Language of document : ECLI:EU:C:2013:519

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 juli 2013 (*)

„Hogere voorziening – Televisie-uitzendingen – Richtlijn 89/552/EEG – Artikel 3 bis – Maatregelen van het Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat – Europees kampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 49 EG en 86 EG – Eigendomsrecht”

In zaak C‑201/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 april 2011,

Union des associations européennes de football (UEFA), vertegenwoordigd door D. Anderson, QC, en D. Piccinin, barrister, geïnstrueerd door B. Keane en T. McQuail, solicitors,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti, N. Yerrell en A. Dawes als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Koninkrijk België,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door L. Seeboruth en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, barrister,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert de Union des associations européennes de football (UEFA) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2011, UEFA/Commissie (T‑55/08, Jurispr. blz. II‑271; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12; hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60; hierna: „richtlijn 89/552”), bevatte een artikel 3 bis, ingevoegd bij richtlijn 97/36, dat luidde als volgt:

„1.      Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.      De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.      De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

3        De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luidden:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal [hierna: ‚EK’]; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ‚kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk‑ en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding

4        De voorgeschiedenis van het geding wordt als volgt uiteengezet in de punten 5 tot en met 15 van het bestreden arrest:

„5      [De UEFA] is het bestuursorgaan voor het Europese voetbal. Haar voornaamste taak is de zorg voor de ontwikkeling van het Europese voetbal, en zij organiseert een aantal internationale voetbalkampioenschappen, waaronder het eindtoernooi van het Europees kampioenschap voetbal (hierna: ,[EK-eindtoernooi]’), waarbij elke vier jaar 16 nationale ploegen in in totaal 31 wedstrijden tegen elkaar uitkomen. Met de inkomsten uit de verkoop van de commerciële rechten in verband met deze kampioenschappen kan zij naar eigen zeggen de ontwikkeling van het Europese voetbal promoten. In deze context stelt zij dat 64 % van de inkomsten uit de verkoop van de commerciële rechten voor [het EK-eindtoernooi] komt uit de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor de wedstrijden.

6      Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: ,minister’) overeenkomstig deel IV van de Broadcasting Act 1996 (omroepwet van 1996) een lijst opgesteld van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, waaronder [het EK-eindtoernooi].

7      Voordat deze lijst werd vastgesteld, heeft de minister in juli 1997 42 verschillende organen geraadpleegd over de criteria aan de hand waarvan het belang van de diverse evenementen voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk moest worden beoordeeld. Deze procedure is uitgemond in de vaststelling van een lijst van criteria die is opgenomen in een document van het ministerie van Cultuur, Media en Sport van november 1997, en die de minister [gebruikt] voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Volgens dit document kan een evenement met name in de lijst worden opgenomen wanneer het een bijzondere weerklank op nationaal niveau vindt en niet alleen bij hen die de sport in kwestie gewoonlijk volgen. Een nationaal of internationaal sportevenement dat tot de grootste behoort of waaraan de nationale ploeg of atleten van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, kan volgens dit document als zodanig worden aangemerkt. Van de evenementen die aan die criteria voldoen, maken die welke hoge kijkcijfers halen of van oudsher rechtstreeks op de kosteloze televisie worden uitgezonden, meer kans om in de lijst te worden opgenomen. Daarnaast houdt de minister voor zijn beoordeling eveneens rekening met andere factoren met betrekking tot de gevolgen voor de betrokken sport, zoals de opportuniteit om een rechtstreekse uitzending van een evenement in zijn geheel aan te bieden, de impact op de inkomsten op het betrokken sportgebied, de gevolgen voor de omroepmarkt en het bestaan van omstandigheden die de toegang tot het evenement via een niet-rechtstreekse televisie‑ of radio-uitzending verzekeren.

8      Daarna is de minister overeenkomstig section 97 van de Broadcasting Act 1996 een raadplegingsprocedure begonnen met betrekking tot de concrete, in de lijst op te nemen evenementen. In het kader van die raadpleging heeft de minister verschillende betrokken organen en exploitanten alsmede houders van televisie-uitzendrechten, zoals de UEFA, om advies verzocht. Daarnaast heeft een door de minister ingesteld adviescomité, de ,Advisory Group on listed events’ (adviesgroep in lijst opgenomen evenementen), zijn advies uitgebracht over in de lijst op te nemen evenementen en daarbij voorgesteld om, wat [het EK-eindtoernooi] betreft, de finale, de halve finales en de wedstrijden waaraan de nationale ploegen van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, daarin op te nemen.

9      Krachtens section 98 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000 (televisieomroepregeling van 2000), worden de omroeporganisaties in twee categorieën onderverdeeld. De eerste categorie omvat de omroepen die een gratis dienst verlenen die bovendien door minstens 95 % van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk kan worden ontvangen [hierna: ,omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren’]. In de tweede categorie vallen de omroepen die niet aan deze voorwaarden voldoen [en gaat het met name om omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren].

10      Voorts kan op grond van section 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, een leverancier van televisieprogramma’s die in een van deze categorieën valt, enkel een in de lijst opgenomen evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks uitzenden wanneer een leverancier die tot de andere categorie behoort, het recht heeft verworven om hetzelfde evenement in zijn geheel of voor dat deel rechtstreeks in dezelfde of nagenoeg dezelfde regio uit te zenden. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan moet de omroep die het betrokken evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks wil uitzenden, de voorafgaande toestemming van het Office of Communications (bureau voor communicatie) verkrijgen.

11      Volgens punt 3 van de Code on Sports and Other Listed and Designated Events (code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen en aangewezen evenementen), zoals die in 2000 gold, zijn de evenementen die zijn opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, onderverdeeld in twee groepen. ,Groep A’ omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij aan bepaalde criteria is voldaan. ,Groep B’ omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij in een niet-rechtstreekse uitzending is voorzien.

12      Volgens punt 13 van de Code on Sports and Other Listed and Designated Events kan het Office of Communications toestemming verlenen voor evenementen van ,groep A’ van de lijst, waaronder [het EK-eindtoernooi], wanneer de uitzendrechten daarvoor openlijk onder eerlijke en redelijke voorwaarden zijn aangeboden aan alle omroeporganisaties, en geen omroep van de andere categorie blijk van belangstelling voor de verwerving daarvan heeft gegeven.

13      Bij brief van 25 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 de door de minister opgestelde lijst van evenementen doen toekomen. Na een briefwisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en de Commissie en een nieuwe kennisgeving van de maatregelen op 5 mei 2000, heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) ,Onderwijs en Cultuur’ van de Commissie het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 juli 2000 laten weten dat de Commissie geen bezwaar maakte tegen de maatregelen van deze lidstaat, die derhalve spoedig zouden worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

14      Bij arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie (T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897), heeft het Gerecht de in de brief van 28 juli 2000 vervatte beschikking nietig verklaard, op grond dat deze een beschikking in de zin van artikel 249 EG was, die het college van leden van de Commissie zelf had moeten vaststellen [...].

15      Als gevolg van [dat arrest] heeft de Commissie [het litigieuze besluit] vastgesteld [...].”

 Litigieus besluit

5        Artikel 1 van het litigieuze besluit luidt:

„De maatregelen die het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] heeft genomen en op 5 mei 2000 bij de Commissie heeft aangemeld, en die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 328 van 18 november 2000, zijn verenigbaar met het gemeenschapsrecht.”

6        Artikel 3 bepaalt dat dit besluit „van toepassing [is] met ingang van 18 november 2000”.

7        De overwegingen 3 tot en met 6, 18 tot en met 21 en 24 en 25 van het litigieuze besluit luiden als volgt:

„(3)      Bij haar onderzoek heeft de Commissie rekening gehouden met de over het Britse medialandschap beschikbare gegevens.

(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk waren opgenomen, was duidelijk en transparant opgesteld en in het Verenigd Koninkrijk was een diepgaand raadplegingsproces opgezet.

(5)      De Commissie stelde met tevredenheid vast dat de in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenementen ten minste voldeden aan twee van de volgende criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) het evenement heeft een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en is niet alleen van belang voor diegenen die de betrokken sport of activiteit gewoonlijk volgen; ii) het evenement heeft een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) de nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en iv) het evenement wordt traditioneel op de kosteloze televisie uitgezonden en haalt hoge kijkcijfers.

(6)      Een groot aantal evenementen die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn opgenomen, zoals de Olympische zomer‑ en winterspelen, de eindronde van het wereldkampioenschap voetbal en [het EK-eindtoernooi], behoren tot de categorie van evenementen die traditioneel worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals expliciet is bepaald in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen hebben een bijzondere algemene weerklank binnen het hele Verenigd Koninkrijk, omdat zij niet alleen bijzonder populair zijn bij diegenen die deze sportevenementen gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek (ongeacht de nationaliteit van de deelnemers).

[...]

(18)      De in de lijst opgenomen evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. Wanneer dit uitzonderlijk niet het geval is (bij de in de lijst opgenomen wedstrijden van de wereldbeker cricket) worden de aangemelde evenementen beperkt (tot finales, halve finales en wedstrijden met deelname van nationale ploegen), moet slechts worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen en wordt in elk geval voldaan aan twee van de criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd (overweging 13).

(19)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk lijken voldoende proportioneel te zijn om een afwijking van de in het [EG-]Verdrag vastgestelde fundamentele vrijheid van dienstverlening te rechtvaardigen op grond van een doorslaggevende reden van openbaar belang, i.e. te zorgen voor een brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving.

(20)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn verenigbaar met de concurrentieregels van de Europese Gemeenschap, aangezien de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig in de zin dat verdere concurrentie op de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie erdoor zou worden verstoord.

(21)      Het feit dat voor een aantal in de lijst opgenomen evenementen slechts dient te worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen, versterkt de proportionaliteit van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk.

[...]

(24)      Uit het [reeds aangehaalde] arrest [Infront WM/Commissie] van het Gerecht [...] volgt dat wanneer wordt verklaard dat overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] genomen maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, deze verklaring een besluit vormt dat bijgevolg door de Commissie moet worden genomen. Derhalve moet bij dit besluit worden verklaard dat de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

(25)      Ter waarborging van de rechtszekerheid dient dit besluit van toepassing te worden met ingang van de datum waarop de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen voor het eerst in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt”.

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

8        Ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft de UEFA voor het Gerecht acht middelen aangevoerd. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht al deze middelen afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen. Het heeft ook een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang afgewezen, dat was ingediend door de UEFA en waarin het Gerecht werd gevraagd de Commissie te verzoeken om verschillende documenten te produceren.

 Hogere voorziening

9        In het kader van haar hogere voorziening voert de UEFA in wezen zeven middelen aan, namelijk ten eerste onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling wat betreft het vereiste van duidelijkheid en transparantie, ten tweede onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling wat betreft de kwalificatie van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, ten derde onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de Verdragsbepalingen inzake openbare bedrijven en ondernemingen waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, ten vierde onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van andere Verdragsbepalingen inzake mededinging, ten vijfde onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en het evenredigheidsbeginsel, ten zesde onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het eigendomsrecht en ten zevende onjuiste rechtsopvatting wat betreft de motivering van het litigieuze besluit.

 Inleidende opmerkingen

10      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de Uniewetgever de lidstaten bij artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 heeft toegestaan om bepaalde evenementen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van de betrokken lidstaat aan te wijzen (hierna: „evenement van aanzienlijk belang”), en in het kader van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens het Verdrag beschikt, de belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die een onvermijdelijk gevolg zijn van die aanwijzing, dus uitdrukkelijk heeft erkend. Blijkens punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 was de wetgever van oordeel dat die belemmeringen worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van deze evenementen te garanderen.

11      Het Hof heeft overigens reeds erkend dat het legitiem is om dat doel na te streven en erop gewezen dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek de toegang van het publiek tot informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken. In een democratische en pluralistische samenleving heeft het recht op informatie een bijzonder belang, dat nog duidelijker is in het geval van dergelijke evenementen (zie arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, punten 51 en 52).

12      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 aan de lidstaten zelf is om te bepalen welke evenementen van aanzienlijk belang zijn en dat zij daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken.

13      Richtlijn 89/552 brengt immers geen harmonisatie van de lijst van dergelijke evenementen tot stand, maar berust op het uitgangspunt dat er binnen de Unie grote sociale en culturele verschillen zijn omtrent het belang van die evenementen voor het grote publiek. Om die reden is in artikel 3 bis, lid 1, van deze richtlijn bepaald dat iedere lidstaat een lijst van aangewezen evenementen opstelt „die door die lidstaat van aanzienlijk belang [...] worden geacht” voor zijn samenleving. Ook in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 is sprake van die discretionaire bevoegdheid van de lidstaten en wordt erop gewezen dat het „van essentieel belang” is dat zij maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen.

14      De omvang van die discretionaire bevoegdheid blijkt bovendien uit het feit dat de richtlijnen 89/552 en 97/36 de uitoefening ervan niet precies regelen. De enige daarin opgenomen criteria voor de aanwijzing door de betrokken lidstaat van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, staan in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, volgens hetwelk het een bijzonder evenement moet zijn dat van belang is voor het grote publiek in de Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en dat van tevoren georganiseerd is door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen.

15      Aangezien die criteria betrekkelijk onbepaald zijn, moet iedere lidstaat daar een concrete invulling aan geven en aan de hand van de sociale en culturele kenmerken van zijn samenleving beoordelen welk belang de betrokken evenementen voor het grote publiek hebben.

16      In de derde plaats moet erop worden gewezen dat de Commissie volgens artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgaat tot toetsing van de rechtmatigheid van de nationale maatregelen waarbij de evenementen van aanzienlijk belang zijn aangewezen, en op grond daarvan maatregelen kan afwijzen die onverenigbaar zijn met het Unierecht.

17      Bij die toetsing moet de Commissie met name nagaan of is voldaan aan de volgende voorwaarden:

–        het betrokken evenement is te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552;

–        dat evenement kan op goede gronden worden beschouwd als van aanzienlijk belang;

–        de aanwijzing van het betrokken evenement als evenement van aanzienlijk belang is verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, met de grondrechten, met de beginselen van het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, alsmede met de bepalingen inzake vrije concurrentie.

18      Die toetsing is echter beperkt, met name wat betreft de in het vorige punt genoemde tweede en derde voorwaarde.

19      Uit de in punt 12 van het onderhavige arrest aangegeven omvang van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten volgt immers dat de Commissie bij haar toetsing uitsluitend mag nagaan of de lidstaten kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de aanwijzing van de evenementen van aanzienlijk belang. Om na te gaan of een dergelijke beoordelingsfout is gemaakt, moet de Commissie dus met name toetsen of de betrokken lidstaat alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht (zie naar analogie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, Jurispr. blz. I‑13533, punten 56 en 57).

20      Voorts mag wat meer in het bijzonder de derde in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, niet uit het oog worden verloren dat de rechtsgeldige aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang leidt tot onvermijdelijke belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht, die door de Uniewetgever in aanmerking zijn genomen en volgens hem, zoals in punt 10 van het onderhavige arrest is opgemerkt, worden gerechtvaardigd door het op het algemeen belang berustende doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van die evenementen te garanderen.

21      Wil artikel 3 bis van richtlijn 89/552 nuttig effect hebben, moet dus worden vastgesteld dat wanneer een evenement door de betrokken lidstaat op goede gronden is aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, de Commissie alleen dient te kijken naar de daaraan verbonden gevolgen voor het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van dat evenement in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling wat betreft het vereiste van duidelijkheid en transparantie

 Argumenten van partijen

22      Het eerste middel ziet op punt 94 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vervatte vereiste van duidelijkheid en transparantie noch tot doel noch tot gevolg heeft dat de bevoegde nationale instantie wordt verplicht om uiteen te zetten om welke redenen zij haar tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of opmerkingen niet heeft opgevolgd. Volgens de UEFA kan een lidstaat overeenkomstig dat vereiste de eensluidende adviezen van verschillende onafhankelijke partijen, waaronder dat van de adviesgroep die de lidstaat nochtans zelf had ingesteld om hem te adviseren bij het opstellen van de in artikel 3 bis, lid 1, genoemde lijst, en dat van de mededingingsautoriteit, niet zomaar naast zich neerleggen. Het gaat haars inziens om adviezen over een heel belangrijk onderwerp.

23      Volgens het Verenigd Koninkrijk en de Commissie is het eerste middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

24      Blijkens punt 12 van het onderhavige arrest beschikt de nationale instantie die een evenement van aanzienlijk belang aanwijst, over een ruime beoordelingsmarge. Hieruit volgt dat zij de adviezen van adviesorganen die voorafgaand aan haar besluit zijn geraadpleegd, niet hoeft op te volgen.

25      Wat de redenen betreft waarom die adviezen niet zijn opgevolgd, is het juist dat deze instantie, naar analogie van hetgeen wordt verlangd van instellingen die Uniehandelingen verrichten (zie arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 166), moet aangeven waarom een evenement als evenement van aanzienlijk belang is aangewezen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de Commissie en de bevoegde rechterlijke instanties hun toezicht kunnen uitoefenen.

26      Anders dan de UEFA stelt, is het om aan een dergelijke doelstelling te voldoen evenwel niet noodzakelijk dat die instantie toch specifiek aangeeft waarom zij de adviezen van bepaalde adviesorganen niet heeft opgevolgd hoewel zij niet verplicht is om deze op te volgen. In dit verband is het niet van belang dat het gaat om adviezen van verschillende adviesorganen die dezelfde zienswijze delen.

27      Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling wat betreft de kwalificatie van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang

28      Met betrekking tot de kwalificatie van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang heeft het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest als volgt overwogen:

„[...] [G]een enkele geldige overweging [wettigt] de conclusie dat in beginsel enkel de ,topwedstrijden’ en de wedstrijden waaraan een nationale ploeg van het Verenigd Koninkrijk meedoet, met het oog op de samenleving van die lidstaat als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en daardoor op een dergelijke lijst kunnen voorkomen. [Het EK-eindtoernooi] is namelijk een kampioenschap dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in ,topwedstrijden’, ,gewone wedstrijden’ en wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg deelneemt. Zoals algemeen bekend, zijn bij [het EK-eindtoernooi] de uitslagen van de ,gewone wedstrijden’ bepalend voor het lot van de ploegen, zodat hun deelneming aan ,topwedstrijden’ of aan wedstrijden waarbij de nationale ploeg is betrokken, daarvan kan afhangen. Derhalve komen in de ,gewone wedstrijden’ de tegenstanders vast te staan waarop de desbetreffende nationale ploeg in het verdere verloop van het kampioenschap zal stuiten. Voorts kan van de uitslagen van de ,gewone wedstrijden’ zelfs afhangen of die nationale ploeg al dan niet de volgende ronde van het kampioenschap bereikt.”

29      In punt 120 van het bestreden arrest heeft het Gerecht als volgt geoordeeld:

„[...] [D]e vermelding van [het EK-eindtoernooi] in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 [impliceert] [...] dat de Commissie de opneming van wedstrijden van dit kampioenschap in een evenementenlijst niet in strijd met het gemeenschapsrecht kan achten op grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen heeft meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn [...]. De eventuele conclusie van de Commissie dat de opneming van [het EK-eindtoernooi] in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang [...] verenigbaar is met het gemeenschapsrecht op grond dat dit kampioenschap wegens de kenmerken ervan op goede gronden als één evenement wordt beschouwd, kan evenwel in twijfel worden getrokken op de grondslag van specifieke gegevens die aantonen dat de ,gewone wedstrijden’ niet van een dergelijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn.”

 Argumenten van partijen

30      De UEFA verwijt het Gerecht dat het haar betoog heeft afgewezen dat de Commissie niet tot de conclusie kon komen dat het Verenigd Koninkrijk op goede gronden het EK-eindtoernooi in zijn geheel als een evenement van aanzienlijk belang had beschouwd. Volgens haar kon deze lidstaat alleen de „topwedstrijden”, namelijk de finale, de halve finales en de wedstrijden van de ploegen van die Staat, als een dergelijk evenement aanwijzen. De door het Verenigd Koninkrijk opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang had dus niet de „gewone wedstrijden”, dat wil zeggen alle andere wedstrijden van het eindtoernooi, mogen bevatten.

31      In dit verband voert de UEFA met het eerste onderdeel van haar tweede middel aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Uniewetgever het EK in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 zonder nadere toelichting heeft vermeld, meebracht dat de Commissie van de lidstaten niet hoefde te verlangen dat zij hun besluit om het kampioenschap in zijn geheel op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang te zetten, in het bijzonder motiveerden. Die beoordeling impliceert ten onrechte dat de Commissie niet hoeft na te gaan of het betrokken evenement daadwerkelijk een evenement van aanzienlijk belang is. Dat punt van de considerans bevat slechts een indicatieve lijst van het soort evenementen waarbij van een dergelijk belang sprake zou kunnen zijn, zodat niet mag worden aangenomen dat de genoemde evenementen van aanzienlijk belang zijn.

32      Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt de UEFA het Gerecht dat verschillende overwegingen van het Gerecht berusten op een beoordeling van gegevens die de Commissie zelf niet in aanmerking had genomen.

33      Met het derde onderdeel van het onderhavige middel voert de UEFA aan dat het Gerecht in dit verband is uitgegaan van gegevens die kennelijk onjuist zijn beoordeeld.

34      Volgens de Commissie is het tweede middel deels niet-ontvankelijk voor zover daarmee de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten aan de orde wordt gesteld. Daarnaast is dit middel volstrekt ongegrond, welk standpunt wordt gedeeld door het Verenigd Koninkrijk.

 Beoordeling door het Hof

35      Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel moet er om te beginnen worden op gewezen dat het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat het EK een kampioenschap is dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in „topwedstrijden”, „gewone wedstrijden” en wedstrijden waaraan de desbetreffende nationale ploeg deelneemt. Daarnaast heeft het, zoals uit punt 5 van het bestreden arrest blijkt, het „Europees kampioenschap voetbal”, waar in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 naar wordt verwezen, aldus uitgelegd dat daar uitsluitend het eindtoernooi van dit kampioenschap mee wordt bedoeld.

36      Nochtans blijkt nergens uit dat punt van de considerans of elders uit de richtlijnen 89/552 en 97/36 dat het begrip „Europees kampioenschap voetbal” slechts betrekking heeft op het eindtoernooi van dat kampioenschap. Hieruit volgt dat dit begrip in beginsel ook ziet op de kwalificatiefase van het kampioenschap, namelijk alle kwalificatiewedstrijden. Het staat echter vast dat de kwalificatiewedstrijden voor het eindtoernooi onder het grote publiek in een lidstaat in de regel niet dezelfde mate van belangstelling wekken als het eindtoernooi. Slechts bepaalde kwalificatiewedstrijden, namelijk de wedstrijden waaraan de nationale ploeg van de betrokken lidstaat meedoet en de onderlinge wedstrijden van de andere ploegen in dezelfde kwalificatiegroep, kunnen op een soortgelijke mate van belangstelling rekenen.

37      Voorts kan niet in redelijkheid worden ontkend dat het belang van de „topwedstrijden” in de regel groter is dan het belang dat doorgaans wordt toegekend aan de daaraan voorafgaande wedstrijden van het EK-eindtoernooi, te weten de groepswedstrijden. Derhalve kan niet bij voorbaat worden gesteld dat het belang van de laatstgenoemde categorie van wedstrijden gelijkwaardig is aan dat van de eerstgenoemde categorie van wedstrijden en dus dat alle groepswedstrijden zonder onderscheid worden geacht deel uit te maken van één enkel evenement van aanzienlijk belang, net als de „topwedstrijden”. De aanwijzing van elke wedstrijd als evenement van aanzienlijk belang kan dan ook verschillen van lidstaat tot lidstaat.

38      Blijkens de voorgaande overwegingen heeft de Uniewetgever niet willen zeggen dat met het „Europees kampioenschap voetbal” in de zin van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 uitsluitend het eindtoernooi wordt bedoeld of dat het één enkel ondeelbaar evenement betreft. Integendeel, het EK moet worden beschouwd als een evenement dat in beginsel kan worden onderverdeeld in verschillende wedstrijden of rondes, en niet alle wedstrijden of rondes vallen noodzakelijkerwijs onder de kwalificatie als evenement van aanzienlijk belang.

39      De omstandigheid dat het Gerecht een onjuiste lezing heeft gegeven van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, en met name van het begrip „EK”, is evenwel niet van invloed geweest op de onderhavige zaak.

40      Aangaande om te beginnen het feit dat de kwalificatiewedstrijden zijn uitgesloten van de omschrijving van het EK, volstaat het om eraan te herinneren dat het Verenigd Koninkrijk die wedstrijden niet in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang heeft opgenomen, zodat het litigieuze besluit daar geen betrekking op heeft.

41      Voorts moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 128 tot en met 139 van het bestreden arrest aan de hand van de door de UEFA overgelegde gegevens en in het licht van het beeld dat het publiek in het Verenigd Koninkrijk had, is nagegaan of alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi onder dat publiek daadwerkelijk op voldoende belangstelling konden rekenen om te kunnen spreken van een evenement van aanzienlijk belang. Na te hebben geconcludeerd dat dit het geval was, kon het Gerecht op goede gronden vaststellen dat alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi in het Verenigd Koninkrijk konden worden aangemerkt als één enkel evenement van aanzienlijk belang. Zijn beoordeling was dus de facto in overeenstemming met hetgeen voortvloeit uit punt 38 van het onderhavige arrest.

42      Ten slotte volgt uit de overwegingen in de punten 107 tot en met 114 van het onderhavige arrest dat de onjuiste lezing van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet van invloed is geweest op het oordeel van het Gerecht dat de motivering van het litigieuze besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG.

43      Op grond van de in punt 35 van het onderhavige arrest uiteengezette redenering is het Gerecht evenwel in punt 120 van het bestreden arrest tot de vaststelling gekomen dat de lidstaten de Commissie niet de specifieke redenen hoeven mee te delen waarom het EK-eindtoernooi in zijn geheel als één enkel evenement van aanzienlijk belang is aangewezen in de betrokken lidstaat.

44      Aangezien echter het EK-eindtoernooi niet rechtsgeldig in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang kan worden opgenomen, los van de belangstelling die de wedstrijden in de betrokken lidstaat wekken, is de lidstaat wel verplicht om de Commissie mee te delen waarom in de specifieke context van de samenleving van die staat het EK-eindtoernooi één enkel evenement is dat in zijn geheel dient te worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor die samenleving, en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in wedstrijden van verschillend belang.

45      Het Gerecht heeft in punt 120 van het bestreden arrest dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de opneming van wedstrijden van het EK-eindtoernooi niet in strijd met het Unierecht kon achten op de grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen had meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn.

