest hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven als zaak C‑110/07 P. Op 20 februari 2007 heeft ook FNCBV tegen dat arrest hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven als zaak C‑101/07 P. Bij beschikking van 18 april 2007 heeft de president van het Hof, na de partijen te hebben gehoord, de zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P gevoegd.

17.      In de zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P concluderen rekwirantes dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de aan hen opgelegde geldboeten in te trekken;

–        subsidiair, de aan hen opgelegde geldboeten te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten die in de procedure in kort geding en in de hoofdzaak voor het Gerecht en in de procedure voor het Hof zijn opgekomen.

18.      De Franse Republiek concludeert dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

19.      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–        de hogere voorziening in beide zaken in haar geheel af te wijzen;

–        rekwirantes in de kosten te verwijzen.

20.      Er is niet om een mondelinge behandeling verzocht en deze heeft ook niet plaatsgevonden.

IV – Opmerkingen vooraf

21.      Rekwirante in zaak C‑101/07 P, FNCBV, voert vijf middelen aan tot staving van haar vordering tot vernietiging van het bestreden arrest, en een zesde middel dat strekt tot verlaging van de opgelegde boete. Met het eerste middel stelt rekwirante schending van het recht doordat het Gerecht heeft miskend dat de Commissie door middel van de mededeling van punten van bezwaar de rechten van de verdediging heeft geschonden. Volgens het tweede middel zou het Gerecht bepaalde feiten onjuist hebben opgevat, namelijk de handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 29 november 2001 (punten 169‑174 van het bestreden arrest), het interview dat de ondervoorzitter van FNB op 4 december 2001 gaf aan Vendée Agricole (punt 176 van het bestreden arrest), de nieuwsbrief van de federatie van het departement Vendée van 5 december 2001 (punten 175‑177 van het bestreden arrest), een door FNPL uitgegeven en bij faxbericht van 10 december 2001 verstuurd bulletin (punt 179 van het bestreden arrest) en handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 5 december 2001 (punt 180 van het bestreden arrest). Het derde middel stelt dat het Gerecht het recht heeft geschonden door zijn vaststelling dat FNCBV aan de voortzetting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen te baseren op een vermoeden. Met haar vierde middel betoogt FNCBV subsidiair dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat FNCBV aan de voortzetting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, ten eerste, de overeenkomst als mededingingsverstorend aan te merken, en, ten tweede, geen onderzoek te doen naar de gevolgen van de overeenkomst. Met haar vijfde middel betoogt FNCBV dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 het recht heeft geschonden door in de eerste plaats niet te voldoen aan zijn motiveringsplicht met betrekking tot het gebruik van de omzet van de leden van FNCBV bij de controle of het in dat artikel vastgestelde plafond van 10 % niet was overschreden, en in de tweede plaats een tegenstrijdige redenering te volgen door de actieve en directe rol van rekwirantes in de vermeende praktijk te benadrukken en tezelfdertijd te stellen dat rekwirantes slechts een instrument waren voor de acties van hun leden. Met haar zesde middel, dat strekt tot verlaging van de opgelegde boete, verwijt FNCBV het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting door haar in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, een geldboete op te leggen die meer dan 10 % van haar omzet bedraagt.

22.      Rekwirantes in zaak C‑110/07 P, FNSEA, FNB, FNPL en JA, voeren ter onderbouwing van hun vordering tot vernietiging van het bestreden arrest en verlaging van de opgelegde geldboeten vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten, doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met twee essentiële bewijsstukken waaruit blijkt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet tot na 30 november 2001 is verlengd. Het tweede middel betreft schending van de rechten van de verdediging, doordat het Gerecht heeft verklaard dat de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie voldoende duidelijk en nauwkeurig was (punten 210‑225 van het bestreden arrest). Het derde middel is gebaseerd op schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, doordat het Gerecht de omzet van de leden van rekwirantes in aanmerking heeft genomen bij de controle of de geldboeten niet het wettelijke plafond overschreden. Met hun vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht de regel betreffende het verbod van cumulatie van sancties en het beginsel van evenredigheid van sancties heeft geschonden, door aan elk van hen een geldboete op te leggen met inaanmerkingneming van de omzet van leden die tot meer dan één vereniging behoren.

23.      Mijns inziens werpen alleen het vijfde en het zesde middel van FNCBV en het derde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA een nieuwe rechtsvraag op. Ik zal daarom alleen deze middelen in detail bespreken en de overige middelen van rekwirantes beknopt behandelen.

24.      Omdat een aantal middelen van rekwirantes elkaar grotendeels overlapt, zal ik ze tezamen bespreken.

V –    Schending van de rechten van de verdediging

25.      Met hun eerste en hun tweede middel betogen rekwirantes in de zaken C‑101/07 P respectievelijk C‑110/07 P dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat de Commissie hun rechten van de verdediging heeft geschonden. Volgens hen zijn de rechten van de verdediging geschonden doordat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar niet heeft aangegeven dat zij bij de berekening van het plafond van 10 % van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de omzet van de leden van de verenigingen in aanmerking wilde nemen. Rekwirantes menen dat de verplichting van de Commissie om melding te maken van haar voornemen om de omzet van de leden van rekwirantes in aanmerking te nemen, in het onderhavige geval van bijzonder belang is, nu de Commissie in de litigieuze beschikking niet haar gebruikelijke methode voor de berekening van de geldboete heeft gevolgd.

26.      De Commissie meent dat zij in de mededeling van punten van bezwaar melding moet maken van haar voornemen om de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen een boete op te leggen, alsmede van de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd. Haars inziens hoeft zij in die mededeling geen melding te maken van de methode voor de berekening van de geldboete die zij nadien in haar beschikking vaststelt. Zij merkt verder op dat de rechtspraak en punt 5, sub c, van de richtsnoeren de mogelijkheid voorzien dat bij de berekening van het plafond van 10 % van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de omzet van de leden van een ondernemersvereniging in aanmerking wordt genomen.

A –    Beoordeling

27.      Het Gerecht heeft verklaard dat de Commissie de rechten van de verdediging van rekwirantes niet heeft geschonden door in de mededeling van punten van bezwaar niet te vermelden dat zij van plan was de omzet van hun leden in aanmerking te nemen bij de berekening van het basisbedrag van de geldboeten en bij de controle van het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 %.(8) Het Gerecht heeft opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, indien de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar aanwijzingen zou geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, met inbegrip van het plafond van 10 %, terwijl de onderneming nog niet in staat is gesteld haar opmerkingen te maken omtrent de tegen haar in aanmerking genomen punten van bezwaar, de Commissie daarmee vooruit zou lopen op haar beslissing, hetgeen ongepast zou zijn.(9)

28.      Het is vaste rechtspraak dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar verklaart dat zij zal onderzoeken of een geldboete moet worden opgelegd en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de ernst en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan. Deze gegevens worden geacht toereikend te zijn om de ondernemingen of ondernemersverenigingen in staat te stellen zich tegen de vaststelling van een inbreuk en de oplegging van geldboeten te verdedigen.(10)

29.      Naar mijn mening maakt de vaststelling van onder andere het basisbedrag van de geldboeten, de aanpassing van dat basisbedrag naar aanleiding van eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden en de daaropvolgende controle dat de geldboeten niet het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voorziene plafond van 10 % overstijgen, deel uit van een proces waarin de op te leggen geldboete wordt berekend en de eerbiediging van het wettelijke maximum van de geldboete wordt gewaarborgd. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar niet een dergelijke mate van precisie met betrekking tot de eigenlijke berekening en verificatie van geldboeten hoeft te verschaffen om ondernemingen of ondernemersverenigingen in staat te stellen hun belangen te verdedigen. Bovendien heeft zowel het Gerecht als het Hof in het geval van aan ondernemersverenigingen opgelegde geldboeten de mogelijk aanvaard dat aan de hand van de omzet van leden van die verenigingen wordt geverifieerd of het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % niet is overschreden.(11) Die ondernemersverenigingen hadden derhalve rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat de Commissie de eerbiediging van het wettelijke maximum van de aan hen opgelegde geldboeten kon verifiëren aan de hand van de omzet van hun leden.

