Language of document : ECLI:EU:C:2011:291

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

12 mei 2011 (*)

„Burgerschap van de Unie − Vrijheid om te reizen en te verblijven in lidstaten − Beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit − Artikelen 18 VWEU en 21 VWEU − Beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming − Richtlijn 2000/43/EG − Nationale regeling volgens welke voor‑ en achternamen van natuurlijke personen in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal”

In zaak C‑391/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas (Litouwen) bij beslissing van 8 september 2009, ingekomen bij het Hof op 2 oktober 2009, in de procedure

Malgožata Runevič-Vardyn,

Łukasz Paweł Wardyn

tegen

Vilniaus miesto savivaldybės administracija,

Lietuvos Respublikos teisingumo ministerija,

Valstybinė lietuvių kalbos komisija,

Vilniaus miesto savivaldybės administracijos Teisės departamento Civilinės metrikacijos skyrius,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, A. Rosas, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        M. Runevič-Vardyn en Ł. P. Wardyn, vertegenwoordigd door E. Juchnevičius en Ł. Wardyn, advokatai,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en V. Balčiūnaitė als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door L. Uibo en M. Linntam als gemachtigden,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door K. Drēviņa en Z. Rasnača als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar en M. Jarosz als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en P. M. Pinto als gemachtigden,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Maidani, A. Steiblytė en J. Enegren als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 VWEU, artikel 21 VWEU en artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een Litouws staatsburger, M. Runevič-Vardyn, en haar echtgenoot, een Pools staatsburger, Ł. P. Wardyn, enerzijds, en de Vilniaus miesto savivaldybės administracija (lokale overheid van de stad Vilnius), het Lietuvos Respublikos teisingumo ministerija (ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen), de Valstybinė lietuvių kalbos komisija (staatscommissie voor de Litouwse taal) en de Vilniaus miesto savivaldybės administracijos Teisės departamento Civilinės metrikacijos skyrius (afdeling burgerlijke stand van de juridische dienst van de lokale overheid van de stad Vilnius; hierna: „burgerlijke stand van Vilnius”), over de weigering door deze burgerlijke stand om de voor‑ en achternamen van verzoekers in het hoofdgeding op de hun door deze dienst afgegeven akten van de burgerlijke stand te wijzigen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unieregeling

3        De punten 12 en 16 van de considerans van richtlijn 2000/43 bepalen:

„(12)      Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt, moet een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals onderwijs, sociale bescherming met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.

[...]

(16)      Het is belangrijk alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming; [...]”

4        Luidens artikel 1 heeft richtlijn 2000/43 „tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

5        Artikel 2, leden 1 en 2, sub b, van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

[...]

b)      ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.”

6        Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn omschrijft de werkingssfeer ervan als volgt:

„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

a)      de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie‑ en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

b)      de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

d)      het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers‑ of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden;

e)      sociale bescherming, met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg;

f)       sociale voordelen;

g)       onderwijs;

h)       de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting.”

 Nationale regeling

 Grondwet

7        Artikel 14 van de Litouwse grondwet bepaalt dat de nationale taal het Litouws is.

 Burgerlijk wetboek

8        Artikel 2.20, lid 1, van het Litouwse burgerlijk wetboek (hierna: „burgerlijk wetboek”) bepaalt dat „eenieder recht heeft op een naam. Dit recht op een naam omvat het recht op een achternaam, een of meer voornamen en een pseudoniem.”

9        Artikel 3.31 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Elk van de echtgenoten heeft het recht om zijn voorhuwelijkse achternaam te behouden, de achternaam van zijn echtgenoot als gemeenschappelijke achternaam te kiezen of ervoor te kiezen een dubbele naam te dragen die bestaat uit zijn eigen naam en die van zijn echtgenoot.”

10      Artikel 3.281 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat akten van de burgerlijke stand moeten worden geregistreerd, geactualiseerd, gewijzigd, aangevuld of verbeterd volgens de door de minister van Justitie uitgevaardigde regels inzake bevolkingsregistratie.

11      Artikel 3.282 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat inschrijvingen in akten van de burgerlijke stand in het Litouws moeten gebeuren. Voor‑, achter‑ en plaatsnamen moeten worden geschreven volgens de regels van de Litouwse taal.

 Regels inzake bevolkingsregistratie

12      Lid 11 van besluit nr. IR-294 van 22 juli 2008 van het Litouwse ministerie van Justitie inzake bevestiging van de regels inzake bevolkingsregistratie (Žin., 2008, nr. 88‑3541), bepaalt dat inschrijvingen in akten van de burgerlijke stand in het Litouws moeten gebeuren.

 Regels inzake identiteitskaarten en paspoorten

13      Wet nr. IX-577 van 6 november 2001 inzake identiteitskaarten (Žin., 2001, nr. 97‑3417), als gewijzigd (Žin., 2008, nr. 76‑3007), en wet nr. IX-590 van 8 november 2001 inzake paspoorten (Žin., 2001, nr. 99‑3524), als gewijzigd (Žin., 2008, nr. 87‑3466), bepalen dat op de identiteitskaart en het paspoort de gegevens in het Litouwse alfabet moeten worden ingeschreven.

14      De punten 1 tot en met 3 van decreet nr. I‑1031 van de Litouwse hoogste raad van 31 januari 1991 inzake de inschrijving van voor‑ en achternamen in paspoorten van burgers van de Republiek Litouwen (Žin., 1991, nr. 5‑132), luiden:

„1.      Voor‑ en achternamen worden in een paspoort van een staatsburger van de Republiek Litouwen in Litouwse letters ingeschreven in overeenstemming met de inschrijvingen in het Litouws in het paspoort of in een ander identiteitsbewijs van de betrokkene op grond waarvan hem een paspoort wordt uitgereikt.

