Language of document : ECLI:EU:C:2012:341

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 12 juni 2012 (1)

Zaak C‑283/11

Sky Österreich GmbH

tegen

Österreichischer Rundfunk

[Verzoek van de Bundeskommunikationssenat (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2010/13/EU – Recht van alle televisieomroepen op toegang, ten behoeve van korte nieuwsverslagen, tot evenementen van groot belang voor publiek, waarop exclusieve uitzendrechten rusten – Beperking van financiële vergoeding tot aanvullende kosten van verlenen van toegang – Verenigbaarheid met artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Evenredigheid”





1.        Met deze prejudiciële verwijzing wordt het Hof verzocht de verenigbaarheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) met de grondrechten, in casu de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht, te toetsen.(2)

2.        Artikel 15 van de richtlijn heeft tot doel televisieomroeporganisaties het recht te verlenen korte nieuwsverslagen te verzorgen van evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een televisieomroeporganisatie worden uitgezonden. Daartoe is met name bepaald dat de televisieomroeporganisaties toegang hebben tot het signaal dat wordt uitgezonden door de organisatie die de exclusieve uitzendrechten heeft, teneinde korte fragmenten te kiezen die zij in hun reportages willen opnemen.

3.        Artikel 15, lid 6, van de richtlijn stelt dat indien in het kader van de uitwerking van dat aan de televisieomroeporganisaties verleende recht in een financiële vergoeding is voorzien, deze vergoeding de extra kosten die rechtstreeks verband houden met het verschaffen van toegang tot de korte fragmenten niet mag overschrijden.

4.        Wat deze laatste bepaling betreft, stelt het onderhavige prejudiciële verzoek de vraag aan de orde hoe de eisen in verband met de bescherming van verschillende grondrechten, namelijk enerzijds de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht, en anderzijds de vrijheid op het vergaren van informatie en het mediapluralisme, met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Recht van de Unie

5.        Punt 48 van de considerans van de richtlijn luidt:

„Omroeporganisaties kunnen op basis van exclusiviteit de televisieomroeprechten verwerven op de uitzending van bepaalde evenementen van groot belang voor het publiek. Het is evenwel essentieel het pluralisme te bevorderen door de diversiteit van de nieuwsproductie- en -programmering in de gehele [Europese] Unie te bevorderen en door de beginselen van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in acht te nemen.”(3)

6.        In punt 55 van de considerans van de richtlijn wordt gezegd:

„Teneinde het fundamentele recht op het vergaren van informatie te waarborgen en de belangen van de kijkers in de Unie volledig en afdoende te beschermen, dienen zij die de exclusieve televisieomroeprechten uitoefenen op de uitzending van het verslag van een evenement van groot belang voor het publiek andere omroeporganisaties het recht te geven korte fragmenten van dat verslag te gebruiken voor hun algemene nieuwsprogramma’s op basis van eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, zij het met inachtneming van die exclusieve rechten. Deze voorwaarden dienen tijdig vóór het evenement van groot belang voor het publiek te worden bekendgemaakt, teneinde anderen de gelegenheid te geven van dit recht gebruik te maken. [...] Dergelijke korte fragmenten mogen door alle netten, met inbegrip van aan sport gewijde netten, worden gebruikt voor uitzendingen in de gehele Europese Unie, en dienen zij niet langer te zijn dan 90 seconden. [...]

Onder het begrip algemeen nieuwsprogramma valt niet de compilatie van fragmenten in amusementsprogramma’s. [...]”

7.        Punt 56 van de considerans van de richtlijn luidt:

„[...] De lidstaten dienen de toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek te faciliteren door toegang te verlenen tot het signaal van de omroeporganisatie, in de zin van deze richtlijn. Zij kunnen evenwel kiezen voor andere, gelijkwaardige middelen als bedoeld in deze richtlijn. Daartoe behoort onder meer het verlenen van toegang tot de plaats van het evenement, alvorens toegang te verlenen tot het signaal. Deze bepaling belet omroeporganisaties niet meer gedetailleerde overeenkomsten te sluiten.”

8.        In artikel 14, lid 1, van de richtlijn is bepaald:

„Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het recht van de Unie maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis uitzenden op zodanige wijze dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.”

9.        Artikel 15 van de richtlijn is als volgt geformuleerd:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, met het oog op korte nieuwsverslagen, alle in de Unie gevestigde omroeporganisaties op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang hebben tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een onder hun rechtsbevoegdheid vallende omroeporganisatie worden uitgezonden.

[...]

3.      De lidstaten waarborgen die toegang door de omroeporganisaties de mogelijkheid te geven vrijelijk korte fragmenten te kiezen uit het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt waarbij, tenzij zulks om praktische redenen niet mogelijk is, in ieder geval minstens de bron dient te worden vermeld.

4.      Bij wijze van alternatief voor lid 3 kan een lidstaat een gelijkwaardig systeem opzetten dat met andere middelen op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang bewerkstelligt.

5.      Korte fragmenten worden alleen voor algemene nieuwsprogramma’s gebruikt, en mogen uitsluitend in audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden gebruikt indien hetzelfde programma door dezelfde aanbieder van mediadiensten via uitgestelde verslaggeving wordt aangeboden.

6.      Onverminderd de leden 1 tot en met 5 zorgen de lidstaten, overeenkomstig hun rechtsstelsel en -praktijk, ervoor dat de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van dergelijke korte fragmenten worden gedefinieerd, met name wat betreft de compensatieregelingen, de maximale duur van de korte fragmenten en de termijnen voor de transmissie ervan. Eventuele compensatie overschrijdt niet de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang.”

B –    Nationaal recht

10.      Met het oog op de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is het Bundesgesetz über die Ausübung exklusiver Fernsehübertragungsrechte [nationale wet inzake de uitoefening van exclusieve televisie-uitzendrechten (Fernseh-Exklusivrechtegesetz)](4) in 2010(5) gewijzigd. § 5 van het FERG bepaalt:

„(1)      Een televisieomroeporganisatie die exclusieve uitzendrechten voor een evenement van algemeen informatief belang heeft verkregen, verleent elke televisieomroeporganisatie die is gevestigd in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [EER] of bij de Europese overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie van 5 mei 1989, [...] op verzoek en tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen voor haar eigen uitzendingen. Een evenement bezit algemeen informatief belang wanneer te verwachten is dat het evenement wegens zijn belang kan rekenen op uitgebreide berichtgeving van de media in Oostenrijk of in een andere in deze bepaling genoemde overeenkomstsluitende partij.

(2)      Het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen omvat het recht op registratie van het signaal van de televisieomroeporganisatie, waarop de verplichting van lid 1 rust, alsmede op uitwerking en uitzending of aanbieding van een kort nieuwsverslag onder de voorwaarden van lid 3 tot en met lid 5.

(3)      Voor de uitoefening van het recht op het samenstellen van korte nieuwsverslagen gelden de volgende voorwaarden:

1.      het korte verslag moet beperkt blijven tot hetgeen passend is voor een informatieve berichtgeving over het evenement;

2.      het korte verslag mag alleen in algemene nieuwsprogramma’s worden gebruikt;

3.      de gerechtigde televisieomroeporganisatie mag de inhoud van het korte nieuwsverslag vrij kiezen uit het signaal van de televisieomroeporganisatie waarop de verplichting rust;

4.      de toegestane duur van het korte verslag wordt bepaald naar de tijd die nodig is om de nieuwsinhoud van het evenement over te brengen, en bedraagt ten hoogste 90 seconden, tenzij anders is overeengekomen;

5.      als het evenement langer dan een dag duurt, omvat het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen de dagelijkse verspreiding van een kort verslag;

6.      het korte verslag mag in ieder geval niet worden uitgezonden en aangeboden vóór het begin van de uitzending door de televisieomroeporganisatie waarop de verplichting van lid 1 rust;

7.      de gerechtigde televisieomroeporganisatie moet duidelijk aangeven dat het om een kort verslag gaat, en de bron vermelden.

