Language of document : ECLI:EU:C:2009:200

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 26 maart 2009 1(1)

Zaak C‑32/08

Fundación Española para la Innovación de la Artesanía (FEIA)

tegen

Cul de Sac Espacio Creativo SL

en

Acierta Product & Position SA

[verzoek van de Juzgado de lo Mercantil n. 1 de Alicante (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Gemeenschapsmodellen – Houderschap van recht – In opdracht ontwikkelde modellen”





1.        Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de Juzgado de lo Mercantil n. 1 de Alicante het Hof een aantal vragen over de uitlegging van de artikelen 14 en 88 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen(2) (hierna: „verordening”).

2.        Die vragen rijzen in het kader van een geding over de inbreuk die zou zijn gemaakt op niet-ingeschreven gemeenschapsmodellen waarvoor opdracht werd gegeven en die werden ontwikkeld in het kader van een project ter bevordering van het integreren van industrieel design in de ambachtelijke sector. Het is de eerste keer dat het Hof in het kader van een prejudiciële procedure om uitlegging van de bepalingen van de verordening wordt verzocht.(3)

I –    Rechtskader

A –    Bepalingen van gemeenschapsrecht

3.        De interesse van de Gemeenschap voor de problematiek van de bescherming van industriële modellen gaat terug tot 1959, toen de Commissie de regeringen van de zes toenmalige lidstaten voorstelde, werkgroepen op te richten die zouden worden belast met de uitwerking van bescherming van de industriële-eigendomsrechten op gemeenschapsniveau om de problemen te verhelpen die de territoriale beperking van de op nationaal niveau geboden bescherming meebracht voor de goede werking van de gemeenschapsmarkt. Zodoende werden drie verschillende werkgroepen opgericht, één voor octrooien, één voor merken en één voor modellen. De werkgroep voor modellen, die door de Italiaan Roscioni werd voorgezeten, bracht in 1962 verslag uit. Daarin werd aanbevolen, op gemeenschapsniveau een uniforme regeling vast te stellen, maar werd ook gewezen op de moeilijkheden om een proces van wettelijke harmonisatie op gang te brengen wegens de significante verschillen tussen de betreffende nationale wettelijke regelingen.

4.        Na een lange periode van stilstand zwengelde de Commissie het debat opnieuw aan met haar in juni 1991 bekendgemaakte Groenboek inzake het industriële model (hierna: „Groenboek”), dat volgens haar als een basis voor overleg tussen de betrokken partijen moest dienen. In dat document besprak de Commissie de verschillende aspecten van de rechtsbescherming van het industriële model alsmede de in de nationale wettelijke regelingen geboden oplossingen en zette zij de krijtlijnen uit van de benadering die de Gemeenschap volgens haar op dit gebied moest volgen. Op basis van de in het Groenboek geformuleerde overwegingen stelde de Commissie enerzijds voor, een op het volledige grondgebied van de Gemeenschap geldend gemeenschapsmodel in het leven te roepen, waarvoor een uniforme regeling zou gelden, en anderzijds, een tot de meest relevante aspecten beperkte harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen door te voeren. In overeenstemming met deze voorstellen werden een ontwerp‑voorstel voor een verordening betreffende gemeenschapsmodellen en een ontwerp‑voorstel voor een richtlijn betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de rechtsbescherming van modellen, als bijlage bij het Groenboek gevoegd.

5.        Op basis van die ontwerp‑voorstellen legde de Commissie in 1993 de Raad en het Parlement een voorstel voor een verordening betreffende gemeenschapsmodellen(4) en een voorstel voor een richtlijn inzake de rechtsbescherming van modellen(5) over. De richtlijn werd op 13 oktober 1998(6) vastgesteld, terwijl bij de verordening het wetgevingsproces langer en moeizamer was – in 1999 en 2000 dienden namelijk twee andere voorstellen te worden overgelegd.