30.      Het eerste en het tweede middel van rekwirantes in respectievelijk zaak C‑101/07 P en zaak C‑110/07 P moeten dan ook ongegrond worden verklaard.

VI – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

A –    Bestreden arrest

31.      Rekwirantes hebben in eerste aanleg gesteld dat de Commissie artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft geschonden door het bedrag van de geldboeten op meer dan het maximum van 10 % van hun omzet te bepalen.(12) Volgens rekwirantes blijkt duidelijk uit de rechtspraak dat de omzet van de leden van ondernemersverenigingen alleen bij de berekening van het maximum van de geldboete in aanmerking mag worden genomen wanneer de betrokken vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. Rekwirantes hebben dienaangaande aangevoerd dat zij hun respectievelijke leden niet kunnen binden.

32.      Het Gerecht heeft in de punten 317 tot en met 319 van het bestreden arrest het volgende vastgesteld:

„317      Volgens vaste rechtspraak moet het plafond van 10 % van de omzet immers worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. Deze mogelijkheid om ter zake rekening te houden met de omzet van alle bij een vereniging aangesloten ondernemingen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten onder meer rekening kan worden gehouden met de invloed die de onderneming, bijvoorbeeld als gevolg van haar omvang en haar economische macht, waarvoor de omzet van de onderneming een aanwijzing vormt, op de markt heeft kunnen uitoefenen, alsmede met de preventieve werking die van deze geldboeten moet uitgaan. De invloed die een ondernemersvereniging op de markt heeft kunnen uitoefenen, hangt niet af van haar eigen omzet, die niets zegt over haar omvang of haar economische macht, maar van de omzet van haar leden, die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt [...]

318      Deze rechtspraak sluit evenwel niet uit dat de omzet van de leden van een vereniging in bijzondere gevallen ook in aanmerking kan worden genomen indien deze laatste niet formeel bevoegd is om haar leden te binden, bij gebreke van interne regels die haar een dergelijke bevoegdheid verlenen. [...]

319      Het Gerecht is [...] van oordeel dat het op grond van andere specifieke omstandigheden dan het bestaan van interne regels krachtens welke de vereniging haar leden kan binden, gerechtvaardigd kan zijn de gecumuleerde omzet van de leden van de betrokken vereniging in aanmerking te nemen. Het gaat in het bijzonder om gevallen waarin de door een vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectieve belangen heeft die losstaan van die van haar leden. Hoewel de Commissie in bepaalde van deze gevallen eventueel niet alleen de betrokken vereniging kan bestraffen, maar ook individuele geldboeten aan elk van de aangesloten ondernemingen kan opleggen, kan dit bijzonder moeilijk of zelfs onmogelijk blijken wanneer het aantal leden zeer groot is.”

33.      Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 320 tot en met 324 van het bestreden arrest vastgesteld dat het in de omstandigheden van het betrokken geval gerechtvaardigd was de omzet van de basisleden van rekwirantes in aanmerking te nemen bij de berekening van het plafond van een geldboete overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17(13), daar in de eerste plaats rekwirantes als voornaamste taak hadden de belangen van hun basisleden, namelijk landbouwondernemers, coöperatieve verenigingen en slachthuizen te verdedigen en te vertegenwoordigen.(14) In de tweede plaats had de litigieuze overeenkomst geen betrekking op de activiteit van rekwirantes zelf, maar op die van hun basisleden, aangezien eerstgenoemden immers geen rundvlees verkopen, kopen of importeren.(15) In de derde plaats was de litigieuze overeenkomst rechtstreeks ten gunste van de basisleden van rekwirantes gesloten.(16) In de vierde plaats was de litigieuze overeenkomst met name uitgevoerd door de sluiting van lokale overeenkomsten tussen leden van rekwirantes.(17)

B –    Argumenten van partijen

34.      Met hun vijfde respectievelijk hun derde middel klagen rekwirantes in de zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verkeerde toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Het vijfde middel van FNCBV omvat twee onderdelen.

35.      FNSEA, FNB, FNPL, JA (derde middel), de Franse regering en FNCBV (eerste onderdeel van het vijfde middel) betogen in wezen dat volgens de rechtspraak van het Gerecht(18), zoals die door het Hof is bevestigd in zaak C‑298/98 P, Finnboard/Commissie(19), de omzet van de leden van een vereniging alleen in aanmerking mag worden genomen bij de berekening van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 %, wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. Volgens rekwirantes heeft het Gerecht die vaste rechtspraak in het bestreden arrest verlaten door het plafond van 10 % aan de hand van de omzet van de leden van rekwirantes te berekenen, ondanks dat zij hun leden niet kunnen binden. FNSEA, FNB, FNPL en JA stellen in hun repliek dat in een aantal eerdere zaken(20) mogelijk enige onduidelijkheid bestond, omdat daarin is vastgesteld dat het maximum van 10 % moet worden berekend op basis van de omzet van de leden van een vereniging, „althans wanneer” de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden, maar dat het Hof deze onduidelijkheid heeft weggenomen in zijn arrest Finnboard/Commissie. Uit de bewoordingen van punt 66 van dat arrest dat „[d]aartoe [...] niet [is] vereist, dat de leden van de vereniging werkelijk aan de inbreuk hebben deelgenomen, maar dat de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden”, blijkt duidelijk de voorwaarde dat een vereniging haar leden moet kunnen binden om de omzet van die leden bij de berekening van het plafond van 10 % in aanmerking te kunnen nemen. FNCBV meent voorts dat het Gerecht zijn afwijking van de bestaande rechtspraak niet heeft gemotiveerd en dat die afwijking het rechtszekerheidsbeginsel schendt.

36.      Volgens FNSEA, FNB, FNPL en JA zijn de eerste drie van de vier „specifieke” omstandigheden die het Gerecht in de punten 320 tot en met 323 van het bestreden arrest noemt geen specifieke omstandigheden, maar is daarvan bij verenigingen „per definitie” sprake; verenigingen hebben immers primair tot taak de belangen van hun leden te beschermen en vertegenwoordigen. Wat de vierde omstandigheid met betrekking tot het deelnemen van de leden van een vereniging aan de inbreuk betreft, stellen FNSEA, FNB, FNPL en JA bovendien dat het feit dat een aantal leden van rekwirantes mogelijk aan de uitvoering van de bepalingen van de litigieuze overeenkomst heeft deelgenomen, niet bewijst dat alle leden van de verenigingen indirect aan de inbreuk hebben deelgenomen.

37.      De Franse regering merkt voorts op dat twee van de door het Gerecht gestelde voorwaarden om het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voorziene plafond van 10 % op de omzet van de leden van een vereniging te baseren, in nagenoeg alle gevallen worden vervuld en dit dus leidt tot het systematische gebruik van de omzet van leden van verenigingen bij de bepaling van het betrokken plafond. Volgens de Franse regering zijn de twee voorwaarden waaraan praktisch altijd wordt voldaan, in de eerste plaats dat een door een vereniging gepleegde inbreuk verband moet houden met de activiteiten van haar leden, en in de tweede plaats dat de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden moet verrichten.