(4)      Tenzij anders overeengekomen, heeft de televisieomroeporganisatie waarop de verplichting van lid 1 rust, uitsluitend recht op vergoeding van de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten.

[...]

(6)      Op verzoek van een televisieomroeporganisatie maakt de televisieomroeporganisatie waarop de verplichting van lid 1 rust, tijdig vóór het evenement bekend onder welke voorwaarden zij bereid is het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen bij overeenkomst te verlenen.

(7)      Een televisieomroeporganisatie die de verlening van het in lid 1 bedoelde recht wenst, kan een beroep doen op de reguleringsinstantie om de verlening van dit recht af te dwingen. [...]

(8)      Indien de procedure van lid 6 niet tijdig kan worden voltooid vanwege de bijzondere actualiteit van het evenement, kan de reguleringsinstantie op verzoek van een televisieomroep die zich voor het evenement interesseert, achteraf beslissen of het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen aan deze omroep had moeten worden verleend, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden. Indien een dergelijk recht had moeten worden verleend, dan kan de televisieomroeporganisatie waarop de verplichting van lid 1 rust, worden aangesproken tot betaling van schadevergoeding, met overeenkomstige toepassing van § 3, leden 7 tot en met 9, van deze wet.

[...]”

II – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11.      Dit prejudicieel verzoek is gedaan in een geding tussen Sky Österreich GmbH (hierna: „Sky”) en de Österreichische Rundfunk (hierna: „ORF”).

12.      De ORF is een publiekrechtelijke stichting met als doelstelling vervulling van de publiekrechtelijke taak die haar is toevertrouwd bij het Bundesgesetz über den Österreichischen Rundfunk (Oostenrijkse federale wet inzake de Oostenrijkse omroep).(6) De ORF heeft niet alleen als taak televisie‑ en radioprogramma’s aan te bieden, maar eveneens te voorzien in onlineaanbod verbandhoudend met deze programma’s.

13.      Sky is door de Kommunikationsbehörde Austria (Oostenrijkse reguleringsinstantie voor de media; hierna: „KommAustria”) gemachtigd om het digitale gecodeerde televisieprogramma „Sky Sport Austria” via satelliet uit te zenden. Deze vennootschap heeft bij overeenkomst van 21 augustus 2009 het exclusieve recht verkregen wedstrijden van de Europa League in de seizoenen 2009/2010 tot en met 2011/2012 uit te zenden op Oostenrijks grondgebied. Volgens Sky dient zij elk jaar een bedrag van meerdere miljoenen euro aan licentie‑ en productiekosten te betalen.

14.      Op 11 september 2009 hebben Sky en de ORF een overeenkomst gesloten over de verlening van het recht aan ORF korte nieuwsverslagen van dat evenement te verzorgen. Volgens deze overeenkomst moest 700 EUR per minuut voor die korte nieuwsverslagen worden betaald.

15.      Bij brief van 4 november 2010 verzocht de ORF de KommAustria vast te stellen dat Sky haar het recht diende te verlenen korte nieuwsverslagen te verzorgen van de vanaf 1 oktober 2010 te spelen wedstrijden in de Europa League waaraan Oostenrijkse ploegen deelnemen, zonder hiervoor een hogere vergoeding te hoeven betalen dan de vergoeding van de extra kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het verschaffen van toegang tot het signaal.

16.      Op 22 december 2010 heeft de KommAustria beslist dat Sky als houder van de exclusieve rechten verplicht is de ORF het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen te verlenen, zonder recht te hebben op een hogere vergoeding dan de vergoeding van de extra kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het verschaffen van toegang tot het signaal. Zij heeft tevens vastgesteld onder welke voorwaarden de ORF dat recht kan uitoefenen, waaronder de bepaling dat de rechtstreeks met het verlenen van toegang tot het satellietensignaal verbonden extra kosten in casu 0 EUR bedragen.

17.      De twee partijen hebben tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de Bundeskommunikationssenat (nationale raad inzake communicatie) (Oostenrijk).

18.      Sky stelt in het kader van haar beroep met name dat de verplichting tot kosteloze verlening van het recht op verzorging van korte nieuwsverslagen, volgend uit artikel 15, lid 6, van de richtlijn en § 5, lid 4, van het FERG, in strijd is met het Handvest, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(7) alsook het Oostenrijkse grondwettelijk recht. Sky stelt in het bijzonder dat artikel 15, lid 6, van de richtlijn een vergoeding voor de beperking van de exclusieve rechten systematisch, dus zonder onderscheiding naar de concrete exclusieve rechten, verbiedt. In de meeste gevallen zou dat zeer onredelijke gevolgen hebben. In het geval van beperking van het eigendomsrecht moet volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel geval per geval worden nagegaan of al dan niet een vergoeding moet worden betaald. Sky stelt dat de verlening van het recht op korte nieuwsverslaggeving haar eigendomsrecht zeer aanzienlijk beperkt.

19.      Wat betreft de bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vraag te beantwoorden, verwijst de Bundeskommunikationssenat in zijn verwijzingsbeslissing naar het arrest van 18 oktober 2007, Österreichischer Rundfunk(8), en merkt op dat in de onderhavige zaak dezelfde regels gelden. De Bundeskommunikationssenat zou dan ook als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU moeten worden aangemerkt.

20.      Ten gronde is volgens de Bundeskommunikationssenat de centrale vraag of het vanuit het oogpunt van het primaire recht van de Unie toelaatbaar is dat Sky aan ORF een recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen moet verlenen zonder daarvoor een hogere vergoeding te kunnen eisen dan vergoeding van de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten. Volgens de Bundeskommunikationssenat is het onzeker of de schending van het door artikel 17 van het Handvest beschermde grondrecht die een dergelijke verplichting meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

21.      In deze context refereert hij aan arresten van het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof) (Oostenrijk)(9) en van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof) (Duitsland)(10) waarin nationale regelgeving is onderzocht die vergelijkbaar is met de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde regeling van de Unie, en is beslist dat de kosteloze verlening van het recht op samenstelling van korte nieuwsverslagen onevenredig is en daarom in strijd met respectievelijk het eigendomsrecht van artikel 5 van het Staatsgrundgesetz über die allgemeinen Rechte der Staatsbürger (nationale grondwet inzake de algemene rechten van burgers) en artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM, alsook de vrijheid van beroep van artikel 12 van het Grundgesetz (Grondwet).

22.      De Bundeskommunikationssenat werpt de vraag op of vanuit het gezichtspunt van het evenredigheidsbeginsel en van deze rechtspraak niet een regel zou moeten aanvaard volgens welke rekening wordt gehouden met de concrete omstandigheden, in het bijzonder met het voorwerp van het betrokken exclusieve recht en het bedrag dat de houder van het exclusieve recht heeft betaald om het exclusieve recht te verkrijgen. Volgens de Bundeskommunikationssenat is artikel 15, lid 6, van de richtlijn bijzonder problematisch ingeval het exclusieve recht is verkregen vóór de inwerkingtreding van de omstreden richtlijnbepaling, maar het verzoek om verlening van het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen pas is gedaan na de inwerkingtreding van de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 15 van de richtlijn.