6.        Zoals uit de considerans van de verordening blijkt, beoogt de invoering van een gemeenschapsmodel waarvoor op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een uniforme regeling geldt, de belemmering van het vrije verkeer van goederen ongedaan te maken, die voortvloeit uit de territoriale beperking van de op nationaal niveau geboden bescherming van modellen, en te voorkomen dat gelijke modellen als gevolg van de aanzienlijke verschillen die nog altijd tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten bestaan, in de verschillende nationale rechtsorden op uiteenlopende wijze en ten behoeve van verschillende houders worden beschermd.(7)

7.        Opdat de aan het gemeenschapsmodel verleende bescherming zou voldoen aan de behoeften van alle economische sectoren in de Gemeenschap, voorziet de verordening in twee vormen van bescherming. De eerste, die minder uitgebreid en van korte duur is, wordt verleend aan niet-ingeschreven modellen; de tweede wordt voor langere tijd toegekend aan ingeschreven modellen en verleent de houder ervan uitsluitende rechten.(8)

8.        Titel II van de verordening bestaat uit vijf afdelingen. Afdeling 3, getiteld „Recht op het gemeenschapsmodel”, omvat artikel 14, dat hetzelfde opschrift draagt en luidt als volgt:

„1.      Het recht op het gemeenschapsmodel komt toe aan de ontwerper of zijn rechtverkrijgende.

2.      Wanneer twee of meer personen gezamenlijk een model hebben ontwikkeld, komt hun het recht op het gemeenschapsmodel gezamenlijk toe.

3.      Wanneer evenwel een model door een werknemer in de uitoefening van zijn functie of volgens de instructies van zijn werkgever wordt ontwikkeld, komt het recht op het gemeenschapsmodel aan de werkgever toe, tenzij bij overeenkomst anders is bepaald of tenzij de toepasselijke nationale wetgeving een andersluidende bepaling bevat.”

9.        Titel IX van de verordening regelt de „bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmodellen”. Artikel 81, dat in afdeling 2 van deze titel is opgenomen, kent de door de lidstaten overeenkomstig artikel 80 aangewezen rechtbanken voor het gemeenschapsmodel uitsluitende bevoegdheid toe om kennis te nemen van gedingen betreffende inbreuk op en geldigheid van gemeenschapsmodellen. Wat het door deze rechtbanken toe te passen recht betreft, bepaalt artikel 88, leden 1 en 2:

„1.      De rechtbanken voor het gemeenschapsmodel passen de bepalingen van deze verordening toe.

2.      Op alle zaken die niet in deze verordening zijn geregeld, past de rechtbank voor het gemeenschapsmodel het nationale recht toe, met inbegrip van zijn internationaal privaatrecht.”(9)

B –    Bepalingen van nationaal recht

10.      De Spaanse rechtsorde beschermt alleen ingeschreven modellen. Artikel 14, leden 1 en 4, van wet 20/2003 van 7 juli 2003 betreffende de rechtsbescherming van industriële modellen, dat deel uitmaakt van titel III, „Houderschap van het model”, en het opschrift „Recht op inschrijving” draagt, luidt als volgt:

„1.      Het recht op inschrijving van een model komt toe aan de ontwerper of zijn rechtverkrijgende.

[...]

4.      In een procedure bij het Spaanse octrooi‑ en merkenbureau wordt vermoed dat de aanvrager gerechtigd is om het model te laten inschrijven.”

11.      Artikel 15 van die wet bepaalt:

„Wanneer een model door een werknemer in de uitoefening van zijn functie of volgens de instructies van zijn werkgever, dan wel op grond van een opdracht in het kader van een overeenkomst tot het verrichten van diensten is ontwikkeld, komt het recht op inschrijving van het model toe aan de werkgever dan wel aan de contractpartij die opdracht heeft gegeven tot het ontwikkelen van het model, tenzij bij overeenkomst anders is bepaald.”

II – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12.      De Fundación española para la innovación de la Artesanía (hierna: „FEIA”), verzoekster in het hoofdgeding, steunde het project „D’Artes, Diseño y Artesanía de incorporación del Diseño al Sector Artesiano”, dat de vervaardiging en het in de handel brengen tot doel had van een reeks voorwerpen die werden vervaardigd door een aantal ambachtelijke werkplaatsen op basis van door professionals van het industriële design ontwikkelde modellen.

13.      In het kader van dit project diende de vennootschap AC&G, SA in opdracht van de FEIA de ontwerpers te selecteren en met hen overeenkomsten te sluiten voor de ontwikkeling van een model en de verlening van technische bijstand aan de ambachtsman bij de vervaardiging van het product. Op grond van die opdracht sloot AC&G, SA een overeenkomst met vennootschap Cul de Sac Espacio Creativo, SL (hierna: „Cul de Sac”) tot uitvoering waarvan laatstgenoemde vennootschap voor ambachtsvrouw Veronica Palomares een reeks koekoeksklokken ontwierp. Deze klokken zijn in het kader van de eerste editie van het D’Artes-project uitgebracht als de „Santamaría”-collectie.

14.      In 2006 brachten Cul de Sac en de vennootschap Acierta Product & Position, SA (hierna: „Acierta”) een gamma koekoeksklokken in de handel, bekend als de „Timeless”-collectie. Aangezien dat volgens de FEIA een inbreuk vormde op de rechten op de modellen van de klokken uit de „Santamaría”-collectie, waarvan zij houdster meende te zijn, daagde zij de twee vennootschappen voor de Juzgado de lo Mercantil n. 1 de Alicante. Voor die rechter claimde de verzoekende vennootschap de rechten op de betrokken modellen op basis van verschillende hoedanigheden(10), waarbij zij zich zowel op de bepalingen van de verordening als op die van de Spaanse wettelijke regeling beriep. De verwerende vennootschappen voerden aan dat de FEIA geen procesbevoegdheid had, omdat zij geen houdster van de rechten op de betrokken modellen was.

15.      Van oordeel dat voor de beslechting van het geding een aantal bepalingen van de verordening uitlegging behoefde, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 234 EG de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 14, lid 3, van de [verordening] aldus te worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op gemeenschapsmodellen die worden ontwikkeld in het kader van een arbeidsverhouding, waarbij de ontwerper gebonden is door een onder het arbeidsrecht vallende overeenkomst en kenmerkend is dat hij voor een ander en onder diens gezag arbeid verricht? of,

2)      Moeten de begrippen ‚werknemer’ en ‚werkgever’ in artikel 14, lid 3, van de verordening ruim worden uitgelegd, zodat zij ook gevallen omvatten waarbij het niet om een arbeidsverhouding gaat, zoals verhoudingen waarbij een persoon (de ontwerper) op grond van een civiel‑ of handelsrechtelijke overeenkomst (dat wil zeggen zonder dat hij gewoonlijk voor een ander en onder diens gezag arbeid verricht) zich ertoe verbindt, tegen een bepaalde prijs voor een andere persoon een model te ontwikkelen waarvan het houderschap de opdrachtgever toekomt, tenzij bij de overeenkomst anders is bepaald?

3)      Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt, daar het bij de ontwikkeling van modellen binnen een arbeidsverhouding en de ontwikkeling van modellen binnen een andere dan een arbeidsverhouding om verschillende feitelijke situaties gaat,

a)      moet dan de algemene regel van artikel 14, lid 1, van de verordening worden toegepast, zodat het model moet worden geacht de ontwerper toe te komen, tenzij partijen bij overeenkomst anders overeenkomen? of,

b)      moet de rechtbank voor het gemeenschapsmodel krachtens artikel 88, lid 2, van de [verordening] zijn nationale modellenrecht toepassen?

4)      Indien een beroep moet worden gedaan op het nationale recht, kan dit nationale recht dan worden toegepast wanneer daarbij (zoals in het Spaanse recht) binnen een arbeidsverhouding ontwikkelde modellen (modellen komen behoudens andersluidende overeenkomst de werkgever toe) en in opdracht ontwikkelde modellen (modellen komen behoudens andersluidende overeenkomst de opdrachtgever toe) worden gelijkgesteld?