38.      FNCBV is verder van mening dat het Gerecht zijn nieuwe benadering van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in het hem voorliggende concrete geval verkeerd heeft toegepast en daarmee het recht heeft geschonden. Volgens FNCBV is in dit geval geen sprake van twee van de vier cumulatieve en specifieke omstandigheden die het Gerecht in de punten 320 tot en met 323 van het bestreden arrest noemt. Ten eerste was de overeenkomst van 24 oktober 2001 in strijd met de belangen van de leden van FNCBV, aangezien zij een minimumaankoopprijs voor runderen vaststelde. Bovendien leidde de overeenkomst niet tot de opheffing van de blokkades van slachthuizen. Ten tweede blijkt het feit dat de belangen van FNCBV losstaan van die van haar leden, niet alleen uit de omstandigheid dat zij haar leden niet kan binden, maar ook uit het beperkte aantal lokale overeenkomsten na de overeenkomst van 24 oktober 2001. FNCBV stelt voorts dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het niet heeft aangetoond dat het onmogelijk was de litigieuze beschikking aan de leden van FNCBV te richten en haar leden individuele geldboeten op te leggen. De Commissie mag volgens punt 5, sub c, van de richtsnoeren een ondernemersvereniging alleen een geldboete opleggen die gelijk is aan de som van de individuele boeten die aan de leden van die vereniging hadden kunnen zijn opgelegd, wanneer de Commissie aantoont dat het onmogelijk was de individuele leden van de vereniging te beboeten.

39.      In het tweede onderdeel van haar vijfde middel stelt FNCBV dat in de punten 320 en volgende van het bestreden arrest is benadrukt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 geen betrekking had op de activiteiten van rekwirantes, terwijl in punt 341 van het bestreden arrest is vastgesteld dat rekwirantes de overeenkomst hebben ondertekend, aan die overeenkomst hebben deelgenomen, daarvoor verantwoordelijk waren, daarbij een individuele rol hebben gespeeld en daaraan zelfs uitvoering hebben gegeven. De redenering van het Gerecht in het bestreden arrest is dus tegenstrijdig. In werkelijkheid heeft het Gerecht, door in punt 341 van het bestreden arrest vast te stellen dat rekwirantes aan de overeenkomst hebben deelgenomen, impliciet erkend dat de inaanmerkingneming van de omzet van de leden van de verenigingen volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet gerechtvaardigd was. Rekwirantes stellen zich op het standpunt dat het bestreden arrest daarom moet worden vernietigd.

40.      De Commissie stelt dat volgens de rechtspraak van het Gerecht „het maximum van 10 % van de omzet moet worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de betrokken overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden”.(21) Volgens de Commissie betekent het feit dat een ondernemersvereniging niet noodzakelijkerwijs haar leden kan binden, evenwel niet dat de omzet van haar leden niet in aanmerking mag worden genomen bij de bepaling van het plafond van een aan de vereniging opgelegde boete in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

41.      Teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van geldboeten die zijn opgelegd aan ondernemersverenigingen die een zeer kleine omzet hebben maar een groot aantal ondernemingen groeperen, heeft het Gerecht in het bestreden arrest vastgesteld dat wanneer vier specifieke voorwaarden zijn vervuld, de omzet van de leden van de vereniging in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van het plafond van de betrokken geldboete. De Commissie stelt zich derhalve op het standpunt dat het argument van rekwirantes dat het Gerecht in het bestreden arrest de rechtspraak ter zake niet in acht heeft genomen of daarvan is afgeweken, moet worden verworpen, aangezien ook de eerdere rechtspraak de doeltreffendheid van geldboeten beoogt te beschermen. Ook al verduidelijkt of verruimt de door het Gerecht gekozen oplossing de bestaande rechtspraak, die verduidelijking of verruiming houdt geen onjuiste rechtsopvatting in, voor zover de gekozen oplossing gemotiveerd en gegrond is. De bestaande rechtspraak ter zake sluit immers niet uit dat de omzet van de leden van een vereniging in aanmerking kan worden genomen wanneer de vereniging haar leden niet op grond van haar interne regels kan binden. Dit valt af te leiden uit het gebruik van de woorden „althans wanneer” in de rechtspraak(22), hetgeen erop wijst dat de mogelijkheid om de leden te binden slechts één geval is waarin de omzet van de leden van een vereniging bij de vaststelling van het maximum van een geldboete volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in aanmerking kan worden genomen. In dupliek voert de Commissie aan dat het Hof in het arrest Finnboard/Commissie (C‑298/98 P)(23) heeft verklaard dat niet behoeft te worden aangetoond dat de leden van een vereniging aan een inbreuk hebben deelgenomen om hun omzet in aanmerking te kunnen nemen, voor zover de vereniging de bevoegdheid heeft om haar leden te binden. Het Gerecht kon dus, zonder met deze rechtspraak in strijd te komen, vaststellen dat wanneer de leden van een vereniging actief aan het plegen van een inbreuk hebben deelgenomen, hun omzet voor de berekening van het plafond van 10 % in aanmerking mag worden genomen.

42.      Indien de argumenten van rekwirantes zouden worden aanvaard, zou dit volgens de Commissie voor alle ondernemingen die zich op een markt tot een kartel willen aaneensluiten, een aansporing vormen dit te doen met als instrument een vereniging die haar leden niet formeel kan binden. De Commissie betoogt voorts dat het Gerecht, anders dan FNCBV stelt, niet heeft gepreciseerd dat de vier specifieke voorwaarden die het heeft gehanteerd bij de berekening van het plafond van 10 % op basis van de omzet van de leden van een vereniging, cumulatief zijn. Integendeel, het Gerecht heeft enkel de omstandigheden genoemd die een dergelijke benadering in het voorliggende geval rechtvaardigen. Buitendien is de stelling van FNCBV onjuist dat de litigieuze overeenkomst niet in het belang van haar leden was. De vaststelling van prijzen en de opschorting van de invoer werden overeengekomen in ruil voor de opheffing van de blokkades van slachthuizen. Het feit dat bepaalde blokkades voortduurden, doet overigens niet aan deze vaststelling af. De Commissie merkt op dat FNCBV niet kan aantonen dat haar belangen verschillen van die van haar leden. Daarbij komt dat FNCBV haar afzonderlijke belangen niet heeft gepreciseerd en ook niet heeft uitgelegd waarom een vereniging van slachthuizen een overeenkomst inzake de prijzen en invoer van rundvlees heeft getekend ondanks dat zij dit soort activiteiten niet verricht. Zoals het Gerecht in punt 321 van het bestreden arrest heeft herhaald, had de litigieuze overeenkomst immers geen betrekking op de activiteit van FNCBV, maar op die van haar leden. De Commissie betoogt voorts dat het feit, zoals FNSEA, FNB, FNPL en JA stellen, dat drie van de vier door het Gerecht genoemde omstandigheden zich per definitie bij alle verenigingen voordoen, niet tot de conclusie leidt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, gezien de noodzaak om te waarborgen dat van alle geldboeten een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

43.      De Commissie antwoordt op de stelling van FNCBV dat de Commissie en het Gerecht niet toereikend hebben gemotiveerd waarom zij van het in punt 5, sub c, van de richtsnoeren bepaalde zijn afgeweken, dat het Gerecht in het bestreden arrest die bepaling niet heeft ingeroepen, terwijl het dat gezien het grote aantal leden van rekwirantes gemakkelijk had kunnen doen.

44.      De Commissie meent verder dat het argument van FNCBV dat het Gerecht zonder enige motivering van zijn eerdere rechtspraak met betrekking tot artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 is afgeweken, ongegrond is. De punten 312 tot en met 334 van het bestreden arrest geven een gedetailleerde uiteenzetting van de analyse van het Gerecht ter zake. Bovendien zijn de punten 320 en volgende en punt 341 van het bestreden arrest niet met elkaar in tegenspraak. Het feit dat rekwirantes de inbreuk hebben gepleegd, is niet in tegenspraak met het feit dat zij dit ten gunste van hun leden hebben gedaan.