23.      Om deze redenen heeft de Bundeskommunikationssenat de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is artikel 15, lid 6, van [de] richtlijn [...] verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest [...] en met artikel 1 van het aanvullend protocol [nr. 1] bij het [EVRM]?”

24.      Sky, ORF, de Duitse en de Poolse regering, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 24 april 2012 vond de terechtzitting plaats.

III – Mijn analyse

25.      Met deze prejudiciële verwijzing wordt het Hof gevraagd de verenigbaarheid van artikel 15, lid 6, van de richtlijn met de door de artikelen 16 en 17 van het Handvest beschermde grondrechten – de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht – te toetsen.

26.      Meer precies gaat het om de vraag of de omstandigheid dat artikel 15, lid 6, van de richtlijn de financiële vergoeding voor de verstrekking van korte fragmenten van evenementen van groot belang voor het publiek beperkt tot de rechtstreeks met het verlenen van toegang tot deze korte fragmenten verbonden extra kosten, al dan niet een gerechtvaardigde inbreuk is op de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht van omroeporganisaties die exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen hebben.

27.      Artikel 16 van het Handvest bepaalt: „[d]e vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken”. De toelichtingen bij dit artikel preciseren dat het „gebaseerd is op de jurisprudentie van het Hof [...], dat de vrijheid om een economische of een handelsactiviteit[(11)] uit te oefenen heeft erkend [...] en de contractuele vrijheid[(12)], en op artikel 119, leden 1 en 3 van het [VWEU], dat de vrije mededinging erkent”.(13)

28.      Artikel 17 van het Handvest bepaalt in lid 1 dat „[e]enieder [...] het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.” De toelichtingen bij dit artikel geven aan dat het overeenstemt met artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM. Gelet op het bepaalde in artikel 52, lid 3, van het Handvest vloeit daaruit voort dat het door artikel 17 van het Handvest beschermde eigendomsrecht dezelfde betekenis en draagwijdte heeft als in het EVRM.(14)

29.      Volgens de rechtspraak van het Hof behoort het eigendomsrecht, evenals het recht op vrije uitoefening van een economische activiteit, tot de algemene beginselen van het Unierecht. Deze beginselen hebben echter geen absolute gelding, maar moeten in relatie tot hun functie in de samenleving worden beschouwd. Het gebruik van het eigendomsrecht alsook het recht op vrije uitoefening van een economische activiteit kunnen dus aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.(15)

30.      In lijn met deze rechtspraak regelt artikel 52, lid 1, van het Handvest de beperkingen die aan de in het Handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld. Beperkingen op de uitoefening van de erkende rechten en vrijheden, zoals de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht in respectievelijk de artikelen 17 en 16 van het Handvest, zijn geoorloofd, voor zover deze bij wet worden vastgesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de rechten en vrijheden van anderen.

31.      In de eerste plaats zal ik onderzoeken of de bepalingen van artikel 15, lid 6, van de richtlijn inbreuk maken op de rechten die in de artikelen 16 en 17 van het Handvest zijn erkend. In geval van bevestigende beantwoording van deze vraag zal ik in de tweede plaats bezien of deze inbreuk gerechtvaardigd is.

A –    Het bestaan van een inbreuk op de in de artikelen 16 en 17 van het Handvest erkende rechten

32.      Artikel 15 van de richtlijn heeft als doel elke in de Unie gevestigde omroeporganisatie in staat te stellen te beschikken over korte fragmenten om korte nieuwsverslagen van evenementen van groot belang voor het publiek te kunnen verzorgen.

33.      Op grond van dit artikel en volgens de door de lidstaten gekozen modaliteiten voor de omzetting in nationaal recht, moeten omroeporganisaties die exclusieve uitzendrechten op dergelijke evenementen hebben, andere omroeporganisaties vrij laten in de keuze van korte fragmenten voor hun korte nieuwsverslagen. Concreet kan het gaan om een recht van toegang tot het door de primaire omroeporganisatie uitgezonden signaal of om toegang tot de plaats waar het betrokken evenement plaatsvindt.(16)

34.      Het is duidelijk dat een dergelijke verplichting de omroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten beperkt in de wijze waarop zij die rechten zouden willen uitoefenen.

35.      Vanuit het gezichtspunt van de vrijheid van ondernemerschap, waarvan de contractvrijheid deel uitmaakt, heeft artikel 15 van de richtlijn tot rechtstreeks gevolg dat de omroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten niet langer vrij kunnen beslissen met welke omroepen zij willen contracteren met het oog op de verlening van toegang tot korte fragmenten. Anders gezegd, zij kunnen geen licenties meer verlenen aan de ondernemers van hun keuze om het recht op fragmenten te exploiteren.

36.      Vanuit het oogpunt van het eigendomsrecht betekent dit artikel dat de omroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten worden beperkt in het gebruik dat zij van hun eigendom zouden willen maken, kijkend naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan dit artikel worden gelijkgesteld met toezicht op het gebruik van eigendom in de zin van artikel 1, lid 2, van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM. De rechtspraak van dat Hof verstaat onder toezicht op het gebruik van eigendom een maatregel die geen eigendomsoverdracht inhoudt, maar beoogt het gebruik van de eigendom „te beperken of controleren”.(17) Door omroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten te verplichten een bepaald gebruik toe te staan van wat het voorwerp van deze rechten uitmaakt, in casu de toegang tot korte fragmenten voor korte nieuwsverslagen, voert artikel 15 van de richtlijn volgens mij een regulering van het gebruik van de eigendom in, die als zodanig het eigendomsrecht van deze omroepen kan aantasten.

37.      Wat betreft in het bijzonder artikel 15, lid 6, van de richtlijn, bestaat de schending van de vrijheid van ondernemerschap en van het eigendomsrecht hierin dat aangezien de financiële vergoeding voor het recht op korte fragmenten beperkt wordt tot de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten, de omroeporganisaties die de exclusieve uitzendrechten bezitten op een evenement van groot belang voor het publiek, niet meer vrij de prijs kunnen bepalen waartegen zij toegang tot korte fragmenten willen geven. De regeling van de modaliteiten van de financiële vergoeding in deze bepaling maakt het deze omroepen in het bijzonder onmogelijk om andere omroeporganisaties die wensen te beschikken over korte fragmenten, te laten bijdragen in de kosten van verkrijging van deze exclusieve rechten. Deze regeling kan eveneens een negatieve impact hebben op de commerciële waarde van de exclusieve rechten.

38.      De schending van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht staat dus vast. Bijgevolg zal ik nu bezien of deze schending uit het oogpunt van artikel 52, lid 1, van het Handvest gerechtvaardigd is.

B –    De rechtvaardiging van de schending van de rechten die in de artikelen 16 en 17 van het Handvest zijn erkend

39.      Ik stel in de eerste plaats vast dat de schending van de door de artikelen 16 en 17 van het Handvest erkende rechten moet worden beschouwd als „bij wet” voorzien in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Uit artikel 15, lid 6, van de richtlijn volgt namelijk uitdrukkelijk dat wanneer in een financiële vergoeding is voorzien, deze niet hoger mag zijn dan de extra kosten die rechtstreeks verband houden met het verschaffen van toegang tot korte fragmenten.