5)      Indien het antwoord op de vierde vraag bevestigend luidt, is die oplossing (modellen komen behoudens andersluidende overeenkomst de opdrachtgever toe) dan niet in strijd met het ontkennende antwoord op de tweede vraag?”

III – Procesverloop voor het Hof

16.      De FEIA, Cul de Sac, Acierta, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben conform artikel 23, tweede alinea, van het Statuut van het Hof schriftelijke opmerkingen in de onderhavige prejudiciële zaak ingediend. Op 29 januari 2009 is een terechtzitting gehouden.

IV – Analyse

A –    Analyse van de eerste en de tweede prejudiciële vraag

17.      De eerste twee vragen van de verwijzende rechter, die samen moeten worden onderzocht, betreffen de uitlegging van artikel 14, lid 3, van de verordening. Met die vragen wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of deze bepaling alleen het geval regelt van modellen die door de werknemer in het kader van een arbeidsovereenkomst worden ontwikkeld dan wel ook van toepassing is op de zogeheten „modellen in opdracht”, dat wil zeggen modellen die door een zelfstandige in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk worden ontworpen.

18.      Verzoekster in het hoofdgeding en het Verenigd Koninkrijk zijn er voorstander van om de betrokken bepaling ook op de laatstgenoemde modellen toepassing te laten vinden; zij zijn van mening dat die bepaling niet uitsluitend op grond van de bewoordingen ervan moet worden uitgelegd, maar ook in het licht van de algemene opzet en de doelstellingen van het systeem waarvan zij deel uitmaakt. De voorgestelde uitlegging is in het bijzonder gerechtvaardigd in het licht van de noodzaak om de bepalingen van de verordening en die van richtlijn 98/71, die de nationale wettelijke regelingen tot bescherming van het industriële model slechts gedeeltelijk harmoniseert, te coördineren. Zonder een dergelijke coördinatie kan de cumulatie van gemeenschaps‑ en nationale bescherming, die door de bepalingen van de verordening mogelijk wordt gemaakt, leiden tot de toekenning van uitsluitende rechten op eenzelfde model aan verschillende personen. De Commissie, Cul de Sac en Acierta geven integendeel in overweging om de eerste twee prejudiciële vragen aldus te beantwoorden dat de in artikel 14, lid 3, van de verordening neergelegde regel uitsluitend van toepassing is op modellen die in het kader van een arbeidsverhouding worden ontwikkeld. De Commissie en Cul de Sac benadrukken in het bijzonder dat de bepalingen van het gemeenschapsrecht die, zoals de bepaling in kwestie, ter vaststelling van hun strekking en de betekenis van de daarin gebruikte bewoordingen geen uitdrukkelijke verwijzing naar het nationale recht bevatten, binnen de gehele Gemeenschap autonoom en uniform moeten worden uitgelegd. Acierta en de Commissie merken voorts op dat artikel 14, lid 3, een regel bevat die afwijkt van de in artikel 14, lid 1, neergelegde algemene regel en die als zodanig niet ruim mag worden uitgelegd noch naar analogie mag worden toegepast op situaties waarin niet uitdrukkelijk is voorzien. Ten slotte stelt de Commissie dat de voorgestelde uitlegging wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis alsmede door de procedure tot vaststelling van de verordening en strookt met het gemeenschaps‑ en het internationale recht betreffende andere industriële-eigendomsrechten.

19.      Volgens de bewoordingen van artikel 14, lid 3, komt wanneer „een model door een werknemer in de uitoefening van zijn functie of volgens de instructies van zijn werkgever wordt ontwikkeld, [...] het recht op het gemeenschapsmodel aan de werkgever toe, tenzij bij overeenkomst anders is bepaald of tenzij de toepasselijke nationale wetgeving een andersluidende bepaling bevat”.