45.      De Commissie wijst erop dat rekwirantes niet de vaststelling van het Gerecht in de punten 325 en 327 tot en met 333 van het bestreden arrest hebben betwist, dat het plafond van 10 % van de omzet van hun basisleden niet is overschreden.

C –    Beoordeling

46.      Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen die onder meer ten hoogste 10 % van de omzet van elk van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar mogen bedragen. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalt voorts dat bij de bepaling van het bedrag van de geldboete met de zwaarte en met de duur van de inbreuk rekening wordt gehouden.

47.      Het Gerecht heeft herhaaldelijk vastgesteld dat de bepaling van de bovengrens van een aan een ondernemersvereniging opgelegde geldboete volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, in plaats van op de omzet van de vereniging zelf op de omzet van de leden van die vereniging mag worden gebaseerd, wanneer zij haar leden kan binden.(24)

48.      Aangezien het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gebruikte begrip „inbreuk” zonder onderscheid van toepassing is op overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen, moet dus in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Gerecht „het maximum van 10 % van de omzet [...] worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de betrokken overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden”.(25)

49.      Het Gerecht heeft de juistheid van die benadering gerechtvaardigd door het feit dat „de invloed die een ondernemersvereniging op de markt heeft kunnen uitoefenen, niet van haar eigen ‚omzet’ afhangt, die niets zegt over haar omvang of haar economische macht, maar wel van de omzet van haar leden, die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt”.(26)

50.      Daarnaast heeft het Hof in punt 66 van het arrest in zaak C‑298/98 P, Finnboard/Commissie, erkend dat „wanneer een geldboete moet worden opgelegd aan een ondernemersvereniging waarvan de eigen omzet meestal niet in verhouding staat tot haar omvang of economische macht, enkel op basis van de omzet van de aangesloten ondernemingen een sanctie met preventieve werking kan worden vastgesteld (zie, in die zin, arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 120 en 121). Daartoe is niet vereist, dat de leden van de vereniging werkelijk aan de inbreuk hebben deelgenomen, maar dat de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden”.

51.      Uit de rechtspraak van Gerecht en Hof blijkt dat de juridische bevoegdheid van een ondernemersvereniging om haar leden te binden, volstaat om de omzet van de leden van die vereniging in aanmerking te nemen bij de toetsing of het wettelijke maximum van een aan die vereniging opgelegde geldboete niet is overschreden.

52.      Dit roept evenwel de vraag op of die bevoegdheid een absoluut noodzakelijke voorwaarde is om het wettelijke maximum van een aan een ondernemersvereniging opgelegde geldboete volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 op basis van de omzet van de leden van een vereniging te berekenen. Rekwirantes en de Franse regering stellen in dat verband in wezen dat het gebruik van de uitdrukking „must, by virtue of its internal rules, have been able to bind its members [op grond van haar interne regels haar leden kan binden]” in punt 66 van ’s Hofs arrest Finnboard/Commissie (C‑298/98 P) het dwingende karakter van de bevoegdheid van een ondernemersvereniging om haar leden te binden onderstreept. Mijns inziens kunnen hun argumenten op dit punt niet worden aanvaard.

53.      Om te beginnen heeft het Hof in punt 66 van het arrest Finnboard/Commissie (C‑298/98 P) verklaard dat de omzet van een ondernemersvereniging meestal niet in verhouding staat tot haar omvang of economische macht. Bovendien volgt naar mijn mening uit de bewoordingen van punt 66 van dit arrest dat wanneer de leden van een vereniging niet aan een inbreuk hebben deelgenomen, de vereniging bevoegd moet zijn om haar leden te binden teneinde de omzet van die leden in aanmerking te kunnen nemen. De door het Hof gestelde voorwaarde dat een vereniging haar leden moet kunnen binden, is dus gebaseerd op de premisse dat haar leden niet aan de inbreuk hebben deelgenomen.

54.      Uit de redenering van ’s Hofs arrest in de zaak Finnboard/Commissie (C‑298/98 P) volgt dus dat in gevallen waarin de leden van de vereniging daadwerkelijk aan de inbreuk hebben deelgenomen, niet kan worden uitgesloten dat het wettelijke maximum van een aan een ondernemersvereniging opgelegde geldboete op de omzet van haar leden kan worden gebaseerd, ook wanneer de vereniging haar leden niet kan binden.

55.      De juiste toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 zou in het geval van ondernemersverenigingen volgens mij moeten waarborgen dat de hoogte van de aan een vereniging opgelegde geldboete in verhouding staat tot de economische invloed die zij op de markt uitoefent, om zodoende de doeltreffendheid te verzekeren van geldboeten als middel om onrechtmatige gedragingen tegen te gaan en herhaling ervan te voorkomen.

56.      Het Hof heeft namelijk in een zeer recente mededingingszaak betreffende de hoogte van een geldboete benadrukt dat de werkelijke economische situatie van een onderneming moet worden beoordeeld en daarmee de werkelijke invloed die zij op de markt uitoefent. In het arrest Britannia Alloys/Commissie(27) heeft het Hof vastgesteld dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 tot doel heeft te voorkomen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de grootte van de betrokken onderneming.(28) Het Hof heeft voorts benadrukt dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de Commissie de bevoegdheid wil verlenen om geldboeten op te leggen teneinde de haar door het gemeenschapsrecht opgedragen toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Daartoe behoort met name de taak om onrechtmatige gedragingen tegen te gaan, alsook herhaling daarvan te voorkomen. Het Hof heeft daarom in die zaak uitgemaakt dat de Commissie, wanneer de betrokken onderneming geen omzet heeft behaald in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie, mag uitgaan van een ander boekjaar teneinde de financiële middelen van deze onderneming correct te kunnen beoordelen en te kunnen verzekeren dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft.

57.      De doelstelling van de afschrikkende werking van geldboeten die wegens inbreuk op de Europese mededingingsregels zijn opgelegd en de noodzaak ervoor te zorgen dat de herstructurering van ondernemingen geen bedreiging of beletsel voor die doelstelling vormt, zijn door het Hof recentelijk ook beklemtoond in het arrest ETI e.a.(29)

58.      Het Gerecht heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat in gevallen waarin de door een vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectieve belangen heeft die losstaan van die van haar leden, de omzet van de leden van de vereniging in het kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in aanmerking mag worden genomen.(30)

59.      Naar mijn mening blijkt uit de door het Gerecht onderscheiden omstandigheden of criteria, wanneer deze zijn vervuld, dat een inbreuk op de mededingingsregels door een ondernemersvereniging intrinsiek verband heeft gehouden met de activiteiten en belangen van haar leden en door de leden van die vereniging is ondersteund. De door het Gerecht gekozen criteria zijn bijgevolg geschikt voor de vaststelling van de werkelijke economische macht of invloed die ondernemersverenigingen op de markt uitoefenen. De benadering van het Gerecht waarborgt naar mijn mening dat de doeltreffendheid van sancties die wegens inbreuken op het communautaire mededingingsrecht aan ondernemersverenigingen worden opgelegd, in stand blijft wanneer de omzet van die verenigingen niet in verhouding staat tot de economische invloed die zij op de markt uitoefenen. Ondernemersverenigingen kunnen dus niet grotendeels aan die sancties ontsnappen louter omdat zij formeel hun leden niet kunnen binden, maar in werkelijkheid zo nodig wel een beroep op de economische macht van die leden op de markt kunnen doen om het Europees mededingingsrecht te schenden.

60.      De argumenten van FNSEA, FNB, FNPL en JA alsmede de Franse regering(31) dat de door het Gerecht onderscheiden „specifieke” criteria of omstandigheden zich voordoen in veel gevallen waarbij ondernemersverenigingen zijn betrokken, doen aan deze vaststelling geen afbreuk. De door het Gerecht gekozen criteria zijn naar mijn mening juist en coherent, omdat zij tot doel hebben de werkelijke invloed van een ondernemersvereniging op de markt vast te stellen. Het feit dat wellicht in vele of zelfs in de meeste gevallen de omzet van een ondernemersvereniging niet in verhouding staat tot haar invloed op de markt, doet niet af aan de geldigheid van de door het Gerecht vastgestelde criteria.