2.      Voor‑ en achternamen van personen van niet-Litouwse afkomst worden in een paspoort van een staatsburger van de Republiek Litouwen in Litouwse letters ingeschreven. Op schriftelijk verzoek van de betrokkene en volgens vastgestelde voorschriften worden zijn voor‑ en achternaam als volgt getranscribeerd:

a)      hetzij fonetisch en zonder toepassing van grammaticaregels (dat wil zeggen zonder Litouwse buigingsuitgang);

b)      hetzij fonetisch en met toepassing van de grammatica (dat wil zeggen met toevoeging van Litouwse buigingsuitgangen).

3.      De voor‑ en achternaam van iemand die staatsburger is geweest van een andere staat mogen worden geschreven zoals in het door die andere staat aan hem uitgereikte paspoort of in ieder ander document dat als zodanig dienst doet.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      De op 20 maart 1977 te Vilnius geboren Runevič‑Vardyn, verzoekster in het hoofdgeding, is een Litouws staatsburger. Volgens de aan het Hof verstrekte gegevens behoort zij tot de Poolse minderheid in de Republiek Litouwen, maar bezit zij niet de Poolse nationaliteit.

16      Zij verklaart dat haar ouders haar de Poolse voornaam „Małgorzata” hebben gegeven en de achternaam van haar vader, „Runiewicz”.

17      Volgens de verwijzingsbeslissing werden de voor‑ en achternaam van verzoekster in het hoofdgeding in de op 14 juni 1977 afgegeven geboorteakte in hun Litouwse vorm ingeschreven, te weten „Malgožata Runevič”. Dezelfde voor‑ en achternaam worden vermeld in een nieuwe geboorteakte die op 9 september 2003 aan verzoekster in het hoofdgeding is afgegeven door de burgerlijke stand van Vilnius, en in het Litouwse paspoort dat haar op 7 augustus 2002 is uitgereikt door de bevoegde autoriteiten.

18      Volgens de opmerkingen van verzoekers in het hoofdgeding was de geboorteakte van 14 juni 1977 in het cyrillische schrift opgesteld, terwijl de geboorteakte van 9 september 2003 in het Latijnse alfabet was opgesteld, waardoor de voor‑ en achternaam van verzoekster in het hoofdgeding er in de vorm „Malgožata Runevič” worden vermeld.

19      Verzoekster in het hoofdgeding voert tevens aan dat haar op 31 juli 2006 door de burgerlijke stand van de stad Warschau een Poolse geboorteakte is afgegeven. In deze Poolse akte worden haar voor‑ en achternaam geschreven overeenkomstig de Poolse regels inzake de schrijfwijze, te weten „Małgorzata Runiewicz”. Verzoekers in het hoofdgeding stellen vast dat de bevoegde Poolse autoriteiten eveneens een huwelijksakte hebben afgegeven waarin hun voor‑ en achternamen overeenkomstig de Poolse regels inzake de schrijfwijze zijn geschreven.

20      Verzoekster in het hoofdgeding is, na gedurende enige tijd in Polen te hebben gewoond en gewerkt, op 7 juli 2007 getrouwd met verzoeker in het hoofdgeding. „Łukasz Paweł Wardyn” is in de door de burgerlijke stand van Vilnius afgegeven huwelijksakte ingeschreven in de vorm „Lukasz Pawel Wardyn” − met gebruik van het Latijnse alfabet zonder diakritisch teken −, terwijl de naam van zijn echtgenote wordt vermeld in de vorm „Malgožata Runevič-Vardyn” − dit betekent met gebruik van uitsluitend Litouwse letters, waartoe de letter „W” niet behoort, ook voor de toevoeging van de achternaam van haar echtgenoot aan haar eigen naam.

21      Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat verzoekers in het hoofdgeding momenteel, samen met hun zoon, in België wonen.

22      Op 16 augustus 2007 heeft verzoekster in het hoofdgeding de burgerlijke stand van Vilnius verzocht om haar voor‑ en achternaam in haar geboorteakte te wijzigen van „Malgožata Runevič” in „Małgorzata Runiewicz” en om haar voor‑ en achternaam in haar huwelijksakte te veranderen van „Malgožata Runevič-Vardyn” in „Małgorzata Runiewicz-Wardyn”.

23      In zijn antwoord van 19 september 2007 heeft de burgerlijke stand van Vilnius verzoekster in het hoofdgeding meegedeeld dat krachtens de toepasselijke nationale regeling, het niet mogelijk was de betrokken akten van de burgerlijke stand te wijzigen.

24      Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de verwijzende rechter beroep ingesteld.

25      In zijn beslissing verwijst de verwijzende rechter naar de verschillende door verzoekers in het hoofdgeding tot staving van dit beroep aangevoerde argumenten. Hij stelt vast dat volgens verzoeker de weigering van de Litouwse autoriteiten om zijn voornamen in de huwelijksakte te schrijven in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze, een discriminatie vormt van een burger van de Unie die is getrouwd in een andere staat dan zijn staat van herkomst. Indien het huwelijk in Polen had plaatsgevonden, zouden zijn voornamen in de huwelijksakte zijn ingeschreven volgens dezelfde schrijfwijze als in zijn geboorteakte. Aangezien de letter „W” officieel niet bestaat in het Litouwse alfabet, vraagt verzoeker in het hoofdgeding zich af waarom de oorspronkelijke schrijfwijze van zijn achternaam door de Litouwse autoriteiten is behouden, terwijl die van zijn voornamen is gewijzigd.

26      De verwijzende rechter stelt eveneens vast dat de burgerlijke stand van Vilnius en de andere betrokkenen zich hebben verzet tegen het verzoek van verzoekers in het hoofdgeding om deze instanties te verplichten de inschrijvingen in de akten van de burgerlijke stand te wijzigen.

27      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft het grondwettelijk hof op 21 oktober 1999 een arrest gewezen over de verenigbaarheid met de grondwet van de beslissing van 31 januari 1991 van de hoogste raad inzake de schrijfwijze van voor‑ en achternamen in paspoorten van Litouwse burgers. Deze rechterlijke instantie heeft verklaard dat iemands voor‑ en achternaam in een paspoort overeenkomstig de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal moeten worden geschreven om geen afbreuk te doen aan het grondwettelijk karakter van deze taal.

28      Van oordeel dat hij de in de bij hem aanhangige zaak opgeworpen vragen met betrekking tot met name de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU, en artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 niet duidelijk kon beantwoorden, heeft de Vilniaus miesto 1 apylinkės teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 [...], in het licht van de beginselen die zijn neergelegd in die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verbiedt personen op grond van hun etnische afstamming indirect te discrimineren doordat nationale rechtsvoorschriften bepalen dat voor‑ en achternamen van personen in akten van de burgerlijke stand alleen in letters van de nationale taal mogen worden geschreven?

2)       Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 [...] aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verbiedt personen op grond van hun etnische afstamming indirect te discrimineren doordat nationale rechtsvoorschriften bepalen dat voor‑ en achternamen van personen van een andere etnische groep of met een andere nationaliteit in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in het Latijnse alfabet en zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in verschillende talen worden gebruikt?

3)       Moeten artikel [21], lid 1, [VWEU], waarin staat dat elke burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, en artikel [18], eerste alinea, [VWEU], dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verbieden in hun nationale wetgeving te bepalen dat voor‑ en achternamen van personen in akten van de burgerlijke stand alleen mogen worden geschreven met letters van de nationale taal?

4)       Moeten artikel [21], lid 1, [VWEU], waarin staat dat elke burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, en artikel [18], eerste alinea, [VWEU], dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verbieden in hun nationale wetgeving te bepalen dat voor‑ en achternamen van personen van een andere etnische groep of met een andere nationaliteit in akten van de burgerlijke stand moeten worden geschreven in het Latijnse alfabet en zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in verschillende talen worden gebruikt?”

 Ontvankelijkheid van de tweede en de vierde prejudiciële vraag

29      Vooraf moet worden vastgesteld dat de Litouwse regering het Hof in overweging geeft om de tweede en de vierde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens deze regering moet de verwijzende rechter beslissen op een beroep betreffende de twee verzoeken van verzoekster in het hoofdgeding met betrekking tot haar geboorteakte en haar huwelijksakte, en niet op een beroep van verzoeker in het hoofdgeding betreffende zijn huwelijksakte. Bijgevolg houden de vragen betreffende de transcriptie van de voornamen van verzoeker in het hoofdgeding geen verband met een concreet probleem dat de verwijzende rechter moet oplossen. Het Hof moet dus weigeren zich over deze vragen uit te spreken, aangezien de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

30      In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, staat om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 59, en 12 oktober 2010, Rosenbladt, C‑45/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

31      Voorts organiseert artikel 267 VWEU volgens de rechtspraak van het Hof een niet-contentieuze procedure, die geldt als een in een geding voor een nationale rechter gerezen incident, aangezien partijen in het hoofdgeding slechts worden uitgenodigd zich binnen het door de nationale rechter aangegeven juridisch kader te doen horen. Het Hof heeft er in dit verband op gewezen dat met de uitdrukking „betrokken partijen” artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie doelt op degenen aan wie deze hoedanigheid toekomt in het geding voor de nationale rechter (zie met name arrest van 1 maart 1973, Bollmann, 62/72, Jurispr. blz. 269, punt 4, en beschikking van 12 september 2007, Satakunnan Markkinapörssi en Satamedia, C‑73/07, Jurispr. blz. I‑7075, punt 11).

32      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat het bij hem aanhangige beroep werd ingesteld door de twee verzoekers in het hoofdgeding en niet slechts door verzoekster in het hoofdgeding, en dat deze verzoekers de verwijzende rechter in overweging hebben gegeven het Hof vragen te stellen. Deze vragen betroffen zowel de weigering om de voor‑ en achternaam van verzoekster in het hoofdgeding te wijzigen als de wijziging van de transcriptie van de voornamen van verzoeker in het hoofdgeding in de hun door de bevoegde Litouwse autoriteiten afgegeven documenten van de burgerlijke stand. De prejudiciële vragen die deze rechter heeft gesteld in de uitoefening van de hem bij artikel 267 VWEU toegekende uitsluitende bevoegdheid en de in zijn prejudiciële beslissing uiteengezette redenering betreffen de situatie van de twee verzoekers in het hoofdgeding.

33      Stellig heeft het Hof met betrekking tot de door artikel 267 VWEU aan hem toevertrouwde taak geoordeeld dat het geen uitspraak op een prejudiciële vraag van een nationale rechter kan doen wanneer duidelijk blijkt dat de door de nationale rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een voorschrift van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name arrest van 26 oktober 1995, Furlanis, C‑143/94, Jurispr. blz. I‑3633, punt 12).

34      Gelet op de in de verwijzingsbeslissing vervatte gegevens, met name die welke zijn vermeld in punt 26 van het onderhavige arrest, en de omschrijving door de verwijzende rechter van het voorwerp en de omvang van het bij hem aanhangige geding, blijkt echter niet duidelijk dat de door hem gevraagde uitlegging van de regels van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dit hoofdgeding.

35      Bijgevolg zijn de tweede en de vierde vraag als ontvankelijk te beschouwen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

36      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens een nationale regeling die bepaalt dat de voor‑ en achternamen van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, weigeren om de transcriptie van iemands voor‑ en achternaam te wijzigen, zodat deze namen uitsluitend met letters van de nationale taal moeten worden geschreven, zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in andere talen worden gebruikt.

37      De Litouwse, de Tsjechische, de Estse, de Poolse en de Slowaakse regering, en de Europese Commissie betogen dat de nationale regels betreffende het opstellen van akten van de burgerlijke stand niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 in de zin van artikel 3, lid 1, ervan, vallen. Verzoekster in het hoofdgeding heeft niet aangetoond dat zij wegens haar raciale of etnische afkomst een concreet ongemak heeft ondervonden op een gebied dat binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 valt.

38      Verzoekers in het hoofdgeding benadrukken daarentegen dat de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 zeer ruim is en een groot deel van de gebieden van het maatschappelijk leven omvat. Zo moeten een identiteitsbewijs en verschillende soorten documenten, attesten of diploma’s worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op bepaalde in deze richtlijn bedoelde rechten, gebruik te kunnen maken van de goederen en diensten, en de goederen en diensten die onder artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vallen publiekelijk te kunnen aanbieden.

39      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/43 volgens artikel 1 daarvan tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.

40      Volgens punt 16 van de considerans van deze richtlijn is het belangrijk alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

41      Wat de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 betreft, blijkt uit punt 12 van de considerans ervan dat om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt, een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder moet gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking moet hebben op gebieden als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn.

42      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/43 bepaalt dat binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap, thans de Europese Unie, verleende bevoegdheden deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is met betrekking tot de in deze bepaling uitputtend opgesomde en in punt 6 van het onderhavige arrest weergegeven gebieden.

43      Bijgevolg zij erop gewezen dat, gelet op het doel van richtlijn 2000/43, de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen, en het feit dat deze richtlijn op het betrokken gebied slechts uiting geeft aan het in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende gelijkheidsbeginsel, dat een van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht is, de werkingssfeer van deze richtlijn niet restrictief kan worden omschreven.

44      Daaruit volgt nog niet dat een nationale regeling betreffende de transcriptie van voor‑ en achternamen in akten van de burgerlijke stand moet worden geacht binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 te vallen.

45      Weliswaar verwijst artikel 3, lid 1, sub h, van richtlijn 2000/43 in algemene termen naar de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, maar zoals de advocaat‑generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan echter niet worden gesteld dat een dergelijke nationale regeling onder het begrip „dienst” in de zin van deze bepaling valt.

46      Daarenboven dient eraan te worden herinnerd dat in de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2000/43, die door de Raad van de Europese Unie overeenkomstig artikel 13 EG met eenparigheid van stemmen is vastgesteld, is vermeld dat de Raad geen rekening heeft willen houden met een wijzigingsvoorstel van het Europees Parlement volgens hetwelk „de taakuitoefening door welk orgaan of welke overheidsinstantie dan ook, met inbegrip van de handhaving van de openbare orde, de immigratiecontrole en het rechtsstelsel en strafrechtstelsel” wordt toegevoegd aan de lijst van in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn genoemde activiteiten en hierdoor binnen de werkingssfeer hiervan valt.

47      Indien, zoals uit punt 43 van het onderhavige arrest blijkt, de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 in de zin van artikel 3, lid 1, ervan niet restrictief dient te worden uitgelegd, valt een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is betreffende de transcriptie van voor‑ en achternamen in akten van de burgerlijke stand, hier bijgevolg niet onder.

48      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat een nationale regeling die bepaalt dat de voor‑ en achternamen van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, betrekking heeft op een situatie die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 valt.

 Derde en vierde vraag

49      Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU zich ertegen verzetten dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens een nationale regeling die bepaalt dat de voor‑ en achternamen van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, weigeren om de transcriptie van iemands voor‑ en achternaam te wijzigen, zodat deze namen met alleen letters van de nationale taal moeten worden geschreven, zonder gebruik te maken van diakritische tekens, ligaturen of andere wijzigingen van de letters van het Latijnse alfabet die in andere talen worden gebruikt.

50      Deze vragen hebben betrekking op drie onderscheiden elementen van het hoofdgeding:

–        het verzoek van verzoekster in het hoofdgeding om haar meisjesnaam en haar voornaam in haar geboorteakte en haar huwelijksakte te schrijven in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze, dat wil zeggen met gebruik van de in de Poolse taal gebruikte diakritische tekens;

–        de verzoeken van verzoekers in het hoofdgeding om de achternaam van verzoeker in het hoofdgeding, toegevoegd aan de meisjesnaam van verzoekster in het hoofdgeding en vermeld in de huwelijksakte, te transcriberen in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze, en

–        het verzoek van verzoeker in het hoofdgeding om zijn voornamen in deze akte te transcriberen in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze.

 Voorafgaande opmerkingen met betrekking tot de toepasselijke bepalingen van het Unierecht

51      Vooraf dient te worden onderzocht of, anders dan met name de Litouwse en de Tsjechische regering stellen, de situatie van verzoekster in het hoofdgeding met betrekking tot de door de bevoegde Litouwse autoriteiten afgegeven documenten van de burgerlijke stand, die in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer valt van het Unierecht en, in het bijzonder, van de bepalingen van het Verdrag met betrekking tot het burgerschap van de Unie.