20.      Zoals verweersters in het hoofdgeding en de Commissie stellen, leiden de letterlijke bewoordingen van deze bepaling tot de conclusie dat het daarbij geregelde geval enkel betrekking heeft op binnen een arbeidsverhouding ontwikkelde modellen. Hiervoor pleit in het bijzonder het gebruik van de woorden „werknemer” en „werkgever”, waaruit duidelijk blijkt dat de gemeenschapswetgever de toepassing van dit voorschrift afhankelijk heeft willen stellen van het bestaan van een verhouding van ondergeschiktheid in de zin van het arbeidsrecht.

21.      Een andere uitlegging waarbij, zoals voorgesteld door de FEIA en het Verenigd Koninkrijk, ook overeenkomsten van aanneming van werk onder de in het voorschrift beschreven situatie vallen, zou de bewoordingen van de betrokken bepaling onvermijdelijk geweld aandoen, doordat de semantische inhoud van de gebruikte termen zodanig wordt verruimd dat van hun gebruikelijke betekenis wordt afgeweken, en zou mijns inziens in strijd zijn met de letter van de wet.

22.      Anders dan de FEIA stelt, lijkt het mij evenmin mogelijk, een dergelijke uitlegging enkel erop te baseren dat de tekst van de betrokken bepaling onderscheid maakt tussen modellen die door de werknemer in de uitoefening van zijn functie ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden ontwikkeld, en modellen die volgens de instructies van de werkgever worden ontworpen, waarmee de werknemer op basis van een andere contractuele verhouding wordt belast. Beide gevallen houden namelijk verband met het verloop van de arbeidsverhouding: het eerste betreft de taken die de werknemer moet verrichten ter uitvoering van zijn individuele arbeidsovereenkomst en het tweede die waarmee de werkgever hem in het kader van die verhouding feitelijk belast. Met deze specificatie wordt beoogd de mogelijkheid tot verkrijging van rechten door de werkgever te beperken tot de ontwerpen van de werknemer die feitelijk tot de uitvoering van de arbeidsovereenkomst kunnen worden teruggevoerd. Naar mijn mening mag de verwijzing naar modellen die door de werknemer volgens de „instructies” van de werkgever worden ontwikkeld, bijgevolg niet aldus worden uitgelegd dat de gemeenschapswetgever de regeling waarin de betrokken bepaling voorziet, heeft willen uitbreiden tot modellen die in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk worden ontwikkeld.

23.      Nu is uitgemaakt dat de regeling van artikel 14, lid 3, enkel betrekking heeft op het geval van modellen die in het kader van een arbeidsverhouding worden ontwikkeld, moet worden nagegaan of uit die bepaling een regel kan worden afgeleid die naar analogie van toepassing is op het verschillende geval van modellen die „in opdracht” worden ontwikkeld. Daarvoor moet enerzijds naar de ratio van de betrokken bepaling, en anderzijds naar de ontstaansgeschiedenis van de verordening worden gekeken.

24.      Wat het eerste punt betreft, de regel dat de ondernemer de rechten verkrijgt om de resultaten van de arbeid van de werknemer te exploiteren zonder dat daarvoor een specifieke overdrachtshandeling nodig is, wordt zowel in het nationale als in het internationale recht betreffende de verschillende sectoren van de industriële eigendom veelvuldig gebruikt. In het gemeenschapsrecht wordt deze regel tot uitdrukking gebracht in artikel 14, lid 3, van de verordening, en verder in artikel 3, lid 2, van richtlijn 87/54/EEG van de Raad van 16 december 1986 betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten(11), artikel 2, lid 3, van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s(12) en artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht(13), alsmede in de ontwerp‑verordening inzake octrooien. Deze regel komt in wezen tegemoet aan de noodzaak om de betrokken tegengestelde belangen af te wegen, te weten, enerzijds, dat van de ondernemer bij de verkrijging van de resultaten van een activiteit waarvan hij in de regel de kosten heeft gedragen, en, anderzijds, dat van de werknemer bij een passende vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. De rechtstreekse verkrijging door de ondernemer van de rechten op exploitatie van de door de werknemer ontworpen werken maakt het laatstgenoemde mogelijk die vergoeding te ontvangen ongeacht het resultaat van de economische exploitatie van het werk – waarvoor hij zelf overigens mogelijk niet de nodige financiële en organisatorische middelen heeft – en verzekert de werkgever ervan dat die rechten door de werknemer niet aan een andere ondernemer worden afgestaan.