61.      Bovendien is het door FNCBV aangevoerde argument dat de overeenkomst in werkelijkheid niet in het belang van haar leden was, een feitelijke vaststelling, waartegen in hogere voorziening niet kan worden opgekomen. Hoe dan ook blijkt uit het zaaksdossier, zoals de Commissie stelt, dat FNCBV met de vaststelling van de prijzen en opschorting van de invoer heeft ingestemd in ruil voor de opheffing van de blokkades van onder andere de slachthuizen van haar leden. Terzijde merk ik nog op dat de omstandigheid dat dergelijke overeenkomsten „normaal gesproken” niet in het belang van slachthuizen zijn, niet afdoet aan deze bevinding, gelet op de specifieke context waarin de inbreuk zich heeft voorgedaan. Daarbij komt dat het argument van FNCBV dat de overeenkomst niet tot de opheffing van de blokkades heeft geleid, in deze context volstrekt irrelevant is.

62.      De bevinding van het Gerecht dat de overeenkomst geen betrekking had op de activiteiten van rekwirantes, maar op die van hun basisleden, omdat eerstgenoemden geen rundvlees verkopen, kopen of importeren(32), is eveneens van feitelijke aard; hiertegen kan dus in hogere voorziening niet worden opgekomen. Hoe dan ook heeft FNCBV geen enkel argument aangedragen dat deze bevinding zou kunnen aantasten.

63.      Wat de stelling van FNSEA, FNB, FNPL en JA aangaat dat een van de door het Gerecht vastgestelde specifieke voorwaarden niet is vervuld, omdat niet is aangetoond dat alle leden van rekwirantes aan de inbreuk hebben deelgenomen(33), ben ik van mening dat een dergelijk vereiste niet kan worden aanvaard.(34) Om het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voorziene plafond van 10 % voor een aan die verenigingen opgelegde geldboete op de omzet van hun leden te kunnen baseren, behoeft met betrekking tot dat criterium alleen te worden aangetoond dat leden van een ondernemersvereniging aan de inbreuk op het mededingingsrecht hebben deelgenomen.(35) Uit het bestreden arrest blijkt duidelijk dat rekwirantes voor de uitvoering van de overeenkomst een beroep op leden uit hun ledenbestand konden doen.(36)

64.      Ten aanzien van de stelling van FNCBV dat het Gerecht punt 5, sub c, van de richtsnoeren onjuist heeft toegepast(37), ben ik van mening dat die bepaling in de onderhavige zaak niet relevant is, nu in de litigieuze beschikking duidelijk is vastgesteld dat vaststaat dat rekwirantes zelf en niet hun individuele leden artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden. Bovendien is de redenering van het Gerecht in de punten 320 en volgende en punt 341 van het bestreden arrest niet tegenstrijdig, aangezien het Gerecht in die punten immers heeft vastgesteld dat de overeenkomst door rekwirantes ten gunste van hun leden is gesloten en op lokaal niveau door hun leden is uitgevoerd.

65.      FNCBV stelt verder dat het Gerecht niet heeft gemotiveerd waarom het de bestaande rechtspraak op het gebied van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en ondernemersverenigingen heeft verlaten.(38) Volgens mij betwist FNCBV in haar schriftelijke stukken in wezen de juistheid van de bevindingen van het Gerecht met betrekking tot de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, en niet het ontbreken van een motivering. Hoe dan ook, het Gerecht heeft in het bestreden arrest uitgebreid gemotiveerd waarom het het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % op de omzet van de basisleden van rekwirantes heeft gebaseerd. Ook kan het argument van FNCBV dat de afwijking door het Gerecht van de eerdere rechtspraak in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, mijns inziens niet slagen. De beslissing van het Gerecht in het bestreden arrest is geheel in lijn met de bestaande rechtspraak van zowel Gerecht als Hof.(39) Ik herinner aan de verklaring van het Hof in punt 66 van zijn arrest Finnboard/Commissie (C‑298/98 P), dat de omzet van een ondernemersvereniging meestal niet in verhouding staat tot haar omvang of economische macht.

66.      Het vijfde respectievelijk het derde middel van rekwirantes in de zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P moeten derhalve ongegrond worden verklaard.

VII – Schending van de regel betreffende het verbod van cumulatie van sancties en het beginsel van evenredigheid van sancties

67.      Met hun vierde middel stellen rekwirantes in zaak C‑110/07 P, gesteund door de Franse regering, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het de regel betreffende het verbod van cumulatie van sancties en het beginsel van evenredigheid van sancties heeft geschonden door ieder van hen een afzonderlijke geldboete op te leggen en tegelijkertijd de totale omzet van hun gemeenschappelijke leden in aanmerking te nemen bij de controle van de hoogte van de aan de verenigingen opgelegde geldboete volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. In dat verband merken rekwirantes in zaak C‑110/07 P onder meer op dat FNB, FNPL en JA alle lid zijn van FNSEA en dat hun leden dus gemeenschappelijke leden zijn.

68.      De Commissie brengt daartegen in dat de in de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten niet op de totale omzet van de leden van rekwirantes zijn gebaseerd. De geldboete is enerzijds berekend aan de hand van de zwaarte van de inbreuk, die weer was beoordeeld op basis van de aard van de inbreuk, de geografische omvang van de inbreuk en de meetbare weerslag ervan, en anderzijds aan de hand van de duur van de inbreuk. Met de omzet van de leden van de verenigingen is enkel rekening gehouden bij de controle of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde maximum niet was overschreden.

A –    Beoordeling

69.      Het Gerecht heeft in het bestreden arrest het volgende vastgesteld:

„340      Volgens de rechtspraak vormt het ‚ne bis in idem’-beginsel een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Op het gebied van het communautaire mededingingsrecht verbiedt dit beginsel dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd door de Commissie wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat [...] De toepassing van het ‚ne bis in idem’-beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor eenzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed [...]

341      [...] De Commissie was dus gerechtigd om elke [vereniging] die aan de litigieuze overeenkomst had deelgenomen, een sanctie op te leggen op basis van de individuele rol die elk van hen bij de ondertekening en de toepassing ervan had gespeeld en van de specifiek op elk van hen toepasselijke verzachtende en verzwarende omstandigheden.

342      [...] [A]an deze conclusie [wordt] niet afgedaan door het feit dat de FNB, de FNPL en de JA leden zijn van de FNSEA. Deze [verenigingen] hebben immers een eigen rechtspersoonlijkheid en gescheiden budgetten en hun doelstellingen vallen niet altijd samen. Zo voeren zij elk als vakorganisatie acties ter verdediging van hun eigen specifieke belangen [...] Het feit dat deze [verenigingen] in casu hun acties en die van hun onderscheiden leden, die zijn gericht op gemeenschappelijke doelstellingen, in verregaande mate hebben gecoördineerd, kan de aansprakelijkheid van elk van deze [verenigingen] voor de inbreuk niet wegnemen.

343      Verder zijn bij de [litigieuze] beschikking, anders dan verzoeksters lijken te stellen, geen sancties opgelegd aan hun directe of indirecte basisleden. Het feit dat de omzet van de leden van een ondernemersvereniging bij de bepaling van het plafond van 10 % in aanmerking is genomen, betekent immers niet dat hun een geldboete is opgelegd [...]