52      De Litouwse regering benadrukt met name dat de geboorteakte een akte van de burgerlijke stand is die voor het eerst op 14 juni 1977 is afgegeven, namelijk lang vóór de toetreding van de Republiek Litouwen tot de Unie. Bovendien gaat het om een door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat aan een Litouwse staatsburger afgegeven akte. De situatie van verzoekster in het hoofdgeding met betrekking tot haar geboorteakte betreft dus een zuiver interne situatie. Bijgevolg valt het verzoek tot wijziging van deze akte van verzoekster in het hoofdgeding ratione temporis noch ratione materiae binnen de werkingssfeer van het Unierecht en in het bijzonder van de bepalingen met betrekking tot het burgerschap van de Unie.

53      Wat de toepassing ratione temporis van laatstgenoemde bepalingen op het onderhavige geval betreft, zij opgemerkt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de erkenning van Unierechtelijke rechten die beweerdelijk zijn verworven vóór de toetreding van de Republiek Litouwen en de datum waarop de bepalingen betreffende het burgerschap van de Unie voor haar in werking zijn getreden. Dit geding betreft een gestelde actuele discriminatie van een burger van de Unie of een gestelde actuele beperking te zijnen aanzien (zie in die zin arrest van 11 juli 2002, D’Hoop, C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191, punt 24).

54      Verzoekster in het hoofdgeding verlangt immers niet dat haar geboorteakte met terugwerkende kracht wordt gewijzigd, maar wel dat ter vergemakkelijking van haar vrij verkeer als burger van de Unie – daar zij zich na haar huwelijk met een Poolse staatsburger in België heeft gevestigd, waar zij is bevallen van haar zoon, die zowel de Litouwse als de Poolse nationaliteit bezit –, de bevoegde Litouwse autoriteiten haar een geboorteakte afgeven waarin haar meisjesnaam en haar voornaam worden geschreven in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze.

55      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de bepalingen betreffende het burgerschap van de Unie vanaf hun inwerkingtreding van toepassing zijn. Zij dienen dus te worden toegepast op de actuele gevolgen van eerder ontstane situaties (arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 25).

56      Bijgevolg kan de door verzoekster in het hoofdgeding gestelde discriminatie of beperking inzake de weigering om de transcriptie van haar meisjesnaam en haar voornaam in haar geboorteakte te wijzigen, in beginsel worden getoetst aan de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU.

57      De vraag van de toepassing ratione temporis van de bepalingen met betrekking tot het burgerschap van de Unie rijst niet met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de op 7 juli 2007 afgegeven huwelijksakte van verzoekers in het hoofdgeding.

58      Met betrekking tot de vraag of het verzoek tot wijziging van de geboorteakte en de huwelijksakte van verzoekster in het hoofdgeding een zuiver interne situatie betreft die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, aangezien het gaat om akten van de burgerlijke stand die haar werden afgegeven door de bevoegde autoriteiten van haar lidstaat van herkomst, moet worden opgemerkt dat, zoals uit punt 54 van het onderhavige arrest blijkt, verzoekster in het hoofdgeding, die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer en verblijf, dat artikel 21 VWEU haar rechtstreeks verleent, verlangt dat deze akten worden gewijzigd om het haar gemakkelijker te maken dit recht uit te oefenen. Zij heeft haar verzoek met name op artikel 21 VWEU gebaseerd, waarbij zij de aandacht heeft gevestigd op de ongemakken veroorzaakt door het feit dat zij bij de uitoefening van de door deze bepalingen toegekende rechten documenten van de burgerlijke stand moet gebruiken waarin haar voor‑ en achternaam niet in hun Poolse vorm worden vermeld, waardoor hieruit niet de aard van haar relatie met verzoeker in het hoofdgeding, en zelfs niet met haar zoon blijkt.

59      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 20 VWEU aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit de hoedanigheid van burger van de Unie verleent (zie met name arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40). Verzoekster in het hoofdgeding, die de nationaliteit van een lidstaat van de Unie bezit, heeft deze hoedanigheid.

60      Het belang erkennend dat het primaire recht aan de hoedanigheid van burger van de Unie hecht, heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat deze hoedanigheid de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie arresten van 17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 82, en 2 maart 2010, Rottmann, C‑135/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 43 en 56, en arrest Ruiz Zambrano, reeds aangehaald, punt 41).

61      Deze hoedanigheid verleent degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, ter zake van de werkingssfeer ratione materiae van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (zie met name arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, Jurispr. blz. I‑6193, punt 31).

62      Tot de situaties die binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 33, en D’Hoop, punt 29).

63      Weliswaar vallen bij de huidige stand van het Unierecht de bepalingen betreffende de inschrijving van de voor‑ en achternaam van een persoon in akten van de burgerlijke stand onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar de lidstaten dienen bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht te nemen en, in het bijzonder, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Garcia Avello, C‑148/02, Jurispr. blz. I‑11613, punten 25 en 26; 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C‑353/06, Jurispr. blz. I‑7639, punt 16, en 22 december 2010, Sayn‑Wittgenstein, C‑208/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38 en 39).

64      In het hoofdgeding staat vast dat verzoekers in het hoofdgeding als burgers van de Unie beiden hun recht om vrij in andere lidstaten dan hun lidstaten van herkomst te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend.

65      Aangezien artikel 21 VWEU niet alleen het recht bevat om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven, maar, zoals uit de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest blijkt en zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft betoogd, eveneens discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, moet de weigering van de autoriteiten van een lidstaat om in omstandigheden als die in het hoofdgeding akten van de burgerlijke stand te wijzigen in het licht van deze bepaling worden onderzocht.

 Bestaan van een beperking van het vrije verkeer

66      Vooraf moet worden opgemerkt dat de voor‑ en de achternaam van een persoon een bestanddeel zijn van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel artikel 8 van dat verdrag niet uitdrukkelijk op namen ziet, betreffen de voor‑ en de achternaam van een persoon niettemin zijn of haar privé‑ en gezinsleven, aangezien de naam een middel is tot identificatie van een persoon en een band met een familie uitdrukt (zie met name arrest Sayn-Wittgenstein, reeds aangehaald, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de staatsburgers van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien hij in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik had gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 30).

68      Het Hof heeft immers reeds opgemerkt dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde personen met de nationaliteit van het land benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (zie met name reeds aangehaalde arresten Grunkin en Paul, punt 21, en Sayn-Wittgenstein, punt 53).

69      Aangaande in de eerste plaats het verzoek van verzoekster in het hoofdgeding om haar voornaam en haar meisjesnaam in de door de burgerlijke stand van Vilnius afgegeven geboorteakte en huwelijksakte te wijzigen, dient te worden opgemerkt dat wanneer een burger van de Unie zich naar een andere lidstaat begeeft en vervolgens met een staatsburger van deze andere staat trouwt, het feit dat de voornaam en de voorhuwelijkse achternaam van deze burger in akten van de burgerlijke stand van zijn lidstaat van herkomst slechts kunnen worden gewijzigd en geschreven in letters van de taal van laatstgenoemde lidstaat, niet kan worden aangemerkt als een minder gunstige behandeling dan die welke hij genoot voordat hij gebruikmaakte van de mogelijkheden die het Verdrag hem op het gebied van het verkeer van personen biedt.

70      Het ontbreken van dit recht kan de burger van de Unie dan ook niet ontmoedigen om de hem bij artikel 21 VWEU toegekende rechten van vrij verkeer uit te oefenen, en vormt in dat opzicht geen beperking. In alle door de bevoegde Litouwse autoriteiten aan verzoekster in het hoofdgeding afgegeven documenten waarop het hoofdgeding betrekking heeft, worden de bij de geboorte ingeschreven voornaam en meisjesnaam immers op uniforme wijze vermeld, zodat de uitoefening van deze rechten niet wordt beperkt.

71      Bijgevolg verzet artikel 21 VWEU zich er niet tegen dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens een nationale regeling die bepaalt dat de voor‑ en achternamen van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal kunnen worden geschreven, weigeren om de voornaam en de voorhuwelijkse achternaam van een staatsburger van die lidstaat te wijzigen, wanneer die namen bij de geboorte werden ingeschreven overeenkomstig deze nationale regeling.

72      Aangaande in de tweede plaats de wijzigingsverzoeken van verzoekers in het hoofdgeding betreffende de toevoeging in de huwelijksakte van de achternaam van de echtgenoot aan de meisjesnaam van verzoekster in het hoofdgeding, zij eraan herinnerd dat deze toevoeging gebeurde op uitdrukkelijk verzoek van verzoekers in het hoofdgeding, overeenkomstig de geldende Litouwse regeling.

73      Voor tal van handelingen in het dagelijkse leven, zowel in het beroeps‑ als in het privéleven, moet het bewijs worden geleverd van de eigen identiteit en voorts, met betrekking tot een gezin, van de aard van de familiebanden tussen de verschillende gezinsleden. Een echtpaar als in het hoofdgeding bestaande uit burgers van de Unie die in een andere lidstaat dan hun lidstaten van herkomst verblijven en werken, moet overeenkomstig richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en rectificaties PB 2004, L 229, blz. 35, L 197, blz. 34, en PB 2007, L 204, blz. 28), immers in staat zijn om de relatie tussen hen aan te tonen.

74      Stellig zijn de verschillende schrijfwijzen van de voornaam en de meisjesnaam van verzoekster in het hoofdgeding in de door de Litouwse en de Poolse autoriteiten afgegeven documenten van de burgerlijke stand het gevolg van een bewuste keuze van haar kant en zij beperken als zodanig niet haar recht om vrij te reizen en te verblijven. Evenwel is het niet uitgesloten dat voor de betrokkenen ongemakken kunnen worden veroorzaakt door de omstandigheid dat de achternaam van haar echtgenoot in de huwelijksakte aan haar meisjesnaam wordt toegevoegd in een vorm die niet overeenkomt met de achternaam van haar echtgenoot zoals die is ingeschreven in diens lidstaat van herkomst, en overigens ook niet zoals die voor verzoeker in het hoofdgeding in dezelfde huwelijksakte is ingeschreven.

75      Dergelijke ongemakken kunnen immers ontstaan wanneer dezelfde achternaam voor de twee echtgenoten verschillend wordt geschreven (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Garcia Avello, punt 36, en Sayn-Wittgenstein, punten 55 en 66).

76      Volgens de rechtspraak van het Hof vormt de weigering krachtens de betrokken nationale regeling om de gemeenschappelijke achternaam van verzoekers in het hoofdgeding te wijzigen echter slechts een beperking van de door artikel 21 VWEU erkende vrijheden, indien zij voor de betrokkenen „ernstige ongemakken” van administratieve, professionele en persoonlijke aard kan veroorzaken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Garcia Avello, punt 36; Grunkin en Paul, punten 23‑28, en Sayn-Wittgenstein, punten 67, 69 en 70).

77      Het staat daarom aan de verwijzende rechter om uit te maken of er voor een gezin zoals dat van verzoekers in het hoofdgeding wegens de weigering van de bevoegde autoriteiten om in de schrijfwijze van de achternaam van een van de leden van dit gezin de letter „V” in „W” te veranderen, een concreet risico bestaat dat twijfels inzake hun identiteit en de echtheid van de door hen overgelegde documenten moeten worden weggenomen. Indien in de omstandigheden van het hoofdgeding deze weigering impliceert dat de juistheid van de in deze documenten vervatte informatie, de identiteit van dit gezin en de relatie tussen de leden ervan in twijfel kunnen worden getrokken, kan dit aanzienlijke gevolgen hebben voor, onder andere, de uitoefening van het rechtstreeks door artikel 21 VWEU verleende verblijfsrecht (zie ook in die zin reeds aangehaalde arresten Garcia Avello, punt 36, en Sayn-Wittgenstein, punten 55 en 66‑70).

78      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter te bepalen of de weigering van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens de nationale regeling om de huwelijksakte van een echtpaar bestaande uit burgers van de Unie te wijzigen, zodat de gemeenschappelijke achternaam van de twee echtgenoten wordt geschreven op uniforme wijze en overeenkomstig de regels inzake de schrijfwijze van de lidstaat van herkomst van de echtgenoot wiens achternaam in geding is, voor de betrokkenen ernstige ongemakken van administratieve, professionele en persoonlijke aard kan veroorzaken. Zo ja, dan gaat het om een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21 VWEU geniet.

79      Aangaande in de derde plaats het verzoek van verzoeker in het hoofdgeding om zijn voornamen in de door de burgerlijke stand van Vilnius afgegeven huwelijksakte te schrijven in een vorm die voldoet aan de Poolse regels inzake de schrijfwijze, te weten „Łukasz Paweł”, zij eraan herinnerd dat deze voornamen in deze huwelijksakte als „Lukasz Pawel” zijn geschreven. Het verschil tussen deze transcripties bestaat in de weglating van diakritische tekens die in de Litouwse taal niet worden gebruikt.

80      Dienaangaande betogen verzoeker in het hoofdgeding en de Poolse regering dat elke wijziging door de autoriteiten van een lidstaat van de oorspronkelijke schrijfwijze van iemands voor‑ en achternaam in de door de autoriteiten van diens lidstaat van herkomst afgegeven akten van de burgerlijke stand nadelige gevolgen kan hebben, zowel wanneer de wijziging een nieuwe transcriptie van de betrokken voor‑ en/of achternaam inhoudt als wanneer deze wijziging slechts voortvloeit uit de weglating van de diakritische tekens van deze namen. De uitspraak van de voor‑ en/of achternaam kan hier immers door worden veranderd, net zoals door de weglating van een diakritisch teken in bepaalde gevallen een andere naam kan ontstaan.

81      Zoals de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie opmerkt, worden diakritische tekens in tal van handelingen in het dagelijkse leven echter vaak weggelaten om technische redenen, zoals objectieve beperkingen die inherent zijn aan bepaalde informaticasystemen. Voorts kent iemand die een vreemde taal niet machtig is vaak niet de betekenis van diakritische tekens, of merkt hij ze niet eens op. Het is dus weinig waarschijnlijk dat de weglating van deze tekens op zich voor de betrokkene werkelijke en ernstige ongemakken in de zin van de in punt 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan veroorzaken die twijfel kunnen doen ontstaan aan de identiteit en aan de echtheid van de door hem ingediende documenten of aan de juistheid van de gegevens hierin.

82      Bijgevolg vormt de weigering van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens de toepasselijke nationale regeling om de huwelijksakte van een burger van de Unie die staatsburger van een andere lidstaat is te wijzigen, zodat de voornamen van deze burger in deze akte met diakritische tekens worden geschreven zoals in de door zijn lidstaat van herkomst afgegeven akten van de burgerlijke stand en in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal van laatstbedoelde staat, in een situatie als die van het hoofdgeding, geen beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21 VWEU geniet.

 Bestaan van een rechtvaardiging voor de beperking van de vrijheid van burgers van de Unie om te reizen en te verblijven

83      Indien de verwijzende rechter oordeelt dat de weigering om de gemeenschappelijke achternaam van verzoekers in het hoofdgeding te wijzigen een beperking van artikel 21 VWEU vormt, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een belemmering van het vrij verkeer van personen enkel kan worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie met name reeds aangehaalde arresten Grunkin en Paul, punt 29, en Sayn-Wittgenstein, punt 81).

84      Volgens verschillende regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, is het legitiem dat een lidstaat de officiële landstaal beschermt ter vrijwaring van de nationale eenheid en de sociale samenhang. De Litouwse regering benadrukt in het bijzonder dat de Litouwse taal een grondwettelijke waarde is die de identiteit van de natie beschermt, bijdraagt tot de integratie van de burgers, uitdrukking geeft aan de nationale soevereiniteit, de ondeelbaarheid van de staat, en de goede werking van de overheidsdiensten en de lokale en regionale overheden.

85      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een lidstaat een beleid voert tot bescherming en stimulering van een taal, die zowel de nationale taal als de eerste officiële taal is (zie arrest van 28 november 1989, Groener, C‑379/87, Jurispr. blz. 3967, punt 19).

86      Krachtens artikel 3, lid 3, vierde alinea, VEU en artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eerbiedigt de Unie immers haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal. Overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU eerbiedigt de Unie eveneens de nationale identiteit van haar lidstaten, en daartoe behoort ook de bescherming van de officiële landstaal van de staat.

87      Bijgevolg is het doel van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dat erin bestaat de officiële landstaal te beschermen door de regels inzake de schrijfwijze van die taal op te leggen, in beginsel een legitiem doel dat beperkingen van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf kan rechtvaardigen, en kan het in de beschouwing worden betrokken bij het maken van de afweging tussen de legitieme belangen en dit door het Unierecht erkende recht.

88      Maatregelen die een fundamentele vrijheid beperken, zoals die bedoeld in artikel 21 VWEU, kunnen echter slechts worden gerechtvaardigd door objectieve overwegingen indien zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en slechts voor zover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (zie arrest Sayn-Wittgenstein, reeds aangehaald, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Zoals uit punt 66 van het onderhavige arrest blijkt, is iemands achternaam een bestanddeel van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

90      Bovendien is in het kader van het Unierecht het belang erkend om de bescherming van het gezinsleven van de burgers van de Unie te verzekeren teneinde belemmeringen voor de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden weg te nemen (zie arrest van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 98).

91      Indien vaststaat dat de weigering om de gemeenschappelijke achternaam van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde echtpaar bestaande uit burgers van de Unie te wijzigen, voor hen en/of hun gezin ernstige ongemakken van administratieve, professionele en persoonlijke aard veroorzaakt, dient de verwijzende rechter na te gaan of deze weigering een billijk evenwicht eerbiedigt tussen de betrokken belangen, namelijk het recht van verzoekers in het hoofdgeding op eerbiediging van hun privé‑ en gezinsleven en de rechtmatige bescherming door de betrokken lidstaat van zijn officiële landstaal en tradities.

92      Wat de wijziging in de huwelijksakte van de Poolse achternaam „Wardyn” in „Vardyn” betreft, zou de onevenredigheid van de afwijzing door de burgerlijke stand van Vilnius van dienaangaande door verzoekers in het hoofdgeding ingediende wijzigingsverzoeken eventueel kunnen voortvloeien uit het feit dat de burgerlijke stand deze naam, wat verzoeker in het hoofdgeding betreft, in dezelfde akte overeenkomstig de betrokken Poolse regels inzake de schrijfwijze heeft geschreven.

93      Overigens moet worden vastgesteld dat volgens de aan het Hof verstrekte informatie in Litouwen de achternamen van staatsburgers van andere lidstaten kunnen worden geschreven in letters van het Latijnse alfabet die niet bestaan in het Litouwse alfabet. De omstandigheid dat de achternaam van verzoeker in het hoofdgeding in de huwelijksakte begint met de letter „W”, die in het Litouwse alfabet niet bestaat, is daar overigens het bewijs van.

94      Gelet op het voorgaande dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat:

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens een nationale regeling die bepaalt dat de voornamen en de achternaam van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, weigeren om de voor‑ en achternaam van een staatsburger van die lidstaat in zijn geboorteakte en huwelijksakte te wijzigen overeenkomstig de regels inzake de schrijfwijze van een andere lidstaat;

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding en krachtens diezelfde regeling, weigeren om de gemeenschappelijke achternaam van een echtpaar bestaande uit burgers van de Unie, zoals hij is vermeld in door de lidstaat van herkomst van een van deze burgers afgegeven akten van de burgerlijke stand, te wijzigen in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van laatstbedoelde staat, op voorwaarde dat deze weigering voor deze burgers van de Unie geen ernstige ongemakken van administratieve, professionele en persoonlijke aard veroorzaakt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Indien zulks het geval blijkt te zijn, dient deze rechter eveneens na te gaan of de weigering tot wijziging noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die de nationale regeling beoogt te waarborgen en evenredig is aan de nagestreefde legitieme doelstelling;

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding en krachtens diezelfde regeling, weigeren om de huwelijksakte van een burger van de Unie die staatsburger van een andere lidstaat is, in dier voege te wijzigen dat de voornamen van deze burger in deze akte met diakritische tekens worden geschreven zoals in de door zijn lidstaat van herkomst afgegeven akten van de burgerlijke stand en in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal van laatstbedoelde staat.

 Kosten

95      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Een nationale regeling die bepaalt dat de voor‑ en achternamen van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, heeft betrekking op een situatie die niet binnen de werkingssfeer valt van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.

2)      Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat:

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens een nationale regeling die bepaalt dat de voornamen en de achternaam van een persoon in akten van de burgerlijke stand van die staat slechts kunnen worden geschreven in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal, weigeren om de voor‑ en achternaam van een staatsburger van die lidstaat in zijn geboorteakte en huwelijksakte te wijzigen overeenkomstig de regels inzake de schrijfwijze van een andere lidstaat;

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding en krachtens diezelfde regeling, weigeren om de gemeenschappelijke achternaam van een echtpaar bestaande uit burgers van de Unie, zoals hij is vermeld in door de lidstaat van herkomst van een van deze burgers afgegeven akten van de burgerlijke stand, te wijzigen in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van laatstbedoelde staat, op voorwaarde dat deze weigering voor deze burgers van de Unie geen ernstige ongemakken van administratieve, professionele en persoonlijke aard veroorzaakt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Indien zulks het geval blijkt te zijn, dient deze rechter eveneens na te gaan of de weigering tot wijziging noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die de nationale regeling beoogt te waarborgen en evenredig is aan de nagestreefde legitieme doelstelling;

–        het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat in omstandigheden als die van het hoofdgeding en krachtens diezelfde regeling weigeren om de huwelijksakte van een burger van de Unie die staatsburger van een andere lidstaat is, in dier voege te wijzigen dat de voornamen van deze burger in deze akte met diakritische tekens worden geschreven zoals in de door zijn lidstaat van herkomst afgegeven akten van de burgerlijke stand en in een vorm die voldoet aan de regels inzake de schrijfwijze van de officiële landstaal van laatstbedoelde staat.

ondertekeningen


* Procestaal: Litouws.