25.      De in artikel 14, lid 3, van de verordening uitgedrukte keuze om de werkgever het recht te verlenen om het door zijn werknemer ontwikkelde model bekendheid te geven en te laten inschrijven, zodat hij houder kan worden van de uitsluitende rechten die uit de verrichting van die handelingen voortvloeien, is dus gebaseerd op een opvatting waarbij de arbeidsverhouding een „alomvattend” karakter wordt toegeschreven, dat de overgang van alle rechten op economische exploitatie van de door de werknemer tot stand gebrachte werken op de werkgever rechtvaardigt, en zulks als gevolg van de arbeidsovereenkomst.

26.      Aan het voorgaande verbind ik de conclusie dat de in de betrokken bepaling neergelegde regeling, die in het licht van een specifieke contractuele context is geconcipieerd, niet naar analogie op andere contractuele verhoudingen kan worden toegepast.

27.      Deze conclusie lijkt te worden bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van de verordening.

28.      Het bij het Groenboek gevoegde ontwerp‑voorstel voor een verordening bevatte geen aan artikel 14, lid 3, analoge bepaling. Artikel 11 van dat ontwerp‑voorstel gaf de inhoud van het huidige artikel 14, lid 1, weer, terwijl artikel 12, getiteld „Door de werknemer of in opdracht ontworpen model”, zich naar het voorstel van het Max Planck Instituut(14) beperkte tot de vaststelling van de conflictregels op basis waarvan moest worden uitgemaakt door welk nationaal recht het houderschap van het recht op het gemeenschapsmodel werd geregeld in het geval van een door een werknemer ontworpen model (lid 1) en in dat van een in opdracht ontwikkeld model (lid 3).(15)

29.      In de toelichting bij artikel 12, lid 1, van het ontwerp‑voorstel benadrukte de Commissie in het Groenboek de moeilijkheden die de onderhandelaars van het Europees Octrooiverdrag van 1973 en de Overeenkomst betreffende het gemeenschapsoctrooi van 1989 reeds hadden ondervonden om consensus te bereiken over een uniforme materieelrechtelijke regel inzake de toewijzing van de rechten op de werken die door een werknemer ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst werden ontworpen. Hoewel de Commissie adviseerde, een dergelijke regel in de toekomst vast te stellen, achtte zij het toentertijd voldoende dat in het ontwerp‑voorstel een conflictregel werd ingevoegd die was afgestemd op artikel 6 van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, om vertraging van de procedure tot vaststelling van de verordening te voorkomen. Met betrekking tot in opdracht ontworpen modellen beperkte het Groenboek zich in de toelichting bij artikel 12, lid 3, van het ontwerp‑voorstel integendeel ertoe, te herinneren aan de noodzaak om de partijen „de grootste keuzevrijheid inzake de toewijzing van het recht op het model en het op de overeenkomst toepasselijke recht”(16) te verzekeren, en de vaststelling van een specifieker aanknopingscriterium te adviseren dan het in het Verdrag van Rome neergelegde criterium van de „nauwste band”. De mogelijkheid om eventueel ook op middellange termijn een uniforme materieelrechtelijke bepaling op dit gebied vast te stellen, werd niet vermeld.

30.      Reeds in het Groenboek benaderde de Commissie de kwestie van het houderschap van de rechten op modellen dus duidelijk verschillend naargelang dat die in het kader van een arbeidsovereenkomst dan wel in dat van een overeenkomst van aanneming van werk werden ontwikkeld.