46      Derhalve moet worden nagegaan of het bestreden arrest, gelet op deze onjuiste opvatting, moet worden vernietigd.

47      Dienaangaande maakt een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof het bestreden arrest niet ongeldig wanneer het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 47, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 136).

48      In de onderhavige zaak moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat, om de Commissie in staat te stellen haar toezicht uit te oefenen, de uiteenzetting van de gronden die een lidstaat ertoe hebben gebracht een evenement als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen, beknopt mag zijn, mits sprake is van een relevante uiteenzetting. Bijgevolg kan met name niet worden verlangd dat de lidstaat in de kennisgeving van de betrokken maatregelen gedetailleerde en kwantitatieve gegevens vermeldt over elk aspect of onderdeel van het bij de Commissie aangemelde evenement.

49      Indien de Commissie op grond van de haar ter beschikking staande gegevens twijfel heeft over de aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, moet zij de lidstaat die het evenement heeft aangewezen, om opheldering vragen (zie naar analogie arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, punt 67).

50      In het onderhavige geval blijkt met name uit de mededeling van de door het Verenigd Koninkrijk genomen maatregelen, die op 5 mei 2000 bij de Commissie zijn aangemeld en als bijlage bij het litigieuze besluit zijn gevoegd, dat deze lidstaat het EK-eindtoernooi in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang heeft aangewezen omdat alle wedstrijden van het eindtoernooi, dus ook de „gewone wedstrijden”, een bijzondere weerklank op nationaal niveau vonden en ook van specifiek belang waren voor andere personen dan degenen die het voetbal gewoonlijk volgen, waarschijnlijk hoge kijkcijfers halen en van oudsher rechtstreeks op gratis zenders werden uitgezonden.

51      Op grond van die door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgelegde gegevens kon de Commissie haar toezicht uitoefenen en, wanneer zij dit noodzakelijk of wenselijk achtte, deze lidstaat verzoeken nadere inlichtingen te verstrekken dan wel andere gegevens over te leggen dan die welke in zijn kennisgeving waren vermeld.

52      In de tweede plaats blijkt nergens uit dat de Commissie die, overigens beperkte, toetsing niet heeft verricht en niet aan de hand van de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde redenen is nagegaan of de minister geen blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi aan te wijzen als evenement van aanzienlijk belang.

53      Om te beginnen volgt uit overweging 6 van het litigieuze besluit dat de Commissie daadwerkelijk is nagegaan of het gehele EK-eindtoernooi, dus ook de „gewone wedstrijden”, een bijzondere weerklank in het Verenigd Koninkrijk vond, dat wil zeggen of de wedstrijden daarvan heel populair waren bij het grote publiek en niet alleen bij televisiekijkers die voetbalwedstrijden op televisie gewoonlijk volgen. Ook blijkt uit overweging 18 van dit besluit dat de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat het eindtoernooi in zijn geheel, dus ook de „gewone wedstrijden”, steeds op gratis zenders werd uitgezonden en hoge kijkcijfers haalde.

54      Voorts blijkt uit de stukken dat de Commissie, voor het Gerecht, aan het verweerschrift verschillende documenten met cijfermateriaal heeft gehecht waarop zij zich heeft gebaseerd om de rechtmatigheid van de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen te beoordelen, waaronder ook documenten die van deze lidstaat afkomstig waren en een onderscheid maakten tussen „topwedstrijden”, „gewone wedstrijden” en wedstrijden van de nationale ploeg. De UEFA heeft niet betwist dat deze documenten ten grondslag lagen aan het litigieuze besluit en zelfs erkend dat de Commissie dergelijke statistische gegevens in aanmerking had genomen (zie punt 58 van het onderhavige arrest).

55      Ten slotte kan de UEFA niet op goede gronden betogen dat de vermeende gebrekkige toetsing door de Commissie voortvloeit uit de omstandigheid dat de documenten met cijfermateriaal betrekking hebben op de periode vóór 2000 en de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gegevens voor de periode 2000‑2007, terwijl zij het litigieuze besluit had moeten baseren op de gegevens die beschikbaar waren toen dit besluit werd vastgesteld, namelijk op 16 oktober 2007.

56      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het litigieuze besluit werd vastgesteld ter vervanging van het besluit dat was vervat in de brief van 28 juli 2000 die door de directeur-generaal van het directoraat-generaal „Onderwijs en Cultuur” aan het Verenigd Koninkrijk was toegezonden, welk besluit bij het reeds aangehaalde arrest Infront WM/Commissie nietig is verklaard op de grond dat het niet was vastgesteld door het college van leden van de Commissie. Ter waarborging van de rechtszekerheid heeft de Commissie dus terugwerkende kracht verleend aan het litigieuze besluit, aangezien zij dezelfde nationale maatregelen heeft onderzocht, te weten die welke op 5 mei 2000 door het Verenigd Koninkrijk zijn aangemeld, en heeft bepaald dat dit besluit van toepassing was met ingang van 18 november 2000, dat wil zeggen vanaf de bekendmaking van deze maatregelen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

57      Uit de rechtspraak volgt dat de Commissie terugwerkende kracht kon toekennen aan het litigieuze besluit (zie arrest van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punten 45‑47), welke terugwerkende kracht door de UEFA overigens niet wordt betwist.

58      Derhalve moest de Commissie bij haar beoordeling uitgaan van de situatie die in 2000 bestond. Aangezien de UEFA geen betwisting naar voren brengt, behoeft niet te worden nagegaan of de Commissie deze situatie in aanmerking diende te nemen ten tijde van de vaststelling van het besluit dat is vervangen door het litigieuze besluit dan wel ten tijde van de bekendmaking van de aangemelde nationale maatregelen. Zij moest dus nagaan of op dat tijdstip alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi konden worden beschouwd als een evenement van aanzienlijk belang. Blijkens de stukken heeft de UEFA het Gerecht geen gegevens overgelegd waaruit zou zijn gebleken dat de Commissie het litigieuze besluit niet op grond van de in 2000 beschikbare gegevens had vastgesteld. Zij heeft integendeel erkend dat de Commissie zich heeft gebaseerd op statistische gegevens die voorhanden waren toen het in de brief van 28 juli 2000 vervatte besluit werd vastgesteld.

59      In de derde plaats kreeg de UEFA voor het Gerecht de gelegenheid aan te tonen dat de Commissie op grond van die gegevens had moeten concluderen dat het Verenigd Koninkrijk blijk had gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

60      Daartoe heeft de UEFA aan het Gerecht gegevens over met name de kijkcijfers voor de eindtoernooien van het EK van 1996 en het EK van 2000 overgelegd, stellende dat daaruit blijkt dat de „gewone wedstrijden” in het Verenigd Koninkrijk geen bijzondere weerklank vonden bij de televisiekijkers die het voetbal niet regelmatig volgen.

61      Het Gerecht heeft die gegevens in de punten 131 en 132 van het bestreden arrest onderzocht, maar de door de UEFA voorgestelde beoordeling niet bevestigd.

62      Het is in punt 139 van het bestreden arrest, daarbij ook rekening houdend met andere door de UEFA overgelegde gegevens over de periode na 2000 (punten 128‑130, 135 en 136 van dat arrest), tot de conclusie gekomen dat de UEFA niet had aangetoond dat de vaststellingen in de overwegingen 6 en 18 van het litigieuze besluit, die in punt 53 van het onderhavige arrest zijn vermeld, op een fout berusten noch dat de Commissie dus had moeten concluderen dat het Verenigd Koninkrijk blijk had gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

63      Gelet op het voorgaande maakt de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht het bestreden arrest niet ongeldig aangezien het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond. Het eerste onderdeel van het tweede middel slaagt dus niet.

64      Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt de UEFA het Gerecht dat het in het kader van zijn in de punten 60 en 62 van het onderhavige arrest genoemde beoordeling verschillende overwegingen heeft gebaseerd op gegevens die de Commissie zelf niet in aanmerking had genomen.

65      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU zijn eigen motivering niet in de plaats kan stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht, en niet met een eigen motivering een hiaat in de motivering van die handeling kan wegwerken op een manier dat zijn onderzoek niet aansluit bij enig oordeel in de handeling (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, punten 87‑90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In casu sluit het onderzoek van het Gerecht in de punten 126 tot en met 139 van het bestreden arrest evenwel aan bij de beoordelingen in de overwegingen 6 en 18 van het litigieuze besluit en bevestigt het alleen maar de vaststellingen in deze overwegingen.

67      Met het derde onderdeel van dit middel stelt de UEFA dat het Gerecht bij de in de punten 60 en 62 van het onderhavige arrest genoemde beoordeling is uitgegaan van gegevens die kennelijk onjuist zijn beoordeeld.

68      Met dit onderdeel wordt eigenlijk beoogd dat het Hof zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats stelt van die van het Gerecht, zonder dat de UEFA stelt dat de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijzen onjuist zijn opgevat. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet dit onderdeel bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, reeds aangehaald, punt 180).

69      Gelet op het voorgaande moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van de Verdragsbepalingen inzake openbare bedrijven en ondernemingen waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen

 Argumenten van partijen

70      Met het eerste onderdeel van het derde middel voert de UEFA aan dat het Gerecht een vergissing heeft begaan door voorbij te gaan aan de voorafgaande vraag of artikel 86, lid 1, EG in casu relevant is. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht weliswaar geconcludeerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet neerkwamen op de verlening van bijzondere of uitsluitende rechten, maar daarmee is de vraag niet beantwoord, aangezien de betrokken bedrijven, namelijk de BBC en Channel 4, openbare bedrijven in de zin van die bepaling zijn.

71      Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt de UEFA dat uit de beoordeling van het Gerecht blijkt dat het begrip „bijzondere rechten” in artikel 86, lid 1, EG onjuist is uitgelegd, waardoor ten onrechte is geconcludeerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet neerkwamen op de verlening van bijzondere rechten aan de omroeporganisaties die gratis zenders exploiteerden. Het Gerecht heeft met name met een formalistische en theoretische benadering beoordeeld of de wettelijke regeling van deze lidstaat bijzondere rechten verleende aan dergelijke omroeporganisaties. Het is daarbij voorbijgegaan aan de economische realiteit, aangezien op grond van deze wettelijke regeling omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, in de praktijk exclusieve rechten kunnen verwerven om de wedstrijden van het EK-eindtoernooi in het Verenigd Koninkrijk uit te zenden, terwijl omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, dergelijke uitzendrechten in de praktijk niet kunnen verwerven.

72      Met het derde onderdeel van dit middel stelt de UEFA dat het Gerecht had moeten vaststellen dat omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, bijzondere rechten hadden aangezien het Verenigd Koninkrijk hun duidelijk „juridische voorrechten” had verleend. Indien namelijk een omroeporganisatie die een betaalzender exploiteert, van de UEFA het recht verwerft om een wedstrijd van het EK-eindtoernooi in het Verenigd Koninkrijk uit te zenden, zal zij geen gebruik mogen maken van dat recht, tenzij zij het ook aan omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, tegen redelijke voorwaarden aanbiedt. Deze omroeporganisatie is daarentegen geenszins verplicht om de betrokken rechten aan andere exploitanten van betaalzenders aan te bieden.

73      Volgens de Commissie is het derde middel niet-ontvankelijk voor zover de UEFA verschillende argumenten aanvoert die zij in haar inleidend verzoekschrift voor het Gerecht niet had aangevoerd. Bovendien is dit middel ongegrond, welk standpunt wordt gedeeld door het Verenigd Koninkrijk.

 Beoordeling door het Hof

74      Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft, moet erop worden gewezen dat, anders dan de UEFA stelt, het Gerecht niet „voorbij is gegaan aan” de voorafgaande vraag of artikel 86, lid 1, EG in casu van toepassing was. Het heeft deze vraag in de punten 165 tot en met 171 van het bestreden arrest behandeld en geconcludeerd dat die bepaling niet relevant en dus niet van toepassing was.

75      Voorts moet worden vastgesteld dat de UEFA voor het Gerecht niet als middel heeft aangevoerd dat artikel 86, lid 1, EG van toepassing was omdat bepaalde omroeporganisaties die gratis zenders exploiteerden, openbare bedrijven in de zin van artikel 86, lid 1, EG waren.

76      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet dat betoog dus niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Aangaande het tweede onderdeel van dit middel staat vast dat de sections 98 en 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, volgens de bewoordingen ervan geen onderscheid maken tussen de verschillende categorieën van omroeporganisaties en, in het bijzonder, aan omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, geen bescherming bieden die zou worden geweigerd aan omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, aangezien het al die omroeporganisaties met name vrijstaat niet-exclusieve uitzendrechten voor evenementen van aanzienlijk belang te verwerven en deze evenementen niet exclusief uit te zenden.

78      Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat in de praktijk alleen bepaalde omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, zoals de BBC en ITV, na toestemming van het Office of Communications uiteindelijk alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi zullen uitzenden in het Verenigd Koninkrijk, omdat omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, enkel belangstelling hebben voor exclusieve uitzending en daarom geen offerte voor de verwerving van de desbetreffende rechten zullen uitbrengen.

79      Evenwel is, zoals het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest in wezen heeft vastgesteld, dat effect het gevolg van de commerciële strategie van omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren en hebben gekozen voor een bedrijfsmodel waarbij de nadruk op exclusiviteit ligt, zodat zij minder bereid zijn om evenementen van aanzienlijk belang niet exclusief uit te zenden dan omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren. Het effect vloeit dus voornamelijk voort uit de vrije commerciële keuze van de eerste categorie van omroeporganisaties en kan dus niet worden toegeschreven aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk.

80      Met betrekking tot het derde onderdeel van dit middel moet erop worden gewezen dat de UEFA voor het Gerecht niet als middel heeft aangevoerd dat omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, voorrechten genieten omdat omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, aan de exploitanten van gratis zenders uitzendrechten voor alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi moeten aanbieden. Volgens de in punt 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet dit betoog derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

81      Gelet op het voorgaande moet het derde middel deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vierde middel: schending van andere Verdragsbepalingen inzake mededinging

 Argumenten van partijen

82      De UEFA stelt dat, aangezien artikel 86, lid 1, EG in casu duidelijk van toepassing is, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk tot gevolg hadden dat de BBC en ITV in een positie kwamen te verkeren die zij zelf niet hadden kunnen bereiken zonder het mededingingsrecht te schenden, of waarin zij eenvoudiger het mededingingsrecht konden schenden.

83      Volgens de Commissie mist het vierde middel doel.

 Beoordeling door het Hof

84      De UEFA verwijt het Gerecht dat het verschillende Verdragsbepalingen inzake mededinging heeft geschonden, maar erkent dat de toepassing van die artikelen in de context van de onderhavige zaak impliceert dat artikel 86, lid 1, EG van toepassing is.

85      In de punten 165 tot en met 171 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter vastgesteld dat artikel 86, lid 1, EG niet van toepassing was. Aangezien de UEFA er in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet in is geslaagd om deze conclusie te ontkrachten, faalt het vierde middel, zodat het moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

86      Met het eerste onderdeel van haar vijfde middel stelt de UEFA dat het Gerecht haar middel inzake het vrij verrichten van diensten onjuist heeft opgevat, aangezien zij voor het Gerecht heeft aangevoerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk neerkwamen op discriminatie van in andere lidstaten gevestigde televisieomroeporganisaties, alsook dat de definitie van de „gekwalificeerde omroeporganisatie” als bedoeld in de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, te eng was om in verhouding te staan tot het doel van die wettelijke regeling. Het Gerecht had op grond van beide redenen moeten vaststellen dat die maatregelen onevenredig waren.

87      Met het tweede onderdeel van haar vijfde middel betoogt de UEFA dat de beoordeling van het Gerecht onjuist is aangezien het ervan is uitgegaan – louter omdat het EK-eindtoernooi kan worden beschouwd als één enkel evenement en in zijn geheel een evenement van aanzienlijk belang is – dat het doel om de brede toegang van het publiek tot de televisie-uitzending van dit evenement te garanderen niet naar behoren kon worden bereikt door een minder ingrijpende beperking dan die welke uit de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk voortvloeit, zoals een lijst met daarop enkel een aantal specifieke wedstrijden van het EK-eindtoernooi.

88      Met het derde onderdeel van dit middel stelt de UEFA dat de Commissie, gesteld al dat het EK-eindtoernooi als één enkel evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zou kunnen worden beschouwd, diepgaand had moeten onderzoeken of die maatregelen in overeenstemming waren met de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en de mededinging.

89      Volgens het Verenigd Koninkrijk en de Commissie is het vijfde middel volstrekt ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

90      Met het eerste onderdeel van haar vijfde middel verwijt de UEFA het Gerecht eigenlijk de motiveringsplicht te hebben geschonden, aangezien het niet zou zijn ingegaan op de voor hem aangevoerde argumenten dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk discriminerend waren en het begrip „gekwalificeerde omroeporganisatie” te eng was gedefinieerd.

91      Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht geen uiteenzetting hoeft te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering van het Gerecht kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen. Meer in het bijzonder hoeft het Gerecht niet in te gaan op de door een partij aangevoerde argumenten die niet nauwkeurig en duidelijk genoeg zijn, voor zover zij niet nader worden uitgewerkt of worden onderbouwd door een specifieke argumentatie (zie in die zin arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punten 91 en 96, en 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, Jurispr. blz. I-5853, punt 64).

92      Met betrekking tot het argument dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk discriminerend is, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in de punten 148 en 149 van het bestreden arrest heeft erkend dat die wettelijke regeling een beperking van het vrij verrichten van diensten vormde omdat het feitelijk veel waarschijnlijker is dat een „naar alle waarschijnlijkheid in die lidstaat” gevestigde omroeporganisatie die een gratis zender exploiteert, alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi praktisch exclusief zal uitzenden, en niet een in een andere lidstaat gevestigde concurrent. Daarnaast heeft het Gerecht erop gewezen dat een dergelijke beperking gerechtvaardigd kon zijn aangezien zij ertoe strekte het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale of niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

93      Daarmee heeft het Gerecht een toereikende, zij het impliciete, motivering gegeven, zodat de UEFA de redenen kan kennen waarom het haar betoog heeft afgewezen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

94      Met betrekking tot het argument dat het begrip „gekwalificeerde omroeporganisatie” eng was gedefinieerd, moet erop worden gewezen dat slechts één enkel punt van het inleidend verzoekschrift, dat in totaal 176 punten bevat, daar betrekking op had. Bovendien was dit argument uitsluitend gebaseerd op de stelling dat die definitie duidelijk enger was dan de door de andere lidstaten gehanteerde definitie en dat in de praktijk slechts drie omroeporganisaties aan de gestelde voorwaarden konden voldoen. Ten slotte heeft de UEFA in haar repliek dit argument slechts in twee korte zinnen uiteengezet.

95      Aangezien dat argument niet nader werd uitgewerkt in de bij het Gerecht ingediende stukken, hoefde het Gerecht daar dus niet op in te gaan.

96      Aangaande het tweede onderdeel van het vijfde middel moet om te beginnen worden opgemerkt dat het berust op een onjuiste lezing van punt 152 van het bestreden arrest. In dat punt is het Gerecht immers niet ervan uitgegaan dat het doel om de brede toegang van het publiek tot de televisie-uitzending van één enkel evenement van aanzienlijk belang te garanderen niet naar behoren kon worden bereikt door een minder ingrijpende beperking. Het Gerecht heeft het middel van de UEFA afgewezen omdat het op een onjuiste premisse berustte, namelijk dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk onevenredig waren aangezien de „gewone wedstrijden” van het EK-eindtoernooi niet van aanzienlijk belang waren. Het Gerecht kon op goede gronden tot zijn oordeel komen aangezien het in de punten 123 tot en met 141 van het bestreden arrest had geconcludeerd dat het EK-eindtoernooi in zijn geheel, dus met inbegrip van de „gewone wedstrijden”, kon worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk.

97      Wat ten slotte het derde onderdeel van dit middel betreft, volgt uit punt 19 van het onderhavige arrest dat de Commissie een beperkte toetsing moet verrichten en uitsluitend mag nagaan of de lidstaten kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de opstelling van de nationale lijsten van evenementen van aanzienlijk belang.

98      Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van het eigendomsrecht

 Argumenten van partijen

99      Volgens de UEFA heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten eerste te oordelen dat louter het feit dat het EK-eindtoernooi kan worden beschouwd als één en hetzelfde evenement van aanzienlijk belang, volstaat voor de conclusie dat de aantasting van de eigendomsrechten van de UEFA wat elk van de verschillende wedstrijden van het toernooi betreft, noodzakelijkerwijs evenredig is. Een tweede, meer fundamentele onjuistheid is haars inziens dat het Gerecht de omvang van de beperkingen van de eigendomsrechten van de UEFA niet heeft beoordeeld, waardoor het niet is toegekomen aan een behoorlijke analyse van de vraag of de nadelen die door de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk werden veroorzaakt, al dan niet evenredig waren ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen.

100    Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie stellen zich op het standpunt dat dit middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

101    Volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft eenieder het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Het gebruik van de goederen kan evenwel bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.

102    In dit verband blijkt uit de overwegingen in de punten 10, 20 en 21 van het onderhavige arrest dat de schending van het eigendomsrecht van de UEFA reeds voortvloeit uit artikel 3 bis van richtlijn 89/552 en dat deze schending in beginsel kan worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen. Voorts diende de Commissie, aangezien alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi door het Verenigd Koninkrijk op goede gronden waren aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, alleen te kijken naar de gevolgen van die aanwijzing voor het eigendomsrecht van de UEFA die verder gingen dan de gevolgen die inherent waren aan de opneming van dat evenement in de lijst van de door de betrokken autoriteiten aangewezen evenementen.

103    De enige argumenten van de UEFA betreffende dergelijke gevolgen zijn gebaseerd op het feit dat de mogelijke kopers bij de veiling van de betrokken uitzendrechten, namelijk de BBC en ITV, een samenwerkingsverband zouden sluiten en een gezamenlijk bod zouden uitbrengen. Blijkens het bij het Gerecht ingediende inleidend verzoekschrift is dat argument echter niet voor het Gerecht aangevoerd. Gelet op de in punt 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kan de UEFA zich daar dan ook niet op beroepen in de onderhavige hogere voorziening.

104    Derhalve moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft de motivering van het litigieuze besluit

 Argumenten van partijen

105    De UEFA betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Commissie niet te houden aan de motiveringsmaatstaf die voor elk van de zes materiële middelen van de hogere voorziening is vereist. Het litigieuze besluit moest nietig worden verklaard, allereerst omdat het onvoldoende is gemotiveerd wat betreft de kwalificatie van het EK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang. Vervolgens schiet de motivering van dit besluit ook tekort wat betreft de belemmering van het vrij verrichten van diensten, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht van de UEFA. Ten slotte had het Gerecht zich niet mogen baseren op de beweerdelijk bevoorrechte positie van de UEFA als houdster van de rechten, om vast te stellen of de door de Commissie verstrekte motivering volstond.

106    Volgens het Verenigd Koninkrijk en de Commissie is het zevende middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

107    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van voornoemd artikel 253 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, reeds aangehaald, punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Daarnaast volgt uit de rechtspraak ook dat een handeling die in een voor de belanghebbenden welbekende context wordt vastgesteld, summier kan worden gemotiveerd (zie in die zin arrest van 26 juni 2012, Polen/Commissie, C‑335/09 P, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Met betrekking tot de op grond van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 vastgestelde besluiten moet erop worden gewezen dat de Commissie daarbij niet een eigen beslissingsbevoegdheid, maar een toetsingsbevoegdheid uitoefent, die bovendien beperkt is en waarbij uitsluitend mag worden nagegaan of de lidstaten kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de aanwijzing van evenementen van aanzienlijk belang (zie punten 12 en 19 van het onderhavige arrest). Die besluiten moeten dus in het licht van de aangemelde nationale maatregelen worden beschouwd.

110    Voorts moet erop worden gewezen dat dergelijke besluiten niet alleen de lidstaat die ze aanmeldt bij de Commissie, maar met name ook omroeporganisaties die televisiezenders in die staat exploiteren, en de houders van exclusieve uitzendrechten voor de betrokken evenementen betreffen. Het kan niet worden ontkend dat die voornaamste belanghebbenden heel bekend zijn met de context waarbinnen deze besluiten zijn vastgesteld, aangezien in elk geval met het oog op de onderhandelingen over de prijs van die rechten mag worden verwacht dat zij alle factoren kennen die de waarde van de rechten aanzienlijk beïnvloeden, en in het bijzonder weten welk belang het betrokken evenement voor het publiek van de betrokken lidstaat heeft.

111    Derhalve kan een besluit van de Commissie dat op grond van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 is vastgesteld, summier worden gemotiveerd. Met name kan de Commissie slechts summier motiveren waarom zij een evenement heeft beschouwd als van aanzienlijk belang. Verder blijkt uit de overwegingen in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest dat de motivering van de verenigbaarheid van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk met de voorschriften inzake het vrij verrichten van diensten, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht impliciet kan zijn. Meer in het bijzonder is het, wanneer de gevolgen voor het vrij verrichten van diensten, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht niet verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van het betrokken evenement in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, in beginsel niet noodzakelijk dat een dergelijke conclusie specifiek wordt gemotiveerd.

112    In casu moet worden vastgesteld dat in de overwegingen 5, 6 en 18 van het litigieuze besluit is uiteengezet waarom de Commissie van oordeel was dat alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi konden worden beschouwd als een evenement van aanzienlijk belang. Zo is in overweging 6 met name aangegeven dat dit evenement een bijzondere algemene weerklank binnen het Verenigd Koninkrijk heeft, omdat het niet alleen bijzonder populair is bij diegenen die sportevenementen op televisie gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek. Deze vaststelling wordt nader uitgewerkt in overweging 18, waaruit blijkt dat dit evenement traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.

113    Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit de nodige informatie bevatte zodat de UEFA de redenen kon kennen waarom de Commissie tot de conclusie was gekomen dat alle wedstrijden van het EK-eindtoernooi konden worden beschouwd als een evenement van aanzienlijk belang, en het Gerecht kon toetsen of die conclusie gegrond was.

114    Wat de overige aspecten van de motivering van het litigieuze besluit betreft, blijkt in de onderhavige zaak nergens uit dat de gevolgen voor het vrij verrichten van diensten en de vrije concurrentie verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van het EK-eindtoernooi in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang. Aangaande de vermeende inbreuk op het eigendomsrecht die verder gaat dan hetgeen reeds voortvloeit uit de opneming in de lijst, moet erop worden gewezen dat de UEFA dit argument pas voor het Hof heeft aangevoerd.

115    Gelet op het voorgaande moet het zevende middel ongegrond worden verklaard.

116    Aangezien geen van de zeven middelen die de UEFA ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, kan slagen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen als zijnde deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

 Kosten

117    Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de UEFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze procedure.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Union des associations européennes de football (UEFA) wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.