40.      Wat vervolgens de vraag betreft of de schending van de beschermde rechten beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, stel ik vast dat het recht op korte fragmenten dat is voorzien in artikel 15, lid 6, van de richtlijn, aansluit bij de door de wetgever van de Unie in punt 48 van de considerans van de richtlijn uitgedrukte zorg „het pluralisme te bevorderen door de diversiteit van de nieuwsproductie en ‑programmering in de gehele Unie te bevorderen en door de beginselen van artikel 11 van het [Handvest] in acht te nemen”.

41.      In punt 55 van de considerans van de richtlijn wordt het recht voor de omroeporganisaties om korte fragmenten in hun nieuwsprogramma’s te gebruiken bovendien in verband gebracht met de doelstelling „het fundamentele recht op het vergaren van informatie te waarborgen en de belangen van de kijkers in de Unie volledig en afdoende te beschermen”.(18)

42.      Met de regelingen van één van de modaliteiten van de uitoefening van het recht op korte fragmenten, namelijk de aan de primaire omroepen verschuldigde financiële vergoeding, sluit artikel 15, lid 6, van de richtlijn aan bij de doelstellingen van de punten 48 en 55 van de considerans van de richtlijn, dat wil zeggen in het bijzonder de vrije vergaring van informatie en het mediapluralisme. Deze doelstellingen hangen zelf nauw samen met één van de meer algemene doelstellingen van de richtlijn, namelijk het ontstaan van één enkele informatieruimte vergemakkelijken, zoals wordt gezegd in punt 11 van de considerans.

43.      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vrijheid van informatie en het mediapluralisme bestanddelen zijn van de vrijheid van meningsuiting.(19) Deze vrijheid maakt deel uit van de algemene beginselen van Unierecht(20) en behoort tot de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten.(21)

44.      De vrijheid van meningsuiting en van informatie is vastgelegd in artikel 11 van het Handvest. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen”. Bovendien bepaalt artikel 11, lid 2, van het Handvest dat „[d]e vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd”. De toelichting bij artikel 11 van het Handvest preciseert dat het correspondeert met artikel 10 van het EVRM.

45.      Nu daarmee de reden van de schending van de door de artikelen 16 en 17 van het Handvest erkende rechten is vastgesteld, moet thans worden onderzocht of de beperking van de in deze artikelen vastgelegde rechten evenredig is met het nagestreefde legitieme doel. Dit doel bestaat primair in de vereisten van bescherming van een ander grondrecht, in casu de vrijheid van informatie en het mediapluralisme. Bij de evenredigheidstoets die ik nu zal uitvoeren, moeten dus meerdere grondrechten tegen elkaar worden afgewogen. De vraag is derhalve of de Uniewetgever bij de vaststelling van artikel 15, lid 6, van de richtlijn een evenwichtige afweging heeft gemaakt tussen het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap enerzijds, en de vrijheid van informatie en het mediapluralisme anderzijds.

46.      Tegen deze achtergrond zal ik meerdere overwegingen bij mijn analyse betrekken.

47.      Volgens vaste rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene beginselen van Unierecht, dat de middelen waarmee een bepaling van de Unie het gestelde doel wil bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is.(22)

48.      Bovendien heeft het Hof, wat de rechtvaardiging van beperkingen aan de uitoefening van het eigendomsrecht betreft, met verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gesteld dat een redelijke verhouding tussen de ingezette middelen en de nagestreefde doelen moet bestaan. Bijgevolg dient volgens het Hof te worden onderzocht of het evenwicht is bewaard tussen de vereisten van algemeen belang en het belang van de personen die zich beroepen op de bescherming van hun eigendomsrecht. Daarbij, aldus het Hof, moet worden uitgegaan van een ruime beoordelingsmarge van de wetgever ten aanzien van zowel de keuze van de uitvoeringsmodaliteiten als de beslissing of de gevolgen ervan in het algemeen belang worden gerechtvaardigd door het verlangen, het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken.(23)

49.      Bovendien moet naar analogie van wat het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 december 2006, Duitsland/Parlement en Raad(24), een ruime discretionaire bevoegdheid voor de Uniewetgever worden aanvaard op een gebied als het onderhavige, waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes en complexe afwegingen worden verlangd. Een op dit gebied vastgestelde maatregel kan dan ook slechts onrechtmatig zijn wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel.(25)

50.      Bij de toetsing van het evenredige karakter van de beperking van het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap in artikel 15, lid 6, van de richtlijn moet dus rekening worden gehouden met de ruime beoordelingsmarge die aan de Uniewetgever moet worden verleend.

51.      Bovendien moet bij deze toetsing de aard van de richtlijn in aanmerking worden genomen, die de regelgeving op de onder deze richtlijn vallende gebieden niet volledig harmoniseert, maar slechts in minimumnormen voorziet.(26) Dienaangaande merk ik op dat de Uniewetgever in artikel 15 van de richtlijn een aantal algemene regels geeft die een kader creëren voor het recht op korte fragmenten, maar het aan de lidstaten overlaten de gedetailleerde modaliteiten en voorwaarden van de verstrekking van korte fragmenten te definiëren.(27)

52.      Tot slot mag niet uit het oog worden verloren dat volgens de rechtspraak van het Hof de grondrechtenbescherming in de Unie moet worden gewaarborgd in het kader van de structuur en de doelstellingen van de Unie.(28) Verschillende overwegingen van de considerans van de richtlijn benadrukken wat dit punt betreft dat de richtlijn op het gebied dat zij bestrijkt, bijdraagt aan de voltooiing van de interne markt. Zo verwijst punt 2 van de considerans van de richtlijn naar de noodzaak om „de overgang van de nationale markten naar een gemeenschappelijke markt voor de productie en distributie van programma’s te waarborgen”, en punt 11 van de considerans van de richtlijn stelt dat één basispakket van gecoördineerde voorschriften voor audiovisuele mediadiensten met name bijdraagt tot „de voltooiing van de interne markt en het ontstaan van één enkele informatieruimte vergemakkelijkt”.(29) Bij de toetsing van de afweging tussen deze verschillende grondrechten is het belangrijk deze dimensie in het oog te houden. De problematiek van de beperking van de financiële vergoeding voor de verlening van een recht op korte fragmenten vanuit het oogpunt van de grondrechtenbescherming is namelijk niet dezelfde, en vraagt niet om hetzelfde antwoord, naargelang zij uitsluitend binnen de context van een lidstaat wordt behandeld dan wel rekening houdend met de vereisten in verband met de voltooiing van de interne markt.

53.      De toepassing van dit analysekader op deze zaak brengt mij tot de opvatting dat artikel 15, lid 6, van de richtlijn niet alleen geschikt is om de nagestreefde doelstelling – waarborging van de vrijheid van informatie en het mediapluralisme – te realiseren, maar eveneens niet verder gaat dan nodig is om deze doelstelling te bereiken.

54.      Wat betreft de vraag of artikel 15, lid 6, laatste volzin, van de richtlijn geschikt is om de vrijheid van informatie en het mediapluralisme te waarborgen, ben ik van oordeel dat deze bepaling, die het bedrag van de financiële vergoeding limiteert dat de primaire omroeporganisaties van de secundaire omroeporganisaties kunnen vorderen, ertoe bijdraagt de verspreiding van informatie over evenementen van groot belang voor het publiek, in het bijzonder door omroeporganisaties die niet over grote financiële middelen beschikken, te ontwikkelen. Tegelijkertijd bevordert een dergelijke bepaling het ontstaan van een Europese opinie‑ en informatieruimte waarbinnen de vrijheid van informatie en het mediapluralisme zijn gewaarborgd.

