Language of document : ECLI:EU:C:2013:28

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

22 januari 2013 (*)

„Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 15, lid 6 – Geldigheid – Evenementen van groot belang voor publiek waarvoor exclusieve televisie-uitzendrechten gelden – Recht van toegang van televisieomroeporganisaties tot dergelijke evenementen teneinde korte nieuwsverslagen te verzorgen – Beperking van eventuele compensatie voor houder van exclusief recht tot extra kosten die voortkomen uit verschaffen van deze toegang – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 16 en 17 – Evenredigheid”

In zaak C‑283/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Bundeskommunikationssenat (Oostenrijk) bij beslissing van 31 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2011, in de procedure

Sky Österreich GmbH

tegen

Österreichischer Rundfunk,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, M. Ilešič, T. von Danwitz (rapporteur) en J. Malenovský, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, U. Lõhmus, J.‑C. Bonichot, C. Toader, J.‑J. Kasel, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 april 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Sky Österreich GmbH, vertegenwoordigd door G. Engin-Deniz, Rechtsanwalt,

–        Österreichischer Rundfunk, vertegenwoordigd door S. Korn, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Kaškina en U. Rösslein als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Liudvinaviciute-Cordeiro en J. Herrmann als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, S. La Pergola en C. Vrignon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95, blz. 1, met rectificatie in PB L 263, blz. 15).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sky Österreich GmbH (hierna: „Sky”) en de Österreichische Rundfunk (hierna: „ORF”) over de financiële voorwaarden waaronder laatstgenoemde het recht heeft toegang te krijgen tot het satellietsignaal voor het verzorgen van korte nieuwsverslagen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2007/65/EG

3        Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23) is gewijzigd bij richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 (PB L 332, blz. 27). Bij artikel 1, punt 9, van laatstgenoemde richtlijn is in richtlijn 89/552 artikel 3 duodecies ingevoegd, dat bepaalde dat omroeporganisaties het recht hebben om voor het verzorgen van korte nieuwsverslagen gebruik te maken van korte fragmenten uit het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt van evenementen van groot belang voor het publiek waarvan de televisie-uitzendrechten op basis van exclusiviteit zijn verworven.

4        Met betrekking tot een eventuele compensatie bepaalde dit artikel 3 duodecies, lid 6, dat deze niet de extra kosten mocht overschrijden die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang.

5        Overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2007/65 moesten de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 19 december 2009 daaraan te voldoen.

6        Overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2007/65 is deze in werking getreden op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten op 19 december 2007.

 Richtlijn 2010/13

7        Richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/65, is ingetrokken bij artikel 34, eerste alinea, van richtlijn 2010/13. Punt 48 van de considerans daarvan luidt als volgt:

„Omroeporganisaties kunnen op basis van exclusiviteit de televisieomroeprechten verwerven op de uitzending van bepaalde evenementen van groot belang voor het publiek. Het is evenwel essentieel het pluralisme te bevorderen door de diversiteit van de nieuwsproductie en ‑programmering in de gehele [Europese] Unie te bevorderen en door de beginselen van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’] in acht te nemen.”

8        Punt 55 van de considerans van richtlijn 2010/13 is als volgt geformuleerd:

„Teneinde het fundamentele recht op het vergaren van informatie te waarborgen en de belangen van de kijkers in de Unie volledig en afdoende te beschermen, dienen zij die de exclusieve televisieomroeprechten uitoefenen op de uitzending van het verslag van een evenement van groot belang voor het publiek andere omroeporganisaties het recht te geven korte fragmenten van dat verslag te gebruiken voor hun algemene nieuwsprogramma’s op basis van eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, zij het met inachtneming van die exclusieve rechten. Deze voorwaarden dienen tijdig vóór het evenement van groot belang voor het publiek te worden bekendgemaakt, teneinde anderen de gelegenheid te geven van dit recht gebruik te maken. [...] Dergelijke korte fragmenten mogen door alle netten, met inbegrip van aan sport gewijde netten, worden gebruikt voor uitzendingen in de gehele Europese Unie, en dienen niet langer te zijn dan 90 seconden. Het recht van toegang tot korte fragmenten is op grensoverschrijdende basis alleen van toepassing wanneer dat noodzakelijk is. Een omroeporganisatie moet die toegang dan ook eerst proberen te verkrijgen via een in dezelfde lidstaat gevestigde omroeporganisatie die exclusieve rechten heeft op het evenement van groot belang voor het publiek.

Onder het begrip algemeen nieuwsprogramma valt niet de compilatie van fragmenten in amusementsprogramma’s. [...]”

9        Artikel 15 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat, met het oog op korte verslagen, alle in de Unie gevestigde omroeporganisaties op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang hebben tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een onder hun rechtsbevoegdheid vallende omroeporganisatie worden uitgezonden.

2.      Indien een andere omroeporganisatie die in dezelfde lidstaat als de om toegang verzoekende omroeporganisatie is gevestigd, exclusieve rechten heeft verworven voor het betrokken evenement van groot belang voor het publiek, dient bij deze omroeporganisatie om toegang te worden verzocht.

3.      De lidstaten waarborgen die toegang door de omroeporganisaties de mogelijkheid te geven vrijelijk korte fragmenten te kiezen uit het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt waarbij, tenzij zulks om praktische redenen niet mogelijk is, in ieder geval minstens de bron dient te worden vermeld.

4.      Bij wijze van alternatief voor lid 3 kan een lidstaat een gelijkwaardig systeem opzetten dat met andere middelen op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang bewerkstelligt.

5.      Korte fragmenten worden alleen voor algemene nieuwsprogramma’s gebruikt, en mogen uitsluitend in audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden gebruikt indien hetzelfde programma door dezelfde aanbieder van mediadiensten via uitgestelde verslaggeving wordt aangeboden.

6.      Onverminderd de leden 1 tot en met 5 zorgen de lidstaten, overeenkomstig hun rechtsstelsel en ‑praktijk ervoor dat de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van dergelijke korte fragmenten worden gedefinieerd, met name wat betreft de compensatieregelingen, de maximale duur van de korte fragmenten en de termijnen voor de transmissie ervan. Eventuele compensatie overschrijdt niet de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang.”

 Nationaal recht

10      § 5, lid 4, van het Bundesgesetz über die Ausübung exklusiver Fernsehübertragungsrechte (Fernseh-Exklusivrechtegesetz) (federale wet inzake de uitoefening van exclusieve televisie-uitzendrechten, BGBl. I, 85/2001) bepaalde tot 30 september 2010 dat indien de betrokken televisieomroeporganisaties onderling niet tot een akkoord konden komen, de Bundeskommunikationssenat besliste of, en zo ja onder welke voorwaarden, het recht om korte nieuwsverslagen te verzorgen aan een televisieomroeporganisatie moest worden toegekend.

11      Sinds 1 oktober 2010 bepaalt genoemde § 5, lid 4, juncto lid 2 daarvan dat de televisieomroeporganisatie die exclusieve uitzendrechten voor een evenement van algemeen informatief belang heeft verworven en die elke televisieomroeporganisatie die daarom verzoekt het recht moet verlenen op het verzorgen van korte nieuwsverslagen uit het signaal met het oog op uitzending daarvan, uitsluitend recht heeft op vergoeding van de rechtstreeks uit het verlenen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten.

12      De Bundeskommunikationssenat is ingesteld bij het Bundesgesetz über die Einrichtung einer Kommunikationsbehörde Austria und eines Bundeskommunikationssenates (federale wet tot oprichting van de Kommunikationsbehörde Austria en de Bundeskommunikationssenat, BGBl. I, 32/2001; hierna: „KOG”), teneinde toezicht uit te oefenen op de besluiten van de Kommunikationsbehörde Austria (reguleringsinstantie voor de media; hierna: „KommAustria”) en teneinde juridisch toezicht uit te oefenen op de ORF, als collegiaal orgaan met een rechtsprekende component in de zin van artikel 20, lid 2, van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale constitutionele wet).

13      § 36, leden 1 tot en met 3, KOG, zoals dit gold op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, luidt als volgt:

„(1)      Bij het Bundeskanzleramt wordt de Bundeskommunikationssenat ingesteld, die tot taak heeft de besluiten van KommAustria te controleren. [...]

(2)      De Bundeskommunikationssenat beslist in hoogste instantie op beroepen tegen besluiten van KommAustria [...], met uitzondering van beroepen in zaken betreffende administratieve sancties.

(3)      De beslissingen van de Bundeskommunikationssenat kunnen niet door een hoger bestuursorgaan worden vernietigd of gewijzigd. Tegen beslissingen van de Bundeskommunikationssenat kan bij het Verwaltungsgerichtshof beroep worden ingesteld.”

14      § 37, leden 1 en 2, KOG bepaalt:

„(1)      De Bundeskommunikationssenat bestaat uit vijf leden, van wie er drie tot de rechterlijke macht moeten behoren. De leden van de Bundeskommunikationssenat zijn bij de uitoefening van hun ambt onafhankelijk en zijn niet aan instructies of opdrachten gebonden. De Bundeskommunikationssenat kiest uit de tot de rechterlijke macht behorende leden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter.

(2)      De leden van de Bundeskommunikationssenat worden op voorstel van de bondsregering door de bondspresident benoemd voor de duur van zes jaar. Voor ieder lid wordt een plaatsvervangend lid aangewezen, dat bij verhindering van een lid diens plaats inneemt.”

15      Artikel 20, lid 2, van de federale constitutionele wet luidt:

„De wetgever kan een orgaan

[...]

3.      dat is ingesteld als collegiaal orgaan en dat in hoogste ressort uitspraak doet, waarvan de beslissingen krachtens de wet niet door een hoger bestuursorgaan kunnen worden vernietigd of gewijzigd en waarvan ten minste één rechter lid is,

[...]

vrijstellen van zijn verplichting om van een hoger orgaan uitgaande instructies in acht te nemen [...].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Sky is door KommAustria gemachtigd om via satelliet het gecodeerde digitale televisieprogramma „Sky Sport Austria” uit te zenden. Bij overeenkomst van 21 augustus 2009 heeft deze vennootschap de exclusieve televisie-uitzendrechten verworven voor de wedstrijden van de Europa League in de seizoenen 2009/2010 tot en met 2011/2012 op Oostenrijks grondgebied. Naar eigen zeggen besteedt zij jaarlijks een bedrag van meerdere miljoenen EUR aan licentie‑ en productiekosten.

17      Op 11 september 2009 hebben Sky en de ORF een overeenkomst gesloten teneinde laatstgenoemde het recht te verlenen om korte nieuwsverslagen te verzorgen. Volgens deze overeenkomst moest daarvoor 700 EUR per minuut worden betaald. Wat deze beloning betreft hebben de partijen de looptijd van de overeenkomst beperkt tot de inwerkingtreding van de wijziging van § 5 van de federale wet inzake de uitoefening van exclusieve televisie-uitzendrechten, te weten 1 oktober 2010.

18      Op verzoek van de ORF, ingediend in november 2010, besloot KommAustria dat Sky als houder van de exclusieve televisie-uitzendrechten verplicht was de ORF het recht te verlenen om korte nieuwsverslagen te verzorgen zonder een vergoeding te kunnen eisen die hoger was dan de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang tot het satellietsignaal, welke kosten in casu nihil zijn. KommAustria heeft tegelijkertijd de voorwaarden vastgesteld waaronder dit recht door de ORF kon worden uitgeoefend. Beide partijen zijn tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de Bundeskommunikationssenat.

19      In zijn verwijzingsbeslissing wijst de Bundeskommunikationssenat in verband met de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op het arrest van 18 oktober 2007, Österreichischer Rundfunk (C‑195/06, Jurispr. blz. I‑8817), en meent hij dat hij ook in het onderhavige geval als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, omdat in de onderhavige zaak en in de zaak waarin het genoemde arrest is gewezen, dezelfde bevoegdheidsregels van toepassing zijn.

20      Ten gronde meent de Bundeskommunikationssenat dat het recht om korte nieuwsverslagen te verzorgen een inmenging vormt in het in artikel 17 van het Handvest voorziene eigendomsrecht van de televisieomroeporganisatie die bij overeenkomst op basis van exclusiviteit de uitzendrechten heeft verworven voor een evenement van groot belang voor het publiek (hierna: „houder van de exclusieve televisie-uitzendrechten”).

21      Onder verwijzing naar met name artikel 52, lid 1, van het Handvest vraagt de Bundeskommunikationssenat zich af of een bepaling van een richtlijn die de autoriteiten van een lidstaat belet te voorzien in een vergoeding ter compensatie van die inmenging in het eigendomsrecht, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens hem kan een dergelijke inmenging niet worden gecompenseerd op basis van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13, dat bepaalt dat de lidstaten gehouden zijn de wijze van en de voorwaarden voor het recht om korte nieuwsverslagen te verzorgen, te definiëren. De Bundeskommunikationssenat meent dat met name vanuit het gezichtspunt van het evenredigheidsbeginsel een regel zou moeten worden vastgesteld volgens welke rekening kan worden gehouden met de concrete omstandigheden van een geval, en met name met het voorwerp van de exclusieve televisie-uitzendrechten en met het bedrag dat de houder ervan heeft betaald om deze rechten te verwerven, teneinde een passende vergoeding te kunnen berekenen.

22      Artikel 15 van richtlijn 2010/13 blijkt volgens de Bundeskommunikationssenat in het bijzonder problematisch in het geval waarin de exclusieve televisie-uitzendrechten vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn verworven, terwijl het verzoek om verlening van het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen na de inwerkingtreding van de nationale bepalingen tot omzetting van genoemd artikel 15 is gedaan.

23      In deze context noemt de Bundeskommunikationssenat arresten van het Bundesverfassungsgericht [federaal constitutioneel hof (Duitsland)] en van het Verfassungsgerichtshof [constitutioneel hof (Oostenrijk)] waarin is beslist dat de kosteloze verlening van het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen onevenredig is en daarom in strijd met respectievelijk de vrijheid van beroep in de zin van artikel 12 van het Grundgesetz (Duitse grondwet) en met het eigendomsrecht in de zin van artikel 5 van het Staatsgrundgesetz über die allgemeinen Rechte der Staatsbürger (Oostenrijkse grondwet inzake de algemene rechten van de burgers) en van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het op 20 maart 1952 te Parijs ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „aanvullend protocol”).

24      In die omstandigheden heeft de Bundeskommunikationssenat de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is artikel 15, lid 6, van richtlijn [2010/13] verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest [...] en met artikel 1 van het aanvullend protocol [...]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

25      Vooraf moet worden nagegaan of de Bundeskommunikationssenat in de context van de onderhavige zaak de hoedanigheid heeft van rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU, en bijgevolg of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

26      Voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het Unierecht wordt bepaald, houdt het Hof volgens vaste rechtspraak rekening met een aantal factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (arrest van 14 juni 2011, Miles e.a., C‑196/09, Jurispr. blz. I-5105, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het Hof heeft in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Österreichischer Rundfunk is gewezen reeds de gelegenheid gehad te onderzoeken of de Bundeskommunikationssenat de hoedanigheid van rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG had. In dat opzicht heeft het Hof in de punten 19 tot en met 21 van dat arrest geoordeeld dat dit orgaan, op grondslag van de in die zaak toepasselijke bepalingen inzake de oprichting en de werkwijze van de Bundeskommunikationssenat, een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG was.

28      In de onderhavige zaak zijn bepalingen inzake de oprichting en de werkwijze van de Bundeskommunikationssenat van toepassing waarvan de inhoud identiek is aan die welke van toepassing waren in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Österreichischer Rundfunk is gewezen. In die omstandigheden dient de Bundeskommunikationssenat ook in de onderhavige zaak te worden geacht een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU te zijn.

29      Uit het voorgaande volgt dat het door de Bundeskommunikationssenat ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Ten gronde

30      Met zijn vraag verzoekt de Bundeskommunikationssenat het Hof in wezen de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 te onderzoeken in het licht van de artikelen 16 en 17, lid 1, van het Handvest en van artikel 1 van het aanvullend protocol. Hij vraagt zich in het bijzonder af of genoemd artikel 15, lid 6, schending oplevert van de grondrechten van de houder van exclusieve televisie-uitzendrechten, vanwege het feit dat deze houder elke andere in de Unie gevestigde televisieomroeporganisatie de mogelijkheid moet geven korte nieuwsverslagen te verzorgen, zonder daarvoor een compensatie te kunnen eisen die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt.

 Artikel 17 van het Handvest

31      Artikel 17, lid 1, van het Handvest bepaalt dat „eenieder het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

32      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2010/13 bepaalt dat alle in de Unie gevestigde omroeporganisaties, teneinde korte nieuwsverslagen te verzorgen, toegang moeten hebben tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een omroeporganisatie worden uitgezonden. Volgens artikel 15, lid 3, is een dergelijke toegang in beginsel gewaarborgd door het verschaffen van toegang tot het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt, waaruit zij vrijelijk korte fragmenten kunnen kiezen. Volgens artikel 15, lid 6, overschrijdt een eventuele compensatie voor de houder van de exclusieve televisie-uitzendrechten niet de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang tot het signaal.

33      Regels met dezelfde inhoud als de in het voorgaande punt genoemde stonden reeds in artikel 3 duodecies van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/65.

34      In die omstandigheden rijst dus de vraag of de bij artikel 17, lid 1, van het Handvest verleende waarborgen zich inderdaad uitstrekken tot contractueel verworven exclusieve televisie-uitzendrechten. De bij dat artikel verleende bescherming betreft niet de bescherming van louter commerciële belangen of kansen, waarvan de wisselvalligheid wezenlijk is voor economische activiteiten (arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar betreft rechten met een vermogenswaarde waaruit vanuit het oogpunt van de rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend.

35      Het is juist dat de exclusieve televisie-uitzendrechten aan televisieomroeporganisaties onder bezwarende titel worden verleend, middels een contractueel beding, waardoor deze organisaties bepaalde gebeurtenissen op basis van exclusiviteit kunnen uitzenden, met als gevolg dat elke televisie-uitzending van deze gebeurtenissen door andere televisieomroeporganisaties wordt uitgesloten. Deze rechten kunnen dus niet worden gezien als louter commerciële belangen of kansen, maar moeten worden geacht een vermogenswaarde te hebben.

36      Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding rijst echter de vraag of de betrokken exclusieve rechten een verworven rechtspositie vormen in de zin van punt 34 van het onderhavige arrest.

37      In dit verband gebiedt het Unierecht sinds de inwerkingtreding van richtlijn 2007/65, te weten 19 december 2007, dat wordt gewaarborgd dat televisieomroeporganisaties het recht hebben korte nieuwsverslagen te verzorgen van evenementen van groot belang voor het publiek waarvoor exclusieve televisie-uitzendrechten gelden, zonder dat de houders van een dergelijk recht een compensatie kunnen eisen die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt.

38      Gelet op deze Unieregeling, die de lidstaten in de nationale rechtsorde moeten omzetten, kan een contractsclausule zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een televisieomroeporganisatie geen door artikel 17, lid 1, van het Handvest beschermde verworven rechtspositie verlenen op grond waarvan zij haar uitzendrecht als bedoeld in punt 34 van het onderhavige arrest autonoom zou kunnen uitoefenen, in die zin dat zij in strijd met de dwingende inhoud van richtlijn 2007/65 een compensatie zou kunnen eisen die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt.

39      Een marktdeelnemer, zoals Sky, die na de inwerkingtreding van richtlijn 2007/65 op 19 december 2007, bij overeenkomst exclusieve televisie-uitzendrechten heeft verworven, in casu op 21 augustus 2009, kan zich gelet op het Unierecht niet op goede gronden op een door artikel 17, lid 1, van het Handvest beschermde verworven rechtspositie beroepen, terwijl de lidstaten al verplicht waren deze richtlijn om te zetten, welke omzetting elk moment kon plaatsvinden en hoe dan ook uiterlijk 19 december 2009 moest hebben plaatsgevonden.

40      Bijgevolg kan een houder van exclusieve televisie-uitzendrechten met betrekking tot evenementen van groot belang voor het publiek zich niet beroepen op de bij artikel 17, lid 1, van het Handvest verleende bescherming.

 Artikel 16 van het Handvest

41      Artikel 16 van het Handvest bepaalt dat „de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken”.

42      De bij genoemd artikel 16 verleende bescherming omvat de vrijheid om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, de contractsvrijheid en de vrije mededinging, zoals voortvloeit uit de toelichtingen bij dit artikel, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (arrest van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, Jurispr. blz. I‑13849, punt 32).

43      Voorts behelst de contractsvrijheid onder meer de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer (zie in die zin arrest van 10 juli 1991, Neu e.a., C‑90/90 en C‑91/90, Jurispr. blz. I‑3617, punt 13), alsmede de vrijheid om de prijs voor een verrichting te bepalen (zie in die zin arresten van 22 maart 2007, Commissie/België, C‑437/04, Jurispr. blz. I‑2513, punt 51, en 19 april 2012, F‑Tex, C‑213/10, punt 45).

44      Zoals blijkt uit de punten 35 en 37 van de conclusie van de advocaat-generaal, heeft artikel 15 van richtlijn 2010/13 tot gevolg dat de houder van exclusieve televisie-uitzendrechten niet vrij kan kiezen met welke televisieomroeporganisaties hij een overeenkomst sluit over de verlening van een recht om korte nieuwsverslagen te verzorgen. Gelet op artikel 15, lid 6, de bepaling waarover de verwijzende rechter het Hof zijn vraag stelt, kan de houder van exclusieve televisie-uitzendrechten ook niet vrij beslissen tegen welke prijs hij toegang tot het signaal verschaft voor het verzorgen van korte nieuwsverslagen. Met name belet deze bepaling een dergelijke houder om de televisieomroeporganisaties die korte nieuwsverslagen verzorgen, te laten bijdragen in de kosten van de verwerving van de exclusieve televisie-uitzendrechten. In die omstandigheden vormt dit artikel 15, lid 6, een inmenging in de vrijheid van ondernemerschap van de houders van exclusieve televisie-uitzendrechten.

45      Volgens de rechtspraak van het Hof heeft de vrijheid van ondernemerschap echter geen absolute gelding, maar moet deze in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd (zie in die zin arresten van 9 september 2004, Spanje en Finland/Parlement en Raad, C‑184/02 en C‑223/02, Jurispr. blz. I‑7789, punten 51 en 52, en 6 september 2012, Deutsches Weintor, C‑544/10, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Op basis van die rechtspraak en gelet op de bewoordingen van artikel 16 van het Handvest, die zich onderscheiden van die van de andere fundamentele vrijheden in titel II daarvan, maar die wel dicht bij de bewoordingen van een aantal bepalingen van titel IV van het Handvest liggen, kan door de overheid op een groot aantal wijzen in de vrijheid van ondernemerschap worden ingegrepen. Met dit overheidsingrijpen kunnen, in het algemeen belang, beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit worden gesteld.

47      Deze omstandigheid vindt haar weerslag met name in de wijze waarop het evenredigheidsbeginsel overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moet worden toegepast.

48      Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling moet elke beperking op de uitoefening van de in het Handvest verankerde rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, en moet zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

49      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 niet afdoet aan de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap. Deze bepaling belet immers niet de uitoefening van de ondernemersactiviteit als zodanig van de houder van de exclusieve televisie-uitzendrechten. Voorts sluit zij niet uit dat deze houder zijn recht kan benutten door zelf, tegen betaling, de uitzending van het betrokken evenement te verzorgen of door dat recht bij overeenkomst, tegen betaling, over te dragen aan een andere televisieomroeporganisatie of aan enige andere marktdeelnemer.

50      Wat de evenredigheid van de vastgestelde inmenging betreft, zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel, volgens vaste rechtspraak van het Hof, vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, Jurispr. blz. I‑7027, punt 45, en 23 oktober 2012, Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek momenteel toeneemt en de toegang van het publiek tot informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken. In dat opzicht beoogt artikel 15 van richtlijn 2010/13, zoals voortvloeit uit de punten 48 en 55 van de considerans daarvan, het door artikel 11, lid 1, van het Handvest gegarandeerde fundamentele recht op het vergaren van informatie te waarborgen en het door artikel 11, lid 2, beschermde pluralisme middels diversiteit van de nieuwsproductie en ‑programmering in de gehele Unie te bevorderen.

52      De waarborging van de door artikel 11 van het Handvest beschermde vrijheden vormt ontegenzeggelijk een doelstelling van algemeen belang (zie in zie zin arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punt 42), waarvan het belang in het bijzonder moet worden benadrukt in een democratische en pluralistische samenleving (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Kabel Deutschland Vertrieb und Service, C‑336/07, Jurispr. blz. I‑10889, punt 33, en 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, Jurispr. blz. I-7565, punt 31). Dit belang is bijzonder duidelijk in het geval van evenementen van groot belang voor het publiek. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 15 van richtlijn 2010/13 inderdaad een doelstelling van algemeen belang nastreeft.

53      Artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 is tevens geschikt om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te verzekeren. Deze bepaling stelt immers elke televisieomroeporganisatie in staat daadwerkelijk korte nieuwsverslagen te verzorgen en aldus het publiek te informeren over evenementen van groot belang voor dat publiek die op basis van exclusiviteit zijn gecommercialiseerd, door aan deze organisaties te garanderen dat zij toegang tot die evenementen hebben. Deze toegang wordt hun gegarandeerd onafhankelijk van, ten eerste, hun marktmacht en hun financiële draagkracht en, ten tweede, de voor de verwerving van de exclusieve televisie-uitzendrechten betaalde prijs, de contractuele onderhandelingen met de houders van dergelijke rechten en de omvang van de betrokken evenementen.

54      Wat vervolgens de noodzaak van een dergelijke regeling betreft, moet worden vastgesteld dat het inderdaad een minder belastende maatregel zou zijn geweest om te voorzien in een financiële compensatie voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt, teneinde met name de televisieomroeporganisaties die korte nieuwsverslagen verzorgen, te laten bijdragen in de kosten van de verwerving van die exclusieve rechten.

55      Niettemin blijkt dat met een dergelijke minder belastende regeling de doelstelling van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 niet even doeltreffend zou worden verwezenlijkt als met de toepassing van deze bepaling. Een regeling die voorziet in een financiële compensatie voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt en wordt berekend op basis van bijkomende criteria zoals onder meer de voor de verwerving van een dergelijk recht betaalde prijs en/of de omvang van het betrokken evenement, zou immers met name, naargelang van de ter bepaling van het bedrag van een compensatie gebruikte methode en de financiële draagkracht van de televisieomroeporganisaties die toegang tot het signaal wensen, bepaalde televisieomroeporganisaties ervan kunnen weerhouden en zelfs kunnen beletten toegang te vragen voor het verzorgen van korte nieuwsverslagen en zou aldus de toegang van het publiek tot de informatie aanzienlijk beperken.

56      Daarentegen garandeert artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 aan elke televisieomroeporganisatie een toegang tot het evenement, die overeenkomstig artikel 15, lid 1, wordt gegeven onder eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en volledig losstaat van de in het voorgaande punt bedoelde omstandigheden, waardoor elke televisieomroeporganisatie in staat wordt gesteld daadwerkelijk korte nieuwsverslagen te verzorgen.

57      Derhalve kon de Uniewetgever op goede gronden aannemen dat met een regeling die voorziet in een financiële compensatie voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten die de rechtstreeks uit het verschaffen van toegang tot het signaal voortkomende extra kosten overschrijdt, de nagestreefde doelstelling niet even doeltreffend zou kunnen worden verwezenlijkt als met een regeling als die van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13, waarin een eventuele financiële compensatie wordt beperkt tot die kosten, en dat die regeling dus noodzakelijk was.

58      Wat ten slotte de eventuele onevenredigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 betreft, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in deze bepaling opgenomen verplichting van de lidstaten om de wijze van en de voorwaarden voor het recht op het verzorgen van korte nieuwsverslagen te definiëren, een juiste afweging inhoudt van de vereisten die voortvloeien uit de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, en de vereisten van de vrijheid van ondernemerschap. Hij meent dat alleen een regel die voorziet in betaling van een financiële compensatie waarbij rekening wordt gehouden met het voorwerp van de betrokken exclusieve televisie-uitzendrechten en met de door de houder voor de verwerving van die rechten betaalde som, kan worden geacht evenredig te zijn.

59      In dit verband moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever de vrijheid van ondernemerschap moest afwegen tegen de fundamentele vrijheid van de burgers van de Unie om informatie te vergaren, alsmede tegen de vrijheid en de pluriformiteit van de media.

60      Wanneer verscheidene door de rechtsorde van de Unie beschermde rechten en fundamentele vrijheden aan de orde zijn, moeten bij de beoordeling van de eventuele onevenredigheid van een Unierechtelijk voorschrift de vereisten inzake de bescherming van deze verschillende rechten en vrijheden met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht ertussen worden verzekerd (zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, Jurispr. blz. I‑271, punten 65 en 66, en arrest Deutsches Weintor, reeds aangehaald, punt 47).

61      Door vereisten vast te stellen voor het gebruik van de fragmenten uit het signaal heeft de Uniewetgever ervoor gezorgd dat de omvang van de inmenging in de vrijheid van ondernemerschap en het eventuele economische voordeel dat de televisieomroeporganisaties kunnen halen uit het verzorgen van een kort nieuwsverslag, nauwkeurig worden afgebakend.

62      Artikel 15, lid 5, van richtlijn 2010/13 bepaalt immers dat de korte nieuwsverslagen over het evenement waarvoor exclusiviteit voor de uitzending geldt, niet voor alle soorten televisieprogramma’s kunnen worden gemaakt, maar uitsluitend voor algemene nieuwsprogramma’s. Aldus wordt gebruik van fragmenten uit het signaal in amusementsprogramma’s, die een grotere economische impact hebben dan algemene nieuwsprogramma’s, overeenkomstig punt 55 van de considerans van richtlijn 2010/13 uitgesloten.

63      Voorts zijn de lidstaten overeenkomstig genoemd punt van de considerans en artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 gehouden de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van de uit het signaal gebruikte fragmenten te definiëren met inachtneming van de exclusieve televisie-uitzendrechten. In dit verband vloeit uit de leden 3, 5 en 6 van dit artikel en uit genoemd punt 55 van de considerans voort dat deze fragmenten onder meer kort moeten zijn en niet langer dan 90 seconden mogen duren. Tevens zijn de lidstaten gehouden de termijnen te bepalen voor de transmissie van deze fragmenten. Ten slotte moeten de televisieomroeporganisaties die een kort nieuwsverslag verzorgen, ingevolge genoemd lid 3 de bron van de in hun reportages gebruikte korte nieuwsverslagen vermelden, hetgeen ten aanzien van de houder van de betrokken exclusieve televisie-uitzendrechten een positief reclame-effect kan hebben.

64      Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

65      Wat de rechten en belangen betreft die artikel 15 van richtlijn 2010/13 beoogt te beschermen, dient daarentegen in herinnering te worden gebracht dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek toeneemt, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is vastgesteld, en de toegang van het publiek tot de informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken.

66      Gelet op, enerzijds, het belang van de bescherming van de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, de vrijheid en de pluriformiteit van de media, die door artikel 11 van het Handvest worden gewaarborgd en, anderzijds, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap, zoals deze wordt verleend door artikel 16 daarvan, stond het de Uniewetgever vrij om regels vast te stellen zoals die van artikel 15 van richtlijn 2010/13, waarin beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap worden gesteld maar waarin tegelijkertijd, vanuit het oogpunt van de noodzakelijke afweging van de betrokken rechten en belangen, voorrang wordt gegeven aan de toegang van het publiek tot informatie boven de contractsvrijheid.

67      In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

68      Uit al het voorgaande volgt dat bij onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 kunnen aantasten.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) kunnen aantasten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.