31.      Deze verschillende benadering komt ook in de procedure tot vaststelling van de verordening tot uitdrukking. In het voorstel van 1993(17) streefde de Commissie met betrekking tot door de werknemer ontwikkelde modellen de reeds in het Groenboek uiteengezette ambitieuzere doelstelling na, en voerde ter vervanging van de conflictregel van artikel 12, lid 1, van het bij het Groenboek gevoegde ontwerp‑voorstel voor een verordening, in artikel 14, lid 2, een materieelrechtelijke bepaling(18) in. De in artikel 12, lid 3, van dat ontwerp‑voorstel neergelegde conflictregel inzake in opdracht ontworpen modellen verdween daarentegen.

32.      De tekst van de in artikel 14, lid 2, van het voorstel van 1993 vervatte bepaling bleef in de daaropvolgende voorstellen(19) – met uitzondering van de toevoeging van de verwijzing naar de toepasselijke nationale wetgeving – en in de definitieve versie van de verordening in wezen ongewijzigd, terwijl de kwestie van het houderschap van de rechten op modellen in opdracht, zoals gezegd, niet specifiek werd geregeld, zelfs niet bij een bepaling van internationaal privaatrecht.

33.      In deze context lijkt een beroep op de analogie om de uniforme regeling die de gemeenschapswetgever alleen voor door de werknemer ontwikkelde modellen heeft vastgesteld, uit te breiden tot in opdracht gemaakte modellen, moeilijk rechtvaardigbaar.

34.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof bijgevolg in overweging om de eerste twee prejudiciële vragen aldus te beantwoorden dat de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vervatte regel alleen geldt voor modellen die door de werknemer in het kader van een arbeidsverhouding zijn ontwikkeld.

B –    Analyse van de derde, de vierde en de vijfde prejudiciële vraag

35.      Met de derde, de vierde en de vijfde vraag, die ik samen zal onderzoeken, wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of, wanneer de eerste twee vragen aldus worden beantwoord dat artikel 14, lid 3, van de verordening niet van toepassing is op in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk ontwikkelde modellen, de houder van het recht op dergelijke modellen moet worden bepaald op grond van de in artikel 14, lid 1, daarvan neergelegde bepaling, dan wel of er met betrekking tot dat punt sprake is van een lacune in de verordening die overeenkomstig artikel 88, lid 2, daarvan door het recht van de lidstaten moet worden opgevuld.

36.      De FEIA is van mening dat artikel 14 in zijn geheel moet worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van de verordening en rekening houdend met het voornemen van de wetgever om op dit gebied slechts een minimumregeling vast te stellen. Zij herinnert met name enerzijds aan de artikelen 27, 88 en 96 van de verordening, die een verwijzing naar de nationale wettelijke regelingen bevatten en deze toestaan een ruimere bescherming van de gemeenschapsmodellen te bieden dan die waarin de verordening voorziet, en anderzijds aan de punten 6, 8 en 9 van de considerans waarin wordt gewezen op het vereiste van de naleving van het subsidiariteits‑ en het evenredigheidsbeginsel en de doelstelling wordt uiteengezet om de materiële bepalingen van de verordening af te stemmen op die van richtlijn 98/71. Verzoekster in het hoofdgeding geeft verder in overweging om het in artikel 14, lid 1, van de verordening gebruikte begrip „rechtverkrijgende” uit te leggen als een verwijzing naar de verschillende in de wettelijke regelingen van de lidstaten voorziene mogelijkheden om het recht op het model te verkrijgen, daaronder begrepen die waarin de Spaanse wet ten gunste van de opdrachtgever voorziet. Het Verenigd Koninkrijk stelt van zijn kant dat wanneer het Hof de toepassing van artikel 14, lid 3, op modellen in opdracht uitsluit, de houder van de rechten op dergelijke modellen krachtens het in artikel 88, lid 2, van de verordening neergelegde beginsel wordt bepaald op grond van het nationale recht van de lidstaten.

37.      Volgens de Commissie, Acierta en Cul de Sac bevat artikel 14, