Language of document : ECLI:EU:T:2011:287

Gevoegde zaken T‑208/08 en T‑209/08

Gosselin Group NV en

Stichting Administratiekantoor Portielje

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van internationale verhuisdiensten in België – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Prijsvaststelling – Marktverdeling – Manipulatie van procedure voor indiening van offertes – Enkele voortgezette inbreuk – Begrip ‚onderneming’ – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Zwaarte – Duur”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Regels van Unie – Onderneming – Begrip – Economische eenheid

(Art. 81 EG)

2.      Mededinging – Regels van Unie – Onderneming – Begrip – Uitoefening van economische activiteit

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Doel – Bepaling van mate van ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Merkbare invloed

(Art. 81 EG; mededeling 2004/C 101/07 van de Commissie, punt 53)

4.      Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren betreffende begrip beïnvloeding van handel – Handeling met dwingend karakter

(Mededeling 2004/C 101/07 van de Commissie)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling naar aard van inbreuk

(Mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 19 en 21 - 23)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beginsel van persoonlijk karakter van sancties

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van duur van inbreuk, te leveren door Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beoordeling

(Mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verzachtende omstandigheden – Mededingingsbeperkend gedrag dat door overheidsinstanties werd toegestaan of aangemoedigd

(Mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29, laatste streepje)

1.      Het begrip economische eenheid, dat meerdere afzonderlijke rechtspersoonlijkheden kan omvatten, werd ingevoerd teneinde het gedrag van een juridische entiteit (de dochteronderneming) te kunnen toerekenen aan een andere entiteit (de moedermaatschappij), en niet om als grond te dienen voor de kwalificatie van de moedermaatschappij als onderneming. Het begrip economische eenheid kan derhalve niet verhelpen aan het feit dat de moedermaatschappij niet de hoedanigheid van onderneming heeft.

(cf. punt 41)

2.      In de context van het mededingingsrecht omvat het begrip onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.

Wanneer een entiteit met zeggenschapsdeelnemingen in een vennootschap die zeggenschap daadwerkelijk uitoefent door zich direct of indirect met het bestuur ervan bezig te houden, moet zij worden geacht deel te nemen aan de economische activiteit van de onderneming waarover zij zeggenschap uitoefent en moet zij op grond daarvan zelf als een onderneming in de zin van het mededingingsrecht worden aangemerkt.

Het loutere bezit van participaties, zelfs van zeggenschapsdeelnemingen, volstaat evenwel niet om dit aan te merken als een economische activiteit van de entiteit welke die participaties bezit, wanneer dit bezit enkel met zich brengt dat aan de hoedanigheid van aandeelhouder of vennoot verbonden rechten worden uitgeoefend, alsmede, in voorkomend geval, dividenden, die loutere vruchten van de eigendom van een goed zijn, worden geïnd.

De bewijslast van de „deelneming” rust bij de Commissie.

(cf. punten 44, 47‑48)

3.      Voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG hoeft de Commissie geen werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen aan te tonen van overeenkomsten of feitelijke gedragingen die ertoe strekken dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Artikel 81, lid 1, EG is evenwel niet van toepassing wanneer de invloed van het kartel op het intracommunautaire handelsverkeer of op de mededinging niet „merkbaar” is. Het verbod van artikel 81, lid 1, EG geldt immers niet voor een overeenkomst die slechts in geringe mate de mededinging beperkt of de handel tussen lidstaten beïnvloedt.

De Commissie moet in een beschikking op grond van artikel 81 EG de markt afbakenen wanneer zonder deze afbakening niet kan worden bepaald of de betrokken overeenkomst of onderling afgestemde gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

Indien elke grensoverschrijdende transactie automatisch de handel tussen de lidstaten merkbaar zou kunnen beïnvloeden, zou het begrip merkbaar karakter, dat nochtans een voorwaarde voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG is, geen betekenis meer hebben. Zelfs in het geval van een inbreuk met mededingingsbeperkende strekking is vereist dat de inbreuk het intracommunautaire handelsverkeer op merkbare wijze kan beïnvloeden. Dit blijkt uit de richtsnoeren betreffende het begrip „beïnvloeding van de handel” in de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, aangezien het in punt 53 ervan bedoelde positieve vermoeden enkel van toepassing is op overeenkomsten of feitelijke gedragingen die op zich al de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden.

Wanneer de Commissie een voldoende uitvoerige beschrijving geeft van de betrokken sector, het aanbod, de vraag en de geografische omvang daaronder begrepen, bepaalt de Commissie op nauwkeurige wijze de betrokken diensten en de markt. Een dergelijke beschrijving van de sector kan volstaan voor zover zij dermate uitvoerig is dat het Gerecht de basisverklaringen van de Commissie kan controleren en voor zover op deze basis het gecumuleerde marktaandeel duidelijk ruim de drempel van 5 % overschrijdt. Wanneer is voldaan aan de voorwaarden, kan de Commissie zich baseren op de tweede alternatieve voorwaarde van punt 53 van die richtsnoeren zonder de markt expliciet af te bakenen in de zin van punt 55 ervan. In het kader van het positieve vermoeden van punt 53 van die richtsnoeren volstaat immers dat is voldaan aan een van de twee alternatieve voorwaarden om het merkbare karakter van de beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten aan te tonen.

(cf. punten 89‑91, 98, 112, 116‑117)

4.      Door gedragsregels als de richtsnoeren betreffende het begrip „beïnvloeding van de handel” in de artikelen 81 en 82 van het Verdrag vast te stellen en door via de publicatie ervan te doen weten dat zij ze voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, beperkt de Commissie de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel.

(cf. punt 109)

5.      De waardering van de zwaarte van de inbreuk dient te geschieden onder afweging in het bijzonder van de aard van de aan de mededinging gestelde beperkingen. De zwaarte van de inbreuk kan worden vastgesteld onder verwijzing naar de aard en het doel van de misbruiken. Factoren die met het doel van een gedraging verband houden, kunnen aldus voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van die gedraging.

Een inbreuk die de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markten tot doel heeft, is naar haar aard bijzonder zwaar.

Punt 20 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, bepaalt dat „[d]e ernst van de inbreuk [...] per geval [wordt] beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden”. Die richtsnoeren hebben de methode voor de berekening van de geldboeten wezenlijk gewijzigd. In het bijzonder werd de indeling van de inbreuken in drie categorieën („niet te ernstig”, „zwaar” en „zeer zwaar”) afgeschaft en werd een bandbreedte van 0 tot 30 % ingevoerd teneinde een fijnere differentiatie mogelijk te maken. Aldus wordt volgens punt 19 van die richtsnoeren voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete „een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft”. Volgens punt 21 van die richtsnoeren zal doorgaans „het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen [...] maximaal 30 % bedragen”.

Derhalve kan de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid ter zake van de vaststelling van geldboeten niet uitoefenen en aldus het precieze percentage, tussen 0 en 30 %, vaststellen zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Punt 22 van die richtsnoeren bepaalt dat „[o]m de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen [...] de Commissie met een aantal factoren rekening [zal] houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd”.

Deze moeilijkheid om een precies percentage te bepalen, doet zich in zekere zin in mindere mate voor in het geval van geheime horizontale overeenkomsten inzake prijzen en verdeling van markten, daar overeenkomstig punt 23 van die richtsnoeren het aandeel van de verkopen dat in een dergelijk geval in aanmerking wordt genomen, doorgaans „hoog” zal zijn. Uit dit punt vloeit voort dat voor de ernstigste mededingingsbeperkingen het percentage minstens hoger dan 15 % moet zijn.

De beschikking van de Commissie dient derhalve niet nietig te worden verklaard wegens het feit dat het percentage van 17 % louter op grond van de intrinsieke zware aard van de inbreuk werd vastgesteld. Wanneer de Commissie louter een percentage toepast dat gelijk of bijna gelijk is aan het minimumpercentage voor de ernstigste mededingingsbeperkingen, hoeft zij immers geen rekening te houden met bijkomende elementen of omstandigheden. Dit is enkel vereist wanneer een hoger percentage zou worden vastgesteld.

(cf. punten 126‑127, 129‑132)

6.      Wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht. Deze conclusie is het logische gevolg van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, volgens hetwelk aan een onderneming slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die haar individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de communautaire mededingingsregels kan leiden. De zwaarte van de inbreuk moet individueel worden beoordeeld, met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten. Aldus dient het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete.

De beoordeling van de individuele omstandigheden wordt evenwel normaliter niet verricht in het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, te weten bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete, maar in het kader van de aanpassing van het basisbedrag in het licht van verzachtende en verzwarende omstandigheden.

(cf. punten 137‑139)

7.      De bewijslast met betrekking tot inbreuken op artikel 81, lid 1, EG rust op de Commissie, die nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Dit geldt in het bijzonder voor de bewijzen betreffende de duur van de inbreuk, een criterium waarvan het belang aanzienlijk is toegenomen in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Bij ontbreken van bewijsmateriaal aan de hand waarvan de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden vastgesteld, is de Commissie aldus gehouden, bewijzen aan te voeren die betrekking hebben op feiten die zich voldoende kort na elkaar hebben voorgedaan, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee precieze tijdstippen ononderbroken heeft voortgeduurd.

Wanneer de deelname aan multilaterale bijeenkomsten is aangetoond, dient de betrokken onderneming evenwel aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.

Dit heeft betrekking op kartels in het kader waarvan multilaterale bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarop mededingingsbeperkende doelstellingen aan bod zijn gekomen. Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan dergelijke bijeenkomsten heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden. Nu de onderneming niet heeft deelgenomen aan dergelijke bijeenkomsten, dient de Commissie het bewijs van de duur van de deelname te leveren, zonder beroep te kunnen doen op de lichtere bewijslast die voortvloeit uit de rechtspraak volgens welke de betrokken onderneming, om een einde te maken aan haar aansprakelijkheid, zich openlijk en onmiskenbaar van het kartel dient te distantiëren, zodat de andere deelnemers zich ervan bewust zijn dat deze onderneming de algemene doelstellingen van het kartel niet meer steunt.

(cf. punten 153‑154, 157‑159)

8.      Uit punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, blijkt dat om aanspraak te maken op een verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden, de betrokken onderneming moet „aanto[nen] dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was” en „vervolgens bewij[zen] dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen”.

Het gebruik van de term „zoals” wijst evenwel erop dat de lijst van de in punt 29 van die richtsnoeren vermelde omstandigheden niet exhaustief is. Rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder het feit of een onderneming heeft deelgenomen aan alle bestanddelen van de inbreuk of niet. Indien deze inaanmerkingneming niet gebeurt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, moet zij minstens gebeuren in het kader van de aanpassing van het basisbedrag in het licht van verzachtende en verzwarende omstandigheden. Deze verplichting was immers een van de redenen waarom het Hof heeft kunnen stellen dat het begrip „één enkele voortgezette inbreuk” niet in strijd is met het beginsel dat de aansprakelijkheid voor inbreuken op het mededingingsrecht een persoonlijk karakter heeft. De loutere criteria van dit punt 29, derde streepje, zijn niet in staat om deze mogelijkheid te waarborgen.

(cf. punten 182‑183)

9.      Punt 29, laatste streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, bepaalt dat „[h]et basisbedrag van de boete kan worden verlaagd [...] wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd”. In dit verband impliceert de loutere kennis van de mededingingsbeperkende gedraging niet dat deze gedraging impliciet werd „toegestaan of aangemoedigd” door de instelling in de zin van punt 29, laatste streepje, van die richtsnoeren. Een vermeend stilzitten kan immers niet worden gelijkgesteld aan een positieve handeling zoals een toelating of een aanmoediging.

(cf. punten 189, 192)