Language of document : ECLI:EU:C:2017:474

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 15 juni 2017 (1)

Zaak C156/16

Tigers GmbH

tegen

Hauptzollamt Landshut

[verzoek van het Finanzgericht München (belastingrechter München, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 – Regel die de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk stelt van de overlegging van een geldige factuur – Communautair douanewetboek – Artikel 78 – Toelaatbaarheid van het achteraf overleggen van een geldige factuur”






1.        Indien een verordening tot vaststelling van definitieve antidumpingrechten de toepassing van individuele rechten afhankelijk stelt van de overlegging van een factuur die aan bepaalde vormvereisten voldoet, kan een importeur een dergelijke factuur dan na de indiening van de douaneaangifte overleggen, met name in het kader van een controle achteraf van die aangifte? Of moet, om aanspraak te kunnen maken op een individueel antidumpingrecht, een dergelijke factuur altijd samen met de douaneaangifte worden overgelegd?

2.        Dit is in wezen de vraag in deze zaak, waarin het Finanzgericht München (belastingrechter München, Duitsland) een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend betreffende de uitlegging van artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken‑ en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China(2), en van artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92(3).

3.        Dat verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen een Duitse onderneming, Tigers GmbH (hierna: „Tigers”), en het Hauptzollamt Landshut (douanehoofdkantoor Landshut, hierna: „douane”) over de afwijzing door de douane van een door Tigers ingediend verzoek tot gedeeltelijke terugbetaling van het haar op grond van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 Tigers opgelegde antidumpingrecht voor de invoer van producten van keramiek in Duitsland.

4.        Het aan deze zaak ten grondslag liggende probleem vloeit voort uit een praktijk van de Duitse douaneautoriteiten die het achteraf overleggen van een factuur die aan de vormvereisten voor toepassing van individuele antidumpingrechten voldoet, uitsluit. Dit in de douanepraktijk niet te verwaarlozen probleem is zowel in de rechtspraak als in de rechtsliteratuur in Duitsland voorwerp van discussie.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Antidumpingregeling

5.        Op 14 november 2012 heeft de Europese Commissie verordening (EU) nr. 1072/2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op tafel‑ en keukengerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China(4) vastgesteld. Bij artikel 1 van die verordening zijn verschillende voorlopige individuele antidumpingrechten vastgesteld die van toepassing waren op diverse categorieën producenten-exporteurs. Volgens deze bepaling gold voor de invoer afkomstig van bepaalde in bijlage I bij deze verordening vermelde ondernemingen een recht van 26,6 % (met aanvullende Taric-code B354), en voor de invoer afkomstig van alle andere, niet in verordening nr. 1072/2012 vermelde ondernemingen een recht van 58,8 % (met aanvullende Taric-code B999).

6.        De onderneming Chaozhou Wingoal Ceramics Industrial Co Ltd (hierna: „CWCI”) was een van de in bijlage I bij verordening nr. 1072/2012 vermelde producenten-exporteurs.

7.        Artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1072/2012 preciseerde dat de individuele voorlopige antidumpingrechten uitsluitend van toepassing waren indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II van die verordening, werd overgelegd(5), en dat, indien een dergelijke factuur niet werd overgelegd, het voor alle andere ondernemingen geldende recht van 58,8 % werd toegepast. Lid 5 van dit artikel verwees naar de geldende bepalingen inzake douanerechten.

8.        Op 13 mei 2013 heeft de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening nr. 412/2013 vastgesteld.

9.        Overweging 229 van deze verordening luidt:

„Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Onder deze speciale maatregelen valt de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in bijlage II bij deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.”

10.      Bij artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 zijn de voor de betrokken producten geldende definitieve antidumpingrechten vastgesteld. Volgens deze bepaling gold voor de invoer afkomstig van bepaalde in bijlage I bij deze verordening vermelde ondernemingen – waaronder CWCI – een definitief individueel antidumpingrecht van 17,9 % en voor de invoer afkomstig van alle andere, niet in deze verordening vermelde ondernemingen een recht van 36,1 %.

11.      Artikel 1, leden 3 en 4, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 bepaalt:

„3.      De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor ‚alle andere ondernemingen’ geldt.

4.      Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

12.      Bijlage II bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013 luidt:

„De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

1)      De naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft.

