Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2015 door H & R ChemPharm GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 in zaak T-551/08, H & R ChemPharm GmbH / Europese Commissie

(Zaak C-95/15 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: H & R ChemPharm GmbH (vertegenwoordigers: M. Klusmann en S. Thomas, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 in zaak T-551/08 in zijn geheel vernietigen voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, het bedrag van de aan rekwirante in artikel 2 van het bestreden besluit opgelegde geldboete ter hoogte van 22 miljoen EUR passend verlagen;

meer subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een nieuwe beslissing;

de veroordeling in de gerechtskosten tot een bedrag van 10 000 EUR op grond van artikel 90, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vernietigen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 (kenmerk 651533) in zaak T-551/08, H & R ChemPharm GmbH/Commissie, waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van besluit C (2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 (zaak COMP/39181 – Kaarsenwas), voor zover het op rekwirante betrekking heeft, heeft verworpen.

Rekwirante (verzoekster in eerste aanleg) onderbouwt haar hogere voorziening met de volgende middelen.

1.    Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG [101 VWEU] wegens tegenstrijdige en ontoereikende rechtsoverwegingen over de concernstructuur en -aansprakelijkheid van rekwirante, waarop het Gerecht zijn oordeel baseert dat rekwirante inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG. De fundamentele tegenstrijdigheid bestaat erin dat het Gerecht rekwirante en de niet met haar verbonden onderneming Tudapetrol voor de toerekenbaarheid van de inbreuk behandelt als één enkele entiteit, maar voor de oplegging van de geldboete uitgaat van twee afzonderlijke ondernemingen. Omdat uit de motivering van het arrest niet blijkt of rekwirante en Tudapetrol één enkele onderneming vormen of dat er twee ondernemingen zijn, voert rekwirante tevens schending aan van de motiveringsplicht (artikel 296 VWEU) en van haar als grondrechten gewaarborgde rechten van verdediging.

2.    Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de toerekening van gedragingen van een gelijktijdig bij verschillende juridisch zelfstandige ondernemingen in dienst zijnde werknemer. Rekwirante verzet zich ertegen dat de gedragingen van deze werknemer aan haar worden toegerekend zonder dat het Gerecht heeft vastgesteld of de werknemer de handelingen in kwestie ook bewust ten behoeve van rekwirante heeft verricht. De rechtsopvatting die het Gerecht hierover heeft, is in strijd met artikel 81 EG. Ook heeft het Gerecht het „fair trial”-beginsel geschonden door een bewijsaanbod van rekwirante inzake de werkelijke verantwoordelijkheden van deze werknemer af te wijzen op basis van een rechtens onhoudbare motivering (schending van artikel 6 EVRM).

3.    Het derde middel is ontleend aan wezenlijke fouten bij de uitlegging van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/20031 ten aanzien van de verkopen waarop de geldboete moet worden gebaseerd. Deze fouten houden ermee verband dat het Gerecht aanvaardt dat rekening wordt gehouden met verkopen van een derde onderneming voor de berekening van de hoogte van de geldboete, hoewel niet in geschil is dat deze onderneming niet heeft deelgenomen aan de inbreuk en geen economische eenheid vormt met rekwirante. In het arrest wordt in het geheel niet gemotiveerd op grond waarvan het Gerecht, ondanks het ontbreken van een economische eenheid, bij de vaststelling van de geldboete overgaat tot toerekening van verkopen van een derde onderneming. De overwegingen van het Gerecht zijn dus niet alleen in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, maar ook met de eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan een behoorlijke motivering (artikel 296 VWEU).

4.    Met het vierde middel wordt er eerst over geklaagd dat het Gerecht bij de vaststelling van de geldboete rekening heeft gehouden met de omzet van vennootschappen die pas zijn verworven aan het einde van de periode van de beweerde inbreuk, en dat het Gerecht deze omzet heeft geëxtrapoleerd over de totale ten laste gelegde deelnameperiode. Dit strookt niet met de benadering van het Gerecht in het parallelle arrest in de zaak Esso.2 In het arrest Esso heeft het Gerecht in een vergelijkbare zaak op een vergelijkbaar punt geoordeeld dat een zodanige benadering van de Commissie leidt tot een kunstmatige verhoging van de aan de boetevaststelling ten grondslag liggende omzet. Deze ongelijke behandeling levert schending op van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Aangezien het Gerecht niet is ingegaan op de bezwaren van rekwirante, is het bestreden arrest tevens ontoereikend gemotiveerd (artikel 296 VWEU). Rekwirante betoogt daarnaast dat het Gerecht fouten heeft gemaakt bij de berekening van de omzet, die in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 leiden tot een dubbeltelling van omzet.

5.    Met het vijfde middel klaagt rekwirante over verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de vaststelling van de geldboete, waaronder in het bijzonder dat de aan rekwirante opgelegde geldboete onevenredig is in vergelijking met andere bij de beweerde inbreuken betrokken ondernemingen (schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003). Rekwirante betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met verschillen in de mate van verwerpelijkheid tussen de deelname aan de inbreuk van rekwirante en de deelname van de overige betrokken ondernemingen, en dat het Gerecht onevenredig veel gewicht heeft toegekend aan de grootte van de onderneming.

6.    Met het zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de kostenbepaling in het kader van de veroordeling tot terugbetaling van niet nader onderbouwde, beweerdelijk aanvullend gemaakte en door rekwirante veroorzaakte procedurekosten van het Gerecht [schending van artikel 90, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede van artikel 296 VWEU en artikel 6 EVRM]. Van dergelijke kosten is geen sprake, en voorts is rekwirante voorafgaand aan de beslissing omtrent de kosten niet gehoord.

____________

____________

1 Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

2 T-540/08, EU:T:2014:630.