344      In casu is er dus geen sprake van een en dezelfde overtreder, aangezien de [litigieuze] beschikking niet dezelfde entiteiten of personen verschillende malen bestraft voor dezelfde feiten. De conclusie dient dus te luiden dat het ‚ne bis in idem’-beginsel niet is geschonden. Aangezien voorts, anders dan de Franse Republiek stelt, de directe of indirecte leden van verzoeksters niet tweemaal door een geldboete voor een en dezelfde inbreuk zijn getroffen, is in casu evenmin het evenredigheidsbeginsel geschonden.”(40)

70.      Mijns inziens blijkt uit de hierboven aangehaalde passages van het bestreden arrest dat de bij de litigieuze beschikking vastgestelde geldboeten aan elk van rekwirantes zijn opgelegd wegens hun individuele inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.(41) De leden van rekwirantes is geen inbreuk op voornoemde bepaling ten laste gelegd en evenmin zijn aan die leden geldboeten opgelegd. Het is dus evident dat aan elk van de verenigingen FNSEA, FNB, FNPL en JA niet meerdere sancties zijn opgelegd.

71.      Wat de stelling betreft dat de aan FNSEA, FNB, FNPL en JA opgelegde geldboeten onevenredig zijn, omdat in het kader van de controle van de hoogte van de in overeenstemming met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan deze verenigingen opgelegde geldboete de omzet van de gemeenschappelijke leden van die verenigingen in aanmerking is genomen, ben ik van mening dat deze niet kan worden aanvaard.

72.      Vaststaat dat FNSEA, FNB, FNPL en JA gemeenschappelijke leden hebben.

73.      Het Gerecht heeft evenwel, mijns inziens terecht, benadrukt dat rekwirantes een eigen rechtspersoonlijkheid hebben en gescheiden budgetten, en dat hun doelstellingen niet altijd samenvallen. Dat rekwirantes ervoor hebben gekozen om hun gedragingen op de markt te coördineren, betekent geenszins dat zij dezelfde belangen nastreefden. Bovendien vermindert de omstandigheid dat de betrokken verenigingen gemeenschappelijke leden hebben, niet noodzakelijkerwijs de economische invloed die elke afzonderlijke vereniging op de markt kan uitoefenen. In ieder geval lijken rekwirantes in zaak C‑110/07 P niet de vaststelling van het Gerecht in punt 331 van het bestreden arrest te betwisten, dat voor de controle van de naleving van het maximum van 10 % van de omzet, het totaalbedrag van de aan de vier betrokken verenigingen opgelegde geldboeten minder dan 10 % bedraagt van de omzet van de veehouders die basisleden zijn van FNSEA, de federatie waarin FNB, FNPL en JA zijn verenigd. Ik ben dan ook van mening dat rekwirantes in zaak C‑110/07 P niet genoegzaam hebben aangetoond dat de aan hen opgelegde geldboeten onevenredig zijn.

74.      Bijgevolg dient het vierde middel van rekwirantes in zaak C‑110/07 P ongegrond te worden verklaard.

VIII – Matiging van de geldboete

75.      Met hun zesde respectievelijk hun derde middel stellen rekwirantes in zaak C‑101/07 P respectievelijk zaak C‑110/07 P dat ook ingeval het Hof het bestreden arrest niet vernietigt, het nochtans zou moeten verklaren dat het Gerecht artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft geschonden en bijgevolg de aan hen opgelegde geldboeten zou moeten verlagen. FNCBV merkt op dat de aan haar opgelegde geldboete bijna 20 % van haar omzet bedraagt (gebaseerd op haar inkomsten). Het Hof zou derhalve de aan FNCBV opgelegde geldboete moeten verlagen tot een bedrag van ten hoogste 360 000 EUR, zijnde 10 % van haar omzet.

76.      De Commissie stelt zich op het standpunt dat dit middel, gelet op haar argumenten in de punten 40 tot en met 45 hierboven, moet worden afgewezen. Zij stelt voorts subsidiair dat ingeval het Hof de argumenten van rekwirantes aangaande schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aanvaardt, de opgelegde geldboete moet worden gebaseerd op de inkomsten van de verenigingen en niet op de geïnde bijdragen.

A –    Beoordeling

77.      Gezien mijn bevinding hierboven in de punten 46 tot en met 66 dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, concludeer ik tot afwijzing van het zesde respectievelijk het derde middel van rekwirantes in de zaken C‑101/07 P respectievelijk C‑110/07 P, die strekken tot matiging van de opgelegde geldboeten wegens schending van die bepaling door het Gerecht.

IX – Onjuiste voorstelling door het Gerecht van bewijselementen met betrekking tot de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 tot na 30 november 2001

78.      Met het tweede middel in zaak C‑101/07 P en het eerste middel in zaak C‑110/07 P stellen rekwirantes dat het Gerecht de bewijsmiddelen verkeerd heeft voorgesteld.

79.      In zaak C‑101/07 P voert FNCBV aan dat het Gerecht bepaalde feiten onjuist heeft opgevat, namelijk de handgeschreven notities van de directeur van FNB betreffende de bijeenkomst van 29 november 2001 (punten 169‑174 van het bestreden arrest), het interview van de ondervoorzitter van FNB op 4 december 2001 met Vendée Agricole (punt 176 van het bestreden arrest), de nieuwsbrief van de federatie van het departement Vendée van 5 december 2001 (punten 175‑177 van het bestreden arrest), het bulletin van FNPL dat bij faxbericht van 10 december 2001 is verzonden (punt 179 van het bestreden arrest) en de handgeschreven notities van de directeur van FNB betreffende de bijeenkomst van 5 december 2001 (punt 180 van het bestreden arrest). FNCBV stelt in wezen dat het Gerecht de betekenis van deze documenten of bewijsstukken heeft verdraaid en dat zijn juridische beoordeling van de bewijselementen derhalve onjuist is.

80.      In zaak C‑110/07 P klagen FNSEA, FNB, FNPL en JA over een onjuiste voorstelling van de feiten, omdat het Gerecht voorbij is gegaan aan twee essentiële bewijsstukken waaruit blijkt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet tot na 30 november 2001 is voortgezet. Het eerste bewijselement betreft een faxbericht van 11 december 2001 van een directeur van FNB aan een regionale vereniging, en het tweede een nota van 12 december 2001 van Fédération Régionale des Syndicats d’Exploitants Agricoles (hierna: „FRSEA”).

81.      Volgens artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de feiten of de bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst.(42) Ik roep in herinnering dat van onjuiste opvatting van bewijselementen sprake is wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn.(43)

82.      In zaak C‑101/07 P ben ik, gelet op dat criterium en na mijn onderzoek van de hierboven besproken bewijselementen(44), van mening dat het Gerecht de betrokken bewijselementen niet verkeerd heeft opgevat.

83.      In zaak C‑110/07 P stellen FNSEA, FNB, FNPL en JA dat het Gerecht heeft verzuimd twee bewijselementen te onderzoeken, ondanks dat het Gerecht specifiek de heropening van de mondelinge procedure in de gevoegde zaken T‑217/03 en T‑245/03 had bevolen om dat bewijsmateriaal bij het dossier te voegen.(45) Dit argument is in wezen ontleend aan het feit dat het Gerecht de betrokken bewijselementen in het bestreden arrest niet heeft genoemd, alsmede aan het feit dat het Gerecht in punt 187 heeft geoordeeld dat louter op basis van een nota van FNICGV niet kan worden ontkend dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 is voortgezet.

84.      Gelet op de bijzondere omstandigheden waarin het faxbericht van 11 december 2001 van een directeur van FNB en de nota van 12 december 2001 van FRSEA in de zaken T‑217/03 en T‑245/03 bij de stukken zijn gevoegd, en het loutere feit dat het Gerecht die bewijselementen in het bestreden arrest niet met name noemt, ben ik van mening dat rekwirantes in zaak C‑110/07 P niet hebben aangetoond dat het Gerecht dat bewijsmateriaal niet heeft onderzocht.