2)      De navolgende verklaring: ‚Ondergetekende verklaart dat het (volume) keuken‑ en tafelgerei van keramiek dat naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende [Taric-code]) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is’.

3)      Datum en handtekening.”

B.      Douanewetboek

13.      Artikel 62 van het douanewetboek bepaalt:

„1.      Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

2.      Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

14.      Artikel 63 van het douanewetboek luidt:

„De aangiften die aan de voorwaarden van artikel 62 voldoen, worden onmiddellijk door de douaneautoriteiten aanvaard, voor zover de desbetreffende goederen bij de douane zijn aangebracht.”

15.      Artikel 68 van het douanewetboek luidt:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

a)      een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

b)      het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.”

16.      Artikel 78 van het douanewetboek bepaalt:

„1.      De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2.      De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3.      Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

II.    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17.      Op 17 december 2012 heeft Tigers van CWCI afkomstig tafel‑ en keukengerei van keramiek in Duitsland ingevoerd. Op het tijdstip van de invoer gold voor deze producten het bij verordening nr. 1072/2012 ingestelde voorlopige antidumpingrecht.

18.      Op diezelfde dag heeft Tigers de ingevoerde goederen bij de douane aangegeven en een handelsfactuur overgelegd. Die aangifte vermeldde, bij de goederenomschrijving, producten van keramiek met de aanvullende Taric-code B999, de code voor invoer afkomstig van alle andere, niet in verordening nr. 1072/2012 vermelde ondernemingen.

19.      Eveneens op 17 december 2012 heeft de douane de goederen op het douanekantoor gecontroleerd en daarbij telkens de aangegeven aanvullende Taric-code B999 vervangen door de aanvullende Taric-code B354, de code voor invoer afkomstig van de in bijlage I bij verordening nr. 1072/2012 vermelde producenten/exporteurs.

20.      Aangezien echter bij de invoer de door Tigers overgelegde factuur niet vergezeld ging van een ondertekende verklaring van de producent en dus niet voldeed aan de voorwaarden in bijlage II bij verordening nr. 1072/2012, vorderde de douane, op grond van deze verordening, van Tigers een op basis van een voorlopig antidumpingrecht van 58,8 % berekende zekerheidstelling.

21.      Nadat op 13 mei 2013 uitvoeringsverordening nr. 412/2013 was vastgesteld, heeft de douane overeenkomstig deze uitvoeringsverordening op 28 juni 2013 een definitief antidumpingrecht van 36,1 % voor de invoer van Tigers vastgesteld, zonder Tigers te vragen om overlegging van een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013.

22.      Op 4 juli 2013 heeft Tigers de originele, van een ondertekende verklaring van CWCI voorziene factuur overgelegd en een verzoek ingediend tot terugbetaling van het antidumpingrecht dat zij haars inziens teveel had betaald als gevolg van de toepassing van het voor alle andere, niet in uitvoeringsverordening nr. 412/2013 vermelde ondernemingen geldende definitieve antidumpingrecht van 36,1 % in plaats van het voor invoer afkomstig van de in bijlage I bij deze uitvoeringsverordening vermelde ondernemingen geldende definitieve antidumpingrecht van 17,9 %.

23.      Op 2 oktober 2013 heeft de douane dit verzoek tot terugbetaling afgewezen, met als motivering dat een achteraf opgestelde of overgelegde geldige handelsfactuur niet kon worden aanvaard.

24.      Tigers heeft bij brief van 4 november 2013 tegen dit besluit bezwaar aangetekend en op 5 mei 2014 een gewijzigde, door CWCI opgestelde factuur overgelegd.

25.      Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de douane het bezwaar van Tigers eveneens afgewezen. Volgens deze dienst had de achteraf, bij het verzoek tot terugbetaling overgelegde en tijdens de bezwaarprocedure nogmaals verbeterde factuur met de bijhorende verklaring van de producent voor de toekenning van een individueel antidumpingrecht al moeten worden overgelegd op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte.

26.      Tigers heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het besluit van de douane om haar verzoek tot terugbetaling af te wijzen. In het kader van dit geding heeft het Finanzgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat artikel 1, lid 3, van [uitvoeringsverordening nr. 412/2013] toe dat voor de eerste vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf een geldige handelsfactuur wordt overgelegd, wanneer aan alle andere vereiste voorwaarden voor het verkrijgen van een individueel antidumpingrecht is voldaan?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: staat artikel 78 van [het douanewetboek] eraan in de weg dat de douaneautoriteit in het kader van een herzieningsprocedure de terugbetaling van een antidumpingrecht weigert met als motivering dat de aangever pas na de douaneaangifte een geldige handelsfactuur heeft overgelegd?”

III. Procedure bij het Hof

27.      De verwijzingsbeslissing is ingekomen ter griffie van het Hof op 17 maart 2016. Tigers, de douane, de Poolse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Tigers en de Commissie hebben hun standpunten toegelicht ter terechtzitting van 16 maart 2017.

IV.    Analyse

A.      Inleidende opmerkingen

28.      Zoals uit punt 24 van deze conclusie blijkt, heeft Tigers in het kader van de bezwaarprocedure die zij heeft ingeleid tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling van het antidumpingrecht, aan de Duitse douaneautoriteiten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 en bijlage II daarbij overgelegd.

29.      Voorts heeft de verwijzende rechter uitdrukkelijk verklaard dat een verzoek tot terugbetaling als ingediend door Tigers, in wezen een verzoek om controle achteraf van de aangifte in de zin van artikel 78 van het douanewetboek is.

30.      Gelet hierop, moeten de twee door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen mijns inziens samen worden onderzocht. Zij beogen in wezen dat wordt vastgesteld of artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een importeur voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf, met name in het kader van een procedure op grond van artikel 78 van het douanewetboek, een geldige factuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij deze uitvoeringsverordening, kan overleggen, indien aan alle andere vereiste voorwaarden voor de verkrijging van een individueel antidumpingrecht is voldaan.

31.      In dit verband neigt de verwijzende rechter naar een uitlegging van artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 waarbij een geldige handelsfactuur nog na de aanvaarding van de douaneaangifte kan worden overgelegd, althans in het kader van een herzieningsprocedure in de zin van artikel 78 van het douanewetboek. Zijns inziens bevat het Unierecht immers geen bepaling die de mogelijkheid van een dergelijke overlegging achteraf uitsluit. Meer in het bijzonder zou er geen enkele rechtsgrondslag bestaan die een aangever kan verbieden, zijn voor het overige volgens de voorgeschreven regels ingediende aangifte te vervolledigen door overlegging van een geldige handelsfactuur.

32.      Tigers en de Commissie sluiten zich bij het standpunt van de verwijzende rechter aan. De douane en de Poolse regering verdedigen daarentegen het tegenovergestelde standpunt.

B.      Relevantie van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 of van verordening nr. 1072/2012 voor het antwoord op de prejudiciële vragen

33.      Alvorens het door het prejudiciële verzoek opgeworpen probleem inhoudelijk te onderzoeken, moet de opmerking van de Commissie dat de feiten in het hoofdgeding niet vallen onder uitvoeringsverordening nr. 412/2013, waarin het definitieve antidumpingrecht is vastgelegd en die door de Raad pas na de litigieuze invoer is vastgesteld, maar onder verordening nr. 1072/2012, waarin het voorlopige antidumpingrecht is vastgelegd en waarvan de bepalingen dus van toepassing zijn op de invoer door Tigers, worden onderzocht. Op basis van deze bevinding stelt de Commissie voor, de prejudiciële vragen dienovereenkomstig te herformuleren.

34.      Het is juist dat ten tijde van de litigieuze invoer verordening nr. 1072/2012 van kracht was. Het bij die verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht is daarna echter in wezen „vervangen” door het bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013 ingestelde definitieve antidumpingrecht.(6) Beide verordeningen bepaalden bovendien, op dezelfde wijze, dat de toepassing van (voorlopige en definitieve) individuele antidumpingrechten afhankelijk was van de overlegging van een geldige handelsfactuur.

35.      Het hoofdgeding heeft betrekking op het bedrag van het definitieve antidumpingrecht, zoals vastgesteld op basis van uitvoeringsverordening nr. 412/2013. Bovendien heeft Tigers, zoals uit punt 24 van deze conclusie blijkt, de geldige factuur aangeleverd op 5 mei 2014, dus toen uitvoeringsverordening nr. 412/2013 van kracht was.

36.      Om bovengenoemde redenen richt het prejudiciële verzoek zich juist op de uitlegging van uitvoeringsverordening nr. 412/2013. Mijns inziens hoeven de prejudiciële vragen dus niet als door de Commissie voorgesteld te worden geherformuleerd.

C.      Verenigbaarheid met artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 van de overlegging van een geldige factuur in het kader van een procedure in de zin van artikel 78 van het douanewetboek

37.      Allereerst moet worden opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 de individuele antidumpingrechten als voorzien in deze uitvoeringsverordening uitsluitend van toepassing zijn indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II van deze verordening, wordt overgelegd.

38.      Uit het gebruik in deze bepaling van de woorden „uitsluitend van toepassing zijn indien” blijkt dat de overlegging van een dergelijke geldige handelsfactuur een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toepassing van de individuele antidumpingrechten. Bijgevolg kunnen de individuele antidumpingrechten, indien er geen dergelijke handelsfactuur aan de douane is overgelegd, niet op een invoer van de betrokken producten worden toegepast en geldt daarvoor het algemene recht voor invoer afkomstig van „alle andere ondernemingen”.

39.      In dit verband blijkt uit overweging 229 van uitvoeringsverordening nr. 412/2013, dat dit „verzwaarde” vormvereiste tot doel heeft het gevaar van ontwijking tot een minimum te beperken en een goede toepassing van de antidumpingrechten te waarborgen.

40.      Noch artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013, noch enige andere bepaling van deze uitvoeringsverordening spreekt zich echter uit over het tijdstip waarop een dergelijke factuur aan de douane moet worden overgelegd.

41.      Aangezien artikel 1, lid 4, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 verwijst naar de geldende bepalingen inzake douanerechten, moet de eventuele toelaatbaarheid van het achteraf overleggen van een dergelijke factuur worden beoordeeld in het licht van het douanewetboek. Bij deze beoordeling moet evenwel rekening worden gehouden met de omstandigheden van het hoofdgeding.

42.      In casu blijkt uit de overgelegde stukken dat Tigers bij de invoer van de betrokken producten overeenkomstig artikel 62, lid 1, van het douanewetboek een douaneaangifte heeft ingediend voor de goederen die deze onderneming invoerde. Die aangifte, die vergezeld ging van een factuur, is door de Duitse douaneautoriteiten aanvaard overeenkomstig artikel 63 van dat wetboek.

43.      Op de dag zelf van de indiening van de douaneaangifte hebben de Duitse douaneautoriteiten die aangifte overeenkomstig artikel 68 van dat wetboek geverifieerd door middel van zowel een controle van de aangifte en de daarbij bijgevoegde documenten, als een onderzoek van de goederen, overeenkomstig het bepaalde onder a) en b) van dat artikel.

44.      Zoals uit de punten 19 en 20 van deze conclusie blijkt, hebben deze autoriteiten bij die verificatie enerzijds bemerkt dat die aangifte onjuistheden bevatte omdat een onjuiste aanvullende Taric-code was opgegeven, en anderzijds dat de aangeleverde factuur niet voldeed aan de vormvereisten van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1072/2012 en bijlage II daarbij (welke vereisten gelijk zijn aan die van uitvoeringsverordening nr. 412/2013).

45.      Bij die verificatie hebben de Duitse douaneautoriteiten echter tevens vastgesteld dat de ingevoerde producten afkomstig waren van CWCI, een van de in bijlage I bij deze verordening vermelde producenten/exporteurs. Deze omstandigheid blijkt uit de verwijzingsbeslissing en wordt door de douane niet betwist. Om die reden heeft de douane de onjuiste opgave van de Taric-code gecorrigeerd.

46.      De Duitse douaneautoriteiten hebben dus het (hogere) algemene antidumpingrecht dat geldt voor invoer afkomstig van „alle andere ondernemingen” toegepast, om de enkele reden dat de bij de douaneaangifte gevoegde factuur niet voldeed aan de vormvereisten van de antidumpingregeling, ook al hadden zij vastgesteld dat de ingevoerde goederen afkomstig waren van een producent/exporteur op wiens invoer een lager individueel recht van toepassing was.

47.      Na de vaststelling van het definitieve antidumpingrecht op grond van uitvoeringsverordening nr. 412/2013, toen de goederen al waren vrijgegeven, heeft Tigers de toepassing van het voor invoer afkomstig van „alle andere ondernemingen” geldende antidumpingrecht betwist en, in het kader van een verzoek tot terugbetaling, toepassing gevorderd van het voor invoer afkomstig van CWCI geldende individuele antidumpingrecht. In het kader van de terugbetalingsprocedure die, zoals ik in punt 29 van deze conclusie heb opgemerkt, in wezen een controle achteraf van de aangifte in de zin van artikel 78 van het douanewetboek is, heeft Tigers ten slotte een geldige factuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II van uitvoeringsverordening nr. 412/2013, overgelegd.

48.      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak artikel 78 van het douanewetboek een procedure instelt die de douaneautoriteiten de mogelijkheid biedt om, in voorkomend geval ambtshalve, een douaneaangifte achteraf te herzien, dat wil zeggen na de vrijgave van de goederen waarop deze aangifte betrekking heeft.(7)

49.      Daartoe kunnen deze autoriteiten om te beginnen krachtens artikel 78, lid 1, van het douanewetboek overgaan tot herziening van de douaneaangifte, namelijk tot een nieuw onderzoek ervan.(8)

50.      Voorts kunnen de douaneautoriteiten volgens artikel 78, lid 2, van dat wetboek, teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden.

51.      Het Hof heeft reeds herhaaldelijk gepreciseerd dat de specifieke logica van artikel 78 van het douanewetboek erin bestaat, de douaneprocedure op de werkelijke situatie af te stemmen door materiële fouten of weglatingen en vergissingen bij de uitlegging van het toepasselijke recht recht te zetten.(9)

52.      Die logica is bovendien in overeenstemming met het doel van dit wetboek, dat overeenkomstig overweging 5 ervan met name beoogt een goede toepassing van de erin vastgestelde heffingen te waarborgen.(10)

53.      Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat, indien uit de herziening of controles als voorzien in artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen moeten nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken, zelfs wanneer de aangever door zijn gedrag rechtstreeks afbreuk heeft gedaan aan de mogelijkheid van de douaneautoriteiten om controles uit te voeren.(11)

54.      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen moeten nemen om een en ander recht te zetten, indien uit de hierboven genoemde herziening of controles blijkt dat de doelstellingen die voor de betrokken douaneregeling gelden geen gevaar liepen.(12)

55.      In casu heeft enerzijds Tigers in de procedure die de Duitse autoriteiten op zijn verzoek op grond van artikel 78 van het douanewetboek(13) hebben ingeleid een conform de voorwaarden in bijlage II van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 opgestelde handelsfactuur aangeleverd. Anderzijds lijken, gelet op de gegevens in het dossier, de doelstellingen die voor de betrokken antidumpingregeling gelden geen gevaar te hebben gelopen.

56.      Zoals ik in punt 45 van deze conclusie heb opgemerkt, lijdt het immers geen twijfel – en wordt niet betwist – dat de door Tigers ingevoerde producten daadwerkelijk afkomstig waren van een van de in bijlage I bij die uitvoeringsverordening vermelde ondernemingen, en dat op de invoer ervan dus het voor de invoer afkomstig van die ondernemingen geldende individuele antidumpingrecht moest worden toegepast.

57.      Gelet hierop heeft er in casu geen gevaar van ontwijking als bedoeld in overweging 229 van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 bestaan, zodat de goede toepassing van de antidumpingrechten geen gevaar heeft gelopen. Het is aan de verwijzende rechter om deze omstandigheid definitief vast te stellen.

58.      Bij een volledig gebrek aan gevaar voor de doelstellingen van de betrokken antidumpingregeling, stond niets de douaneautoriteiten in de weg om, teneinde de douaneprocedure op een coherente wijze af te stemmen op de specifieke logica van artikel 78 van het douanewetboek als vermeld in punt 51 van deze conclusie, in aanmerking te nemen dat tijdens de procedure uit hoofde van dit artikel een geldige factuur was overgelegd die was opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II van uitvoeringsverordening nr. 412/2013.

59.      In dit verband merk ik op dat de door artikel 78, lid 2, van het douanewetboek aan de douaneautoriteiten geboden mogelijkheid om de handelsdocumenten en ‑gegevens van handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden te onderzoeken, aantoont dat die autoriteiten, in het kader van de controle die zij overeenkomstig deze bepaling uitoefenen, wel degelijk rekening kunnen houden met andere documenten dan die welke bij de douaneaangifte uit hoofde van artikel 62, lid 2, van het douanewetboek zijn gevoegd. Het argument van de douane dat laatstgenoemde bepaling zou verhinderen dat achteraf, in het kader van een procedure op grond van artikel 78 van het douanewetboek, een factuur die is opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 in aanmerking wordt genomen, kan derhalve niet worden aanvaard.

60.      Ik merk voorts op dat, in omstandigheden waarin er geen gevaar voor ontwijking bestaat, een oplossing die de mogelijkheid biedt om de douaneprocedure op de werkelijke situatie af te stemmen doordat achteraf rekening wordt gehouden met een geldende factuur, niet in strijd is met de bepalingen, noch met de geest van uitvoeringsverordening nr. 412/2013, aangezien deze verordening, anders dan andere verordeningen(14), het tijdstip waarop een dergelijke factuur moet worden overgelegd niet specificeert.

61.      Bovendien is, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, in een geval waarin er geen gevaar van ontwijking is, de toepassing van een hoger antidumpingrecht dan het recht dat daadwerkelijk voor de onderneming die de ingevoerde producten produceert is vastgesteld, in strijd met de geest van de heffing van het antidumpingrecht, omdat zij verder gaat dan de doelstelling, de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen.

62.      Het voorgaande pleit ervoor, artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 aldus uit te leggen dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat, in een situatie waarin er geen gevaar van ontwijking bestaat en de goede toepassing van de antidumpingrechten geen gevaar loopt, een importeur voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf, in het kader van een procedure op grond van artikel 78 van het douanewetboek, een geldige handelsfactuur die is opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij deze uitvoeringsverordening kan overleggen. In een dergelijk geval nemen de douaneautoriteiten, indien aan alle andere voor de verkrijging van een individueel antidumpingrecht noodzakelijke voorwaarden is voldaan, overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen(15) de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de overlegging van die factuur.

V.      Conclusie

63.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Finanzgericht München te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken‑ en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China, staat niet eraan in de weg dat, in een situatie waarin er geen gevaar van ontwijking bestaat en de goede toepassing van de antidumpingrechten geen gevaar loopt, een importeur voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf, in het kader van een procedure op grond van artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, een geldige handelsfactuur die is opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij deze uitvoeringsverordening kan overleggen. In een dergelijk geval nemen de douaneautoriteiten, indien aan alle andere voor de verkrijging van een individueel antidumpingrecht noodzakelijke voorwaarden is voldaan, overeenkomstig artikel 78, lid 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de overlegging van die factuur.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2013, L 131, blz. 1.


3      Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”).


4      PB 2012, L 318, blz. 28.


5      Volgens bijlage II bij verordening nr. 1072/2012 moest die geldige factuur een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschreef, bevatten met de volgende gegevens:


      „1. De naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;


      2. De navolgende verklaring: ‚Ondergetekende verklaart dat de (volume) tafel‑ en keukengerei van keramiek die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is’;


      3. Datum en handtekening.”


6      Zie overweging 236 van uitvoeringsverordening nr. 412/2013.


7      Arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8      Arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Arresten van 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia (C‑571/12, EU:C:2014:102, punt 32), en van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26).


11      Arrest van 10 december 2015, Veloserviss (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 24); zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Terex Equipment e.a. (C‑430/08 en C‑431/08, EU:C:2010:15, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12      Arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a. (C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 51).


13      Zie, voor het verloop van een dergelijke procedure, arrest van 14 januari 2010, Terex Equipment e.a. (C‑430/08 en C‑431/08, EU:C:2010:15, punten 58‑61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Zie onder meer artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB 1997, L 322, blz. 1).


15      Zie voor de draagwijdte van dit vereiste mijn conclusie in de zaak Greencarrier Freight Services Latvia (C‑571/12, EU:C:2013:803, punten 60 e.v.).