Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 5 december 2014 door Dansk Automat Brancheforening tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 september 2014 in zaak T-601/11, Dansk Automat Brancheforening / Europese Commissie

(Zaak C-563/14 P)

Procestaal: Deens

Partijen

Rekwirante: Dansk Automat Brancheforening (vertegenwoordigers: K. Dyekjaer, T. Hog en J. Flodgaard, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Denemarken, Republiek Malta, Betfair Group plc, Betfair International Ltd, European Gaming and Betting Association (EGBA)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 26 september 2014 in zaak T-601/11 nietig verklaren;

vaststellen dat het beroep in zaak T-601/11 ontvankelijk is;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een onderzoek ten gronde van de door rekwirante in eerste aanleg aangevoerde middelen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof; subsidiair, interveniënten verwijzen in hun eigen kosten in de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Primair betoogt rekwirante dat het Gerecht haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, doordat het de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden om beroep te kunnen instellen tegen een besluit van de Commissie dat is vastgesteld op grond van artikel 107, derde alinea, sub c, VWEU, onjuist heeft uitgelegd of toegepast.

Meer bepaald heeft het Gerecht het begrip “individueel geraakt” van artikel 263, vierde alinea, VWEU onjuist toegepast, aangezien het dit begrip niet correct heeft uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en het dus evenmin correct heeft toegepast. In dit verband heeft het Gerecht (1) ten onrechte geoordeeld dat het feit dat het mechanisme waardoor de specifieke leden van rekwirante worden geraakt, ook derden raakt, uitsluit dat deze leden individueel worden geraakt, en (2) ten onrechte vastgesteld dat de betrokken leden enkel hebben aangevoerd dat zij in concurrentie stonden met de ontvangers van de steun. (3) Aldus heeft het Gerecht ten onrechte geen rekening gehouden met de concrete gegevens die rekwirantes leden hebben verstrekt en waaruit blijkt dat de steun onvermijdelijk een negatieve invloed op hun marktpositie zal hebben. (4) Los van de grief onder punt 1 heeft het Gerecht ook ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat het mechanisme dat aanzienlijke negatieve gevolgen heeft, niet voor alle aanbieders gelijk is. Bovendien heeft het Gerecht (5) ten onrechte geoordeeld dat de leden van rekwirante een reeds vastgestelde omzetdaling dienden aan te tonen om procesbevoegdheid te kunnen hebben, (6) ten onrechte het bestaan van negatieve gevolgen verworpen onder verwijzing naar andere, niet nader onderbouwde hypothetische oorzaken die deze gevolgen zouden verklaren, en (7) geen rekening gehouden met het feit dat de voorwaarden om beroep te kunnen instellen moeten worden versoepeld, aangezien het besluit van de Commissie om de steunmaatregel toe te staan op grond van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU, niet op een werkelijk administratief onderzoek berust.

Ten slotte heeft het Gerecht (8) het begrip “regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt” onjuist toegepast, aangezien het ten onrechte heeft vastgesteld dat het litigieuze besluit uitvoeringsmaatregelen vereist, en heeft het (9) het verzoek van interveniënten met betrekking tot de kosten ten onrechte toegewezen.