55.      Wat de noodzaak van limitering van de financiële vergoeding betreft, deze is mijns inziens te beschouwen als de hoeksteen van de door de wetgever van de Unie in artikel 15 van de richtlijn ingevoerde regeling: zonder deze limitering zou het nuttig effect van het recht op korte nieuwsverslagen worden geschaad.

56.      De limitering van de financiële vergoeding tot de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten heeft als voordeel dat alle televisieomroeporganisaties op voet van gelijkheid worden behandeld. Door uit te sluiten dat omroepen die exclusieve uitzendrechten bezitten, de kosten van de verkrijging van deze rechten afwentelen op omroepen die fragmenten vragen, verhindert artikel 15, lid 6, van de richtlijn dat een prohibitieve prijs wordt gevraagd als tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van korte fragmenten, in het bijzonder wanneer het gaat over evenementen die de aandacht kunnen trekken van een groot deel van de bevolking en waarvoor de omroepen die de exclusieve uitzendrechten bezitten, aanzienlijke bedragen hebben moeten uitgeven om die rechten te verkrijgen. Bijgevolg hebben alle televisieomroepen, zowel particuliere als publieke, ongeacht of zij al dan niet aanzienlijke financiële middelen hebben, onder dezelfde voorwaarden aanspraak op het verzorgen van korte nieuwsverslagen over evenementen van groot belang voor het publiek.

57.      De bepaling van de hoogte van de financiële vergoeding overlaten aan vrije onderhandelingen tussen de primaire en secundaire omroepen zou als nadeel hebben de houders van de exclusieve rechten in een machtspositie te brengen, in het bijzonder wanneer het een evenement van bijzonder belang betreft. Bovendien bestaat, gelet op de stijgende prijzen voor de verkrijging van exclusieve uitzendrechten, het gevaar dat de van de secundaire omroeporganisaties gevraagde prijzen voor het verzorgen van korte nieuwsverslagen zodanige proporties aannemen dat zij van uitoefening van dat recht afzien. Dit zou de doelstelling, zoveel mogelijk personen te informeren over evenementen van groot belang voor het publiek, doorkruisen. Daarnaast zou de uitsluiting van omroeporganisaties van de mogelijkheid om van dergelijke evenementen verslag te doen negatieve gevolgen hebben voor het pluralisme van de informatie, omdat het verzamelen en verspreiden van informatie zou worden beperkt tot de belangrijkste omroepen, en dat ten nadele van hun kleinere concurrenten en de kijkers.

58.      Daarom ben ik van mening dat met het alternatief, namelijk dat de Uniewetgever uitsluitend in de betaling van een passende financiële vergoeding had voorzien zonder de in artikel 15, lid 6, van de richtlijn bepaalde limitering, de met de invoering van een recht op korte nieuwsverslagen nagestreefde doelstellingen niet even doeltreffend hadden kunnen worden bereikt.

59.      Indien enkel was bepaald dat een passende financiële vergoeding is verschuldigd, zonder vastlegging van een geharmoniseerde limiet, zouden de kosten geval per geval worden bepaald volgens procedures die van lidstaat tot lidstaat verschillen. Dit zou potentieel in de weg kunnen staan aan het vrije verkeer van informatie en dus het ontstaan van één informatieruimte, waarop de Uniewetgever in punt 11 van de considerans van de richtlijn zijn streven heeft gericht. Door de financiële vergoeding tot de direct met het verlenen van toegang verbonden extra kosten te beperken, worden deze problemen van de bepaling van de kosten en de ermee verband houdende geschillen grotendeels vermeden. Het is het meest doelmatige middel ter vermijding dat de verspreiding van informatie wordt gecompartimenteerd, tussen de lidstaten en op basis van de economische betekenis van de omroeporganisaties.

60.      Door te kiezen voor een oplossing die in overeenstemming is met zijn wil bij te dragen tot de voltooiing van de interne markt en het ontstaan van één informatieruimte te bevorderen, is de Uniewetgever zo erin geslaagd om de uiteenlopende regelgevende benaderingen van de lidstaten op elkaar af te stemmen en tegelijkertijd het nuttige effect van het nieuwe geharmoniseerde recht te handhaven.

61.      In deze optiek heeft de Uniewetgever volgens mij terecht ervoor gekozen in de tekst van artikel 15, lid 6, laatste volzin, van de richtlijn geen onderscheid te maken naargelang de financiële vergoeding wordt betaald door een publieke dan wel een particuliere omroeporganisatie, en evenmin naargelang de omroep al dan niet krachtens het recht van de lidstaat van vestiging een taak van openbare dienstverlening uitoefent. Dergelijke onderscheidingen zouden namelijk in strijd zijn geweest met de door de Uniewetgever uitgedrukte wil om alle televisieomroeporganisaties op voet van gelijkheid te behandelen bij de uitoefening van hun recht op korte nieuwsverslagen.(30) Bovendien, indien de werkingssfeer van artikel 15, lid 6, laatste volzin, van de richtlijn was beperkt tot de omroeporganisaties die volgens het recht van de lidstaat van vestiging een publiekrechtelijke taak uitoefenen, hadden de doelstellingen van de invoering van het recht op korte nieuwsverslagen niet even doeltreffend kunnen worden bereikt, omdat dan niet diegenen waren bereikt die in de eerste plaats voordeel hebben van de limitering van de financiële compensatie, namelijk de secundaire omroeporganisaties met beperkte financiële middelen die niettemin, ongeacht hun rechtsvorm of toevertrouwde taken, in belangrijke mate zorgen voor een brede verspreiding van informatie binnen de lidstaten.(31)

62.      De door de wetgever van de Unie gekozen oplossing brengt volgens mij een juist evenwicht tot stand tussen enerzijds de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap en van het eigendomsrecht van omroepen die exclusieve uitzendrechten hebben, en anderzijds de vrijheid van informatie en het mediapluralisme. Gelet op de voordelen van het door de wetgever van de Unie ingevoerde stelsel voor de bescherming van de twee voornoemde grondrechten ben ik namelijk van mening dat de schending van de vrijheid van ondernemerschap en van het eigendomsrecht van de omroepen met exclusieve uitzendrechten niet excessief is.

63.      Bedacht moet worden dat de Uniewetgever een aantal voorwaarden en beperkingen heeft verbonden aan het recht op korte nieuwsverslagen, die de schending van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht van de televisieomroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten afzwakken.

64.      Onder andere geldt het recht op korte nieuwsverslagen niet zonder onderscheid voor alle evenementen waarvoor exclusieve uitzendrechten zijn verleend. Artikel 15, lid 1, van de richtlijn preciseert namelijk dat het moet gaan over een „evenement van groot belang voor het publiek”.

65.      Verder mogen de geleverde fragmenten volgens artikel 15, lid 5, van de richtlijn uitsluitend worden gebruikt in „algemene nieuwsprogramma’s” en uitsluitend voor „korte nieuwsverslagen”, zoals bepaald in artikel 15, lid 1, van de richtlijn. Volgens punt 55 van de considerans van de richtlijn valt onder het begrip „algemeen nieuwsprogramma [...] niet de compilatie van fragmenten in amusementsprogramma’s”. Uit deze bepalingen vloeit voort dat er een essentieel verschil bestaat tussen de uitzending op televisie van een evenement als amusement en de uitzending van hoogtepunten ervan met het oog op informatie.(32) De televisieomroeporganisatie behoudt de volledige controle over de commerciële exploitatie van haar exclusieve rechten voor amusementsdoeleinden. De daling van de commerciële waarde van deze rechten moet dus in die zin sterk worden gerelativeerd.

66.      Bovendien is in artikel 15, lid 3, van de richtlijn bepaald dat de secundaire omroeporganisaties de bron van de fragmenten moeten vermelden in hun nieuwsreportages. Zoals de Commissie terecht in haar schriftelijke opmerkingen stelt, draagt de publiciteit die zo wordt gemaakt voor de omroep die de exclusieve rechten heeft, bij tot de evenredigheid van het stelsel van financiële vergoeding van artikel 15, lid 6, van de richtlijn. Die publiciteit heeft namelijk een economische waarde, en telkens wanneer een kort nieuwsverslag wordt uitgezonden, profiteert de omroep daarvan.(33)

67.      Artikel 15, lid 6, van de richtlijn toont eveneens aan dat de Uniewetgever een evenwichtige afweging heeft gemaakt tussen de verschillende aan de orde zijnde grondrechten. Om de schending van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht van de televisieomroeporganisatie die de exclusieve uitzendrechten heeft te beperken, verplicht deze bepaling de lidstaten erop toe te zien dat de maximumduur van de korte fragmenten en de termijnen voor de transmissie worden geregeld. Punt 55 van de considerans van de richtlijn bevat dienaangaande een indicatie voor de lidstaten, waar gezegd wordt dat de duur van de korte fragmenten niet meer dan 90 seconden mag bedragen.

68.      Het feit dat het volgens artikel 15, lid 6, van de richtlijn de zaak van de lidstaten is de precieze modaliteiten en voorwaarden van de levering van korte fragmenten te regelen, betekent dat de afweging tussen de verschillende aan de orde zijnde grondrechten niet uitsluitend een taak van de Uniewetgever is, maar ook van de lidstaten. Met andere woorden, de mechanismen waarmee een juist evenwicht kan worden gevonden tussen de verschillende op het spel staande grondrechten zijn niet alleen in de richtlijn zelf opgenomen, in wezen via de bovenvermelde voorwaarden en beperkingen die het recht op korte nieuwsverslagen regelen, maar eveneens in de door de lidstaten tot omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en de toepassing ervan door de nationale autoriteiten. In zoverre is van belang dat de lidstaten, gezien de rechtspraak van het Hof, er bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht voor moeten zorgen dat zij zich baseren op een uitlegging van de richtlijn die een juist evenwicht waarborgt tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten. Vervolgens moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten bij de uitvoering van de nationale omzettingsmaatregelen van deze richtlijn niet alleen hun nationale recht in overeenstemming met deze richtlijn uitleggen, maar eveneens ervoor zorgen dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of andere algemene beginselen van het recht van de Unie, zoals het evenredigheidsbeginsel.(34)

69.      Dit betekent mijns inziens dat de lidstaten er bij de vaststelling van omzettingsmaatregelen van de richtlijn voor moeten zorgen de grondrechten in de beschouwing te betrekken. Dit kunnen zij doen door in de instrumenten te voorzien die noodzakelijk zijn voor de vergoeding van de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten, en voor een zodanige regeling van de gedetailleerde modaliteiten en voorwaarden van de terbeschikkingstelling van korte fragmenten, in het bijzonder wat betreft de maximumduur ervan en de termijnen voor de transmissie ervan, dat de schending van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht van de omroeporganisatie die exclusieve uitzendrechten heeft, zoveel mogelijk beperkt blijft. Dienaangaande merk ik op dat het Oostenrijkse recht tot omzetting van artikel 15 van de richtlijn blijk geeft van de door de wetgever ondernomen pogingen om een juist evenwicht te vinden tussen de verschillende aan de orde zijnde grondrechten.

70.      Gelet op al deze factoren, die ertoe bijdragen een kader voor het recht op korte nieuwsverslagen en de modaliteiten van de uitvoering ervan te scheppen, ben ik van mening dat de beperking van de aan de televisieomroeporganisatie met exclusieve uitzendrechten verschuldigde financiële vergoeding een ingreep is die in redelijke verhouding staat tot haar vrijheid van ondernemerschap en eigendomsrecht. Met andere woorden, het feit dat uitsluitend de rechtstreeks met het verlenen van toegang verbonden extra kosten(35) in aanmerking worden genomen, is, gelet op de opzet van artikel 15 van de richtlijn, mijns inziens voldoende om het recht op korte nieuwsverslagen niet tot een overmatige belasting voor de primaire omroepen te maken.

71.      Indien omgekeerd dat artikel zodanig was opgezet geweest dat het recht op korte nieuwsverslagen onbeperkt was, dan had de ingreep als onevenredig kunnen worden aangemerkt. De door de Uniewetgever gekozen bewoordingen van artikel 15, lid 6, laatste volzin, van de richtlijn kunnen derhalve enkel juist worden begrepen indien zij nauw worden gerelateerd aan de bepalingen die het recht op korte nieuwsverslagen regelen.(36)

72.      Al deze overwegingen brengen mij tot het standpunt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van artikel 15, lid 6, van de richtlijn een evenwichtige afweging tussen de betrokken grondrechten heeft gemaakt.

73.      Ik merk op dat de Raad van Europa tot een vergelijkbaar standpunt is gekomen. Zo bepaalt de op 5 mei 1989 te Straatsburg ondertekende Europese overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie in artikel 9 dat de overeenkomstsluitende partijen kunnen voorzien in een recht op fragmenten van evenementen van groot belang voor het publiek.(37) Aanbeveling nr. R (91) 5 van het Comité van ministers van 11 april 1991 aan de lidstaten(38) bepaalt in het deel inzake de financiële voorwaarden in punt 4.1 dat „voor zover tussen hen niet anders overeengekomen, [...] de primaire omroeporganisatie geen kosten in rekening [zou] behoren te brengen aan de secundaire omroeporganisatie voor het fragment. In ieder geval zou geen financiële participatie in de televisierechten mogen worden gevorderd van de secundaire omroeporganisaties”. In punt 4.2 van deze aanbeveling wordt gesteld „dat in het geval dat de secundaire omroeporganisatie toegang tot de locatie heeft, de organisator van het belangrijke evenement of de eigenaar van de locatie betaling zou moeten kunnen vorderen van de aanvullende kosten die moeten worden gemaakt”. De toelichting bij deze aanbeveling vermeldt, ter verklaring van de inhoud van punt 4.1 van de aanbeveling, met name dat „de secundaire omroeporganisaties, met name degene met geringe bronnen van inkomsten, behoort te worden gegarandeerd dat zij op voet van gelijkheid toegang kunnen hebben tot een fragment”.(39)

74.      De door de Uniewetgever gekozen oplossing lijkt mij eveneens in overeenstemming met de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde rechtspraak op artikel 1, lid 2, van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM. Dat Hof onderwerpt de regulering van het gebruik van eigendom aan een evenredigheidstoets waarbij het, zoals in geval van onteigening, nagaat of de door de nationale wetgever gemaakte afweging niet kennelijk redelijke grondslag mist.(40) Een ingreep moet een juist evenwicht handhaven tussen de eisen van algemeen belang en de eisen van bescherming van de grondrechten van particulieren. Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet er een redelijke verhouding bestaan tussen de ingezette middelen en de nagestreefde doelen. Bij de toetsing of dit vereiste is nageleefd, kent het Hof aan de lidstaat een ruime beoordelingsmarge toe, zowel wat de keuze van de uitvoeringsmodaliteiten als wat de beslissing betreft of hun gevolgen in het algemeen belang worden gerechtvaardigd door het verlangen, het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken. Dit evenwicht wordt verbroken indien de belanghebbende een bijzondere en buitensporige last krijgt opgelegd.(41) Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat het ontbreken van een schadeloosstelling in een regeling inzake het gebruik van eigendom één van de in aanmerking te nemen factoren is ter bepaling of een juist evenwicht is gerespecteerd, maar als zodanig geen schending oplevert van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM.(42)

75.      Overigens merk ik op dat er in het Unierecht een aantal bepalingen zijn die de gedachte weerspiegelen dat een minieme schending van het eigendomsrecht niet systematisch een schadeloosstelling vereist. Zo wordt in punt 35 van de considerans van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(43), in verband met mogelijke restricties of beperkingen van deze rechten, verklaard dat „[i]n bepaalde situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, [...] het mogelijk [is] dat geen betalingsverplichting ontstaat”.(44) Bovendien heeft het Hof op het gebied van het landbouwbeleid over beweerde schendingen van het eigendomsrecht uitgemaakt dat het recht van de Unie geen algemeen beginsel kent volgens hetwelk schadeloosstelling in alle omstandigheden verplicht is.(45)

76.      Met artikel 15, lid 6, van de richtlijn is de wetgever van de Unie er naar mijn mening in geslaagd een aanvaardbaar compromis te vinden tussen de verlening om niet van een recht op korte fragmenten en de financiële participatie van de secundaire omroeporganisaties aan de kosten van verkrijging van de exclusieve uitzendrechten. Door te bepalen dat de extra kosten van de verlening van toegang niet ten laste mogen worden gebracht van de televisieomroeporganisaties met exclusieve uitzendrechten, waarborgt deze bepaling dat het recht op korte fragmenten geen financiële last voor deze omroepen is. De omstandigheid dat zij geen winst maken op de levering van korte fragmenten, wordt volgens mij gerechtvaardigd door de noodzaak de vrijheid van informatie en het mediapluralisme te beschermen en aldus het ontstaan van één informatieruimte te bevorderen.

77.      De beslissingen van het Bundesverfassungsgericht en van het Verwaltungsgerichtshof waarvan de verwijzende rechter melding maakt(46), wijzigen mijn beoordeling niet.

78.      Ook al bestaan er nuances tussen de redeneringen van deze twee rechterlijke instanties, komt hun standpunt kort gezegd erop neer dat het recht op korte nieuwsverslagen niet om niet zou moeten worden verleend, maar tegen betaling van een redelijke vergoeding of passende tegenprestatie. In dit perspectief wordt rekening gehouden met de kosten van verkrijging van de exclusieve rechten. Deze twee rechterlijke instanties stellen eveneens dat een dergelijke tegenprestatie niet zo hoog mag zijn dat het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen erdoor wordt ondermijnd.

79.      De benadering van het Bundesverfassungsgericht en het Verwaltungsgerichtshof lijkt mij niet automatisch toepasbaar op de toetsing van de geldigheid van artikel 15, lid 6, van de richtlijn in het licht van de artikelen 16 en 17 van het Handvest. Enerzijds heb ik reeds de redenen uiteengezet waarom mijn beoordeling nauw samenhangt met de opzet van artikel 15 van de richtlijn, en in het bijzonder van de voorwaarden en beperkingen die het recht op korte nieuwsverslagen en de draagwijdte ervan bepalen.

80.      Anderzijds breng ik in herinnering dat de bescherming van de grondrechten in de Unie moet worden gewaarborgd in het kader van de structuur en de doelstellingen van de Unie. Dit brengt mee dat de afweging tussen de verschillende betrokken grondrechten niet noodzakelijk tot dezelfde uitkomst hoeft te leiden naargelang zij wordt uitgevoerd in het nationale kader of op het niveau van de Unie. In de onderhavige zaak ben ik om de eerder uiteengezette redenen van mening dat de vereisten in verband met de voltooiing van de interne markt en het ontstaan van één informatieruimte ervoor pleiten dat de Uniewetgever een bepaling vaststelde die een compromis inhield tussen de verlening om niet van een recht op korte fragmenten en de financiële deelneming van de secundaire omroeporganisaties aan de kosten van verkrijging van de exclusieve uitzendrechten.

81.      Wat betreft tot slot de door de verwijzende rechter uitgedrukte zorg ten aanzien van het temporele aspect van de beperking van de financiële vergoeding in een situatie als in het hoofdgeding, breng ik in herinnering dat Sky bij overeenkomst van 21 augustus 2009 het exclusieve recht heeft verworven om bepaalde wedstrijden van de Europa League in de seizoenen 2009/2010 tot en met 2011/2012 uit te zenden op Oostenrijks grondgebied. Op 11 september 2009 hebben Sky en de ORF een overeenkomst gesloten over de verlening het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen van dit evenement. Ik stel vast dat deze twee data zijn gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007(47), die de regeling van het recht op korte nieuwsverslagen in richtlijn 89/552/EEG(48) heeft ingevoerd en volgens punt 1 van de considerans uitsluitend strekte tot codificatie van de bepalingen van richtlijn 89/552. Aangezien richtlijn 2007/65 volgens de bepalingen van artikel 4 ervan op 19 december 2007 in werking is getreden, waren Sky en ORF in 2009 zich volledig bewust van de invoering van een geharmoniseerd recht op korte nieuwsverslagen op het niveau van de Unie en waren zij in staat om te anticiperen op de wijzigingen in de regelgeving die daarna op nationaal vlak zouden volgen.

IV – Conclusie

82.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Bundeskommunikationssenat als volgt te beantwoorden:

„Bij het onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten).”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      PB L 95, blz. 1; hierna: „richtlijn”.


3 –      Hierna: „Handvest”.


4 –      BGBl. I, 85/2001.


5 –      BGBl. I, 50/2010; hierna: „FERG”.


6 –      BGBl. I, 83/2001.


7 –      Dit Verdrag is te Rome ondertekend op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).


8 –      C‑195/06, Jurispr. blz. I‑8817.


9 –      Arrest van 1 december 2006.


10 –      Arrest van 17 februari 1998.


11 –      Zie arresten van 14 mei 1974, Nold/Commissie (4/73; Jurispr. blz. 491, punt 14), en 27 september 1979, Eridania-Zuccherifici nazionali en Società italiana per l’industria degli zuccheri (230/78, Jurispr. blz. 2749, punten 20 en 31).


12 –      Zie met name arresten van 16 januari 1979, Sukkerfabriken Nykøbing (151/78, Jurispr. blz. 1, punt 19), en 5 oktober 1999, Spanje/Commissie (C‑240/97, Jurispr. blz. I‑6571, punt 99).


13 –      Zie de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17).


14 –      Idem.


15 –      Zie met name arrest Hof van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a. (C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 126 en aangehaalde rechtspraak). Zie eveneens arrest Gerecht van 17 februari 2011, FIFA/Commissie (T‑68/08, Jurispr. blz. II-349, punt 143).


16 –      Zie punt 56 van de considerans van de richtlijn.


17 –      Zie EHRM, arrest Sporrong en Lönnroth/Zweden van 23 september 1982, serie A nr. 52, § 65. Zie eveneens EHRM, arrest van 19 december 1989, Mellacher en anderen/Oostenrijk, serie A nr. 169, § 44. Het Hof heeft eveneens verwezen naar het begrip regulering van het gebruik van eigendom [zie met name arrest van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA (C‑347/03, Jurispr. blz. I‑3785, punten 124 en 125)].


18 –      Zoals wordt aangegeven in het samenvattend rapport dat de Commisie in juli 2005 voor de audiovisuele conferentie van Liverpool heeft opgesteld („Recht op informatie en recht op korte fragmenten”) waren de hoofdvragen van de invoering van een recht op fragmenten de volgende: Enerzijds „het gebrek aan coördinatie van de wettelijke, bestuursrechtelijke en verdragsbepalingen inzake de terbeschikkingstelling [...] van fragmenten [...] houdt een risico in voor het grensoverschrijdende verkeer van nieuwsprogramma’s en de uitoefening van het grondrecht op informatie”. Anderzijds „kan het ontbreken van een recht [op] fragmenten [...] een bedreiging zijn voor het pluralisme omdat veel omroepen in de Unie [...] niet voldoende technische en financiële middelen hebben [om] de kosten te kunnen dragen van een systematische exploitatie van exclusieve uitzendrechten op bepaalde grote mediagebeurtenissen”.


19 –      Ik merk op dat artikel 10 EVRM niet alleen het recht omvat om informatie mee te delen, maar ook om informatie te ontvangen. Zie met name EHRM, arresten van 26 november 1991, Observer en Guardian/Verenigd Koninkrijk, serie A nr. 216, § 59, en 19 februari 1998, Guerra en anderen/Italië, Recueil des arrêts et décisions 1998-I, § 53.


20 –      Arrest van 18 juni 1991, ERT (C‑260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 45).


21 –      Arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a. (C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punt 41).


22 –      Zie met name arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert (C‑92/09 en C‑93/09, Jurispr. blz. I-11063, punt 74).


23 –      Arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P (Jurispr. blz. I‑6351, punt 360 en aangehaalde rechtspraak).


24 –      C‑380/03, Jurispr. blz. I‑11573.


25 –      Punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


26 –      Arrest van 5 maart 2009, UTECA (C‑222/07, Jurispr. blz. I‑1407, punt 19). Zie in die zin eveneens punt 11 van de considerans en artikel 4, lid 1, van de richtlijn.


27 –      Zie in die zin de memorie van toelichting van de Raad, II, B, vi, van het gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 18/2007 van 15 oktober 2007, vastgesteld door de Raad volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB C 307 E, blz. 1).


28 –      Arrest van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft (11/70, Jurispr. blz. 1125, punt 4).


29 –      Zie eveneens in dezelfde zin punt 10 van de considerans van de richtlijn, waarin het belang van een „echte Europese markt voor audiovisuele mediadiensten” wordt benadrukt.


30 –      Zie punt 55 van de considerans en artikel 15, lid 1, van de richtlijn, volgens welke toegang tot korte fragmenten moet worden verleend op basis van niet-discriminerende voorwaarden.


31 –      Dienaangaande merk ik op dat de lokale en regionale zenders volgens de door het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector gepubliceerde cijfers ongeveer 40 % bedragen van het totale aantal in Europa beschikbare zenders (zie persmededeling van 29 maart 2012, beschikbaar onder het internetadres http//www.obs.coe.int/about/oea/pr/mavise-miptv2012.html).


32 –      Zie dienaangaande, Schoenthal, M., „Le droit de retransmission des grands événements”, IRIS plus, observations juridiques de l’Observatoire européen de l’audiovisuel, april 2006. De auteur merkt op dat de „de korte en informatieve reportage beperkt [is] tot hoogtepunten van een manifestatie” en dat „[d]e geleidelijk stijgende spanning, die de aantrekkelijkheid van een sportevenement uitmaakt en kenmerkend ervoor is, alleen bestaat bij de eigenlijke uitzending” (blz. 3).


33 –      Punt 43, in het bijzonder voetnoot 19.


34 –      Zie arresten van 29 januari 2008, Promusicae (C‑275/06, Jurispr. blz. I‑271, punt 68), en 19 april 2012, Bonnier Audio e.a. (C‑461/10, punt 56).


35 –      Wat betreft de door de omroeporganisatie met exclusieve uitzendrechten gemaakte kosten, preciseert de ORF dat zelfs wanneer de omroep die recht heeft om korte nieuwsverslagen te verzorgen, toegang heeft tot een satellietsignaal (dankzij bijvoorbeeld een rechtstreekse interceptie van de satelliet), de verlening van dat recht een aanzienlijke hoeveelheid administratief werk meebrengt voor de omroep die toegang moet verlenen (controle of het recht bestaat, in voorkomend geval sluiten van een overeenkomst over de voorwaarden, controle van de naleving van de wettelijke en contractuele bepalingen, etc.).


36 –      Zie dienaangaande de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag betreffende het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (richtlijn „Audiovisuele mediadiensten”) [COM(2007) 639 def.]:


      „Deze formulering is gekozen om te waarborgen dat het recht op korte verslaggeving niet kan worden geïnterpreteerd als een verplichte vergunning die de ontvangende omroeporganisaties meer uitgebreide rechten zou geven. Deze oplossing wordt door de belanghebbenden, zowel omroeporganisaties als houders van rechten, in brede kring ondersteund.”


37 –      Volgens het toelichtend rapport bij deze overeenkomst is de grondslag van dat artikel het recht van het publiek om informatie te ontvangen, en heeft het tot doel te vermijden dat de uitoefening van dat recht in een grensoverschrijdende context in het gedrang komt. Een andere doelstelling is het pluralisme van de informatiebronnen in het kader van grensoverschrijdende televisie te waarborgen.


38 –      Aanbeveling inzake het recht op fragmenten van belangrijke evenementen waarop exclusieve rechten voor televisieuitzending rusten in een grensoverschrijdende context.


39 –      Punt 47.


40 –      Zie hierover, Sudre, F., Droit européen et international des droits de l’homme, PUF, Parijs, 10de druk, 2011, blz. 655 e.v.


41 –      Zie EHRM, arrest van 29 maart 2010, Brosset-Triboulet en anderen/Frankrijk (§ 86).


42 –      Ibidem (§ 94).


43 –      PB L 167, blz. 10.


44 –      Het is in dit verband interessant om artikel 15 van de richtlijn te vergelijken met artikel 5, lid 3, sub c, van richtlijn 2001/29, op basis waarvan de lidstaten beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten kunnen stellen (respectievelijk, het reproductierecht, het recht van mededeling van werken aan het publiek en het recht van beschikbaarstelling van ander beschermd materiaal voor het publiek) in gevallen waarin „het gebruik van werken of ander materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is en, voor zover, de bron – waaronder de naam van de auteur – wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt”. Zie eveneens in dezelfde zin, artikel 10, lid 1, sub b, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 376, blz. 28).


45 –      Arrest van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood (C‑20/00 en C‑64/00, Jurispr. blz. I‑7411, punt 85).


46 –      Zie punt 21 van deze conclusie.


47 –      Richtlijn tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 332, blz. 27).


48 –      Richtlijn van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23).