85.      Hoe dan ook meen ik na onderzoek van het betrokken bewijsmateriaal dat rekwirantes in zaak C‑110/07 P niet hebben aangetoond dat het Gerecht bewijselementen onjuist heeft opgevat, of essentieel bewijsmateriaal betreffende de verlenging of anderszins van de overeenkomst van 24 oktober 2001 tot na 30 november 2001 buiten beschouwing heeft gelaten of over het hoofd heeft gezien.

86.      Het tweede middel in zaak C‑101/07 P en het eerste middel in zaak C‑110/07 P moeten dan ook ongegrond worden verklaard.

X –    Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door de vaststelling dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen

87.      Met haar derde middel, dat twee onderdelen omvat, betoogt FNCBV in de eerste plaats dat de beoordeling door het Gerecht van bepaalde bewijselementen en zijn bevinding in punt 185 van het bestreden arrest, dat de Commissie in de litigieuze beschikking rechtens genoegzaam heeft bewezen dat FNCBV de toepassing van de overeenkomst van 24 oktober 2001 mondeling en in het geheim heeft voortgezet tot na eind november 2001, onjuist zijn. In de tweede plaats is het bestreden arrest volgens FNCBV tegenstrijdig, aangezien daarin wordt erkend dat de veehouders eenzijdig druk op de slachters hebben uitgeoefend om te verzekeren dat de minimumprijs voor rundvlees werd geëerbiedigd en de invoer werd opgeschort, terwijl daarin tegelijkertijd wordt vastgesteld dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen.

88.      In het eerste onderdeel van dit middel stelt FNCBV in wezen dat het Gerecht een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan de handgeschreven notities van de directeur van FNB betreffende de bijeenkomst van 29 november 2001 (punt 172 van het bestreden arrest), een e-mail van 6 december 2001 die door een vertegenwoordiger van de FRSEA-afdeling van Bretagne aan de voorzitters van FDSEA van zijn regio is gezonden (punt 178 van het bestreden arrest), het bulletin van FNPL dat bij faxbericht van 10 december 2001 is verstuurd (punt 179 van het bestreden arrest), de handgeschreven notities van de directeur van FNB (punt 180 van het bestreden arrest), de „nota” van de FDSEA-afdeling van het departement Vendée van 18 december 2001 (punt 182 van het bestreden arrest)(46) en schriftelijke documenten betreffende lokale acties (punten 183 en 184 van het bestreden arrest).

89.      Mijns inziens zijn de beoordeling door het Gerecht van bovengenoemde stukken en zijn bevinding dat uit die stukken, tezamen met de andere in de punten 164 tot en met 184 van het bestreden arrest genoemde bewijselementen, blijkt dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen, niet onjuist.

90.      Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, betoogt FNCBV dat het Gerecht niet zonder zichzelf tegen te spreken enerzijds zich op het standpunt kan stellen dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen en anderzijds kan vaststellen dat er gewelddadige acties tegen slachthuizen hebben plaatsgevonden. FNCBV benadrukt in dat verband het feit dat de Commissie volgens het Gerecht gerechtigd was om FNSEA, FNB en JA het gebruik van geweld als verzwarende omstandigheid ten laste te leggen en hun geldboeten met 30 % te verhogen.(47) Bovendien heeft het Gerecht aanvaard dat de Commissie de geldboete van FNCBV met 60 % had verlaagd door onder meer de onwettige blokkades van de ondernemingen van leden van FNCBV als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.(48) Volgens FNCBV had het Gerecht moeten aantonen dat bij haar duidelijk de wil bestond om zich aan de verlenging van de door de veehouders voorgestelde overeenkomst te houden.

91.      FNCBV tracht in feite aan te tonen dat zij niet aan de verlenging van de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen en dat de acties van groepen veehouders nadat die overeenkomst op 30 november 2001 formeel was verstreken, eenzijdig waren.

92.      Het is duidelijk dat de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001 is gesloten tijdens een periode van uitzonderlijke spanning op de rundvleesmarkt in Frankrijk in de nasleep van de tweede „gekkekoeiencrisis”, en dat de veehouders aanzienlijke druk op de slachters hebben uitgeoefend, onder meer in de vorm van blokkades van slachthuizen. Niettegenstaande de context waarin zij tot stand is gekomen, betwist FNCBV evenwel niet de juridische kwalificatie van de overeenkomst van 24 oktober 2001 als een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Bovendien heb ik reeds aangegeven(49) dat het feit dat het voor slachthuizen wellicht „normaal gesproken” financieel niet voordelig is een overeenkomst voor de vaststelling van minimumprijzen en opschorting van de invoer te sluiten of te verlengen, op zich geen afbreuk doet aan de vaststelling van het Gerecht dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen. In de omstandigheden van het onderhavige geval sluit het bestaan van een zekere druk of dwang op de slachters mijns inziens niet uit dat FNCBV daadwerkelijk aan die verlenging heeft deelgenomen.

93.      Zoals gezegd(50), heeft het Gerecht naar mijn mening in de punten 164 tot en met 184 van het bestreden arrest ruimschoots aangetoond dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen. Bovendien wordt aan de vaststelling van het Gerecht dat FNCBV zich metterdaad aan die verlenging heeft gehouden, geen afbreuk gedaan door het feit dat de Commissie volgens het Gerecht bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten terecht rekening heeft gehouden met de economische en feitelijke context waarin de overeenkomst van 24 oktober 2001 en de verlenging ervan tot stand zijn gekomen.

94.      FNCBV is mijns inziens niet geslaagd in het bewijs dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de vaststelling dat FNCBV aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen.

95.      Het derde middel in zaak C‑101/07 P moet derhalve ongegrond worden verklaard.

XI – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door de overeenkomst van 24 oktober 2001 als mededingingsverstorend aan te merken en de gevolgen van de overeenkomst niet te onderzoeken

96.      Met haar vierde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, betoogt FNCBV subsidiair dat voor het geval dat het Hof van oordeel is dat zij aan de verlenging van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft deelgenomen, het Hof zich op het standpunt moet stellen dat de overeenkomst niet mededingingsverstorend is en het Gerecht derhalve het onderzoek van de gevolgen van die overeenkomst niet achterwege had mogen laten.

97.      In het eerste onderdeel van dit middel stelt FNCBV in wezen dat het Gerecht op basis van een onderzoek van de overeenkomst van 24 oktober 2001 in haar specifieke economische en juridische context had moeten concluderen dat het beperkende karakter ervan niet louter uit de lezing van de overeenkomst viel af te leiden. De betrokken overeenkomst is gesloten om het falen van de gemeenschapsinstanties te compenseren. FNCBV merkt voorts op dat de consument voordeel had bij de overeenkomst van 24 oktober 2001.

98.      In het tweede onderdeel van dit middel stelt FNCBV dat de overeenkomst geen noemenswaardige gevolgen had voor de invoer, de consumentenprijzen of de betrekkingen tussen veehouders en slachters.

99.      Mijns inziens hadden de overeenkomst van 24 oktober 2001 en de mondelinge verlenging ervan tot doel de invoer van rundvlees in Frankrijk op te schorten en een minimumprijs vast te stellen voor bepaalde soorten runderen. Niettegenstaande de context waarin de overeenkomst tot stand is gekomen en die door het Gerecht is onderzocht, heeft het Gerecht volgens mij geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de overeenkomst van 24 oktober 2001 als mededingingsverstorend aan te merken.

100. Het vierde, subsidiaire middel in zaak C‑101/07 P moet derhalve ongegrond worden verklaard.

101. Na onderzoek van de vier middelen die door FNSEA, FNB, FNPL en JA zijn aangevoerd en de zes middelen die door FNCBV zijn aangevoerd, kom ik tot de conclusie dat geen van deze middelen gegrond is en dat de hogere voorzieningen in de zaken C‑101/07 P en C‑110/07 P moeten worden afgewezen.

102. Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. De Franse Republiek dient mijns inziens ingevolge artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de eigen kosten te dragen.

XII – Conclusie

103. Ik geef het Hof derhalve in overweging:

1)      de hogere voorzieningen af te wijzen;

2)      FNCBV te verwijzen in de kosten in zaak C‑101/07 P, en FNSEA, FNB, FNPL en JA in de kosten in zaak C‑110/07 P;

3)      de Franse Republiek in de eigen kosten te verwijzen.


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – T‑217/03 en T‑245/03 (Jurispr. blz. II‑4987).


3 – PB L 209, blz. 12.


4 – Verordening van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204). De litigieuze beschikking dateert van voor de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1), en van voor de vaststelling van de nieuwe richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2). Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt: „De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid: a) inbreuk maken op artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag; […] Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Wanneer de inbreuk van een vereniging betrekking heeft op de activiteiten van haar leden is de geldboete niet groter dan 10 % van de som van de totale omzet van elk lid dat actief is op de markt die door de inbreuk van de vereniging geraakt wordt” (cursivering van mij).


5 – PB 1998, C 9, blz. 3.


6 – FNSEA, FNB, FNPL en JA.


7 – Fédération nationale de l’industrie et des commerces en gros des viandes (hierna: „FNICGV”) en FNCBV. FNICGV is geen partij bij de onderhavige procedure; haar beroep bij het Gerecht is bij beschikking van 9 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard.


8 – Zie punt 224 van het bestreden arrest.


9 – Zie punt 222 van het bestreden arrest. Zie arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 21), en 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie (T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 66).


10 – Arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 9, punt 21. Zie ook arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 428).


11 – Zie bijvoorbeeld arresten van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie (T‑39/92 en T‑40/92, Jurispr. blz. II‑49); 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie (T‑29/92, Jurispr. blz. II‑289); 14 mei 1998, Finnboard/Commissie (T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617), en 16 november 2000, Finnboard/Commissie (C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157).


12 – Zie punt 301 van het bestreden arrest. Uit artikel 1 van de litigieuze beschikking blijkt duidelijk dat zij tot onder andere rekwirantes is gericht en niet tot hun leden. Bovendien worden volgens artikel 3 van de litigieuze beschikking wegens schending van artikel 81, lid 1, EG aan rekwirantes en niet aan hun leden geldboeten variërend van 480 000 EUR tot 12 miljoen EUR opgelegd. De aan rekwirantes bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten zijn in het bestreden arrest gematigd en variëren van 360 000 EUR tot 9 miljoen EUR. Het staat evenwel niet ter discussie dat de Commissie bij de berekening van het maximum van de aan rekwirantes overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 op te leggen geldboete wegens schending van artikel 81, lid 1, EG niet van de omzet van die ondernemersverenigingen is uitgegaan, maar van de omzet van hun leden. Het Gerecht heeft deze benadering gesanctioneerd. Zie in het bijzonder de punten 312 tot en met 334 van het bestreden arrest. Rekwirantes hebben voor het Gerecht betoogd, en de Commissie heeft dit niet weersproken, dat de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten meer dan 10 % van hun omzet bedragen. In dit verband hebben rekwirantes volgens punt 301 van het bestreden arrest aangevoerd dat de opgelegde geldboeten meer dan 25 % van de omzet van FNCBV bedragen, 200 % van de jaarlijkse bijdragen van de leden van FNSEA, 240 % van die van FNB, 80 % van die van FNPL en 200 % van die van JA. Ondanks het feit dat het Gerecht de bij de litigieuze beschikking aan rekwirantes opgelegde geldboeten heeft verlaagd, lijken die „aangepaste” geldboeten nog steeds meer dan 10 % van de omzet van die ondernemersverenigingen te bedragen. Zo stelt FNCBV in haar argumenten voor het Hof dat de bij het bestreden arrest aan haar opgelegde geldboete bijna 20 % van haar omzet in termen van inkomsten vertegenwoordigt.


13 – Zie punt 324 van het bestreden arrest.


14 – Zie punt 320 van het bestreden arrest.


15 – Zie punt 321 van het bestreden arrest.


16 – Zie punt 322 van het bestreden arrest.


17 – Zie punt 323 van het bestreden arrest.


18 – Zie arresten CB en Europay/Commissie, aangehaald in voetnoot 11, punt 136; SPO e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 11, punt 385, en Finnboard/Commissie (T‑338/94), aangehaald in voetnoot 11, punt 270.


19 – Aangehaald in voetnoot 11, punt 66.


20 – Zie de in voetnoot 18 aangehaalde zaken.


21 – Zie arrest SPO e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 11, punt 385; zie in die zin ook arrest van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie (T‑213/95 en T‑18/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 252).


22 – Zie de in voetnoot 18 aangehaalde zaken.


23 – Aangehaald in voetnoot 11.


24 – Zie de in voetnoot 18 aangehaalde zaken.


25 – Arrest T‑338/94, Finnboard/Commissie, aangehaald in voetnoot 11, punt 270.


26 – Arrest T‑338/94, Finnboard/Commissie, aangehaald in voetnoot 11, punt 270.


27 – Arrest van 7 juni 2007 (C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 22).


28 – Ibidem, punt 24.


29 – Arrest van 11 december 2007 (C‑280/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38‑42). Deze zaak was niet op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 maar op artikel 81 EG gebaseerd en betrof de vaststelling van de entiteit die voor de inbreuk op deze laatste bepaling kan worden bestraft.


30 – Zie punt 319 van het bestreden arrest.


31 – Zie respectievelijk punten 36 en 37 hierboven.


32 – Zie punt 36 hierboven, en onder meer punten 319, 321 en 323 van het bestreden arrest.


33 – Zie argument van FNSEA, FNB, FNPL en JA in punt 36 hierboven.


34 – Een dergelijk vereiste lijkt buitensporig en wellicht moeilijk, zo niet onmogelijk te vervullen in het geval van bijvoorbeeld ondernemersverenigingen met meer dan een bescheiden aantal leden.


35 – Mijns inziens zijn de door het Gerecht in de punten 319 e.v. van het bestreden arrest vastgestelde criteria bedoeld om de invloed van ondernemersverenigingen op de markt te bepalen, en niet om na te gaan of zij die invloed daadwerkelijk ten volle hebben uitgeoefend.


36 – Zie punten 112 e.v. van het bestreden arrest.


37 – Zie punt 38 hierboven.


38 – Zie punt 35 hierboven.


39 – Zie de in voetnoot 11 aangehaalde rechtspraak.


40 –      Zie punten 340‑344 van het bestreden arrest.


41 – Zie punt 12 hierboven.


42 – Zie arrest van 15 september 2005, BioID/BHIM (C‑37/03 P, Jurispr. blz. I‑7975, punten 43 en 53).


43 – Zie arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 37), en 6 april 2006, General Motors/Commissie (C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54).


44 – Zie punt 79 hierboven.


45 – Zie punt 40 van het bestreden arrest.


46 – Volgens FNCBV kan aan de hand van het bestreden arrest niet worden nagegaan om welke stukken het gaat. Ik ben van mening dat wel kan worden vastgesteld om welke documenten het gaat en dat de Commissie deze in punt 93 van de litigieuze beschikking vermeldt. De door het Gerecht besproken documenten zijn door de Commissie aan het Gerecht overgelegd als bijlage bij haar verweerschrift in zaak T‑245/03 en door de Commissie aangehaald in punt 76 van haar verweerschrift in die zaak.


47 – Zie punt 289 van het bestreden arrest.


48 – Zie punt 294 van het bestreden arrest.


49 – Zie punt 61 hierboven.


50 – Zie punt 89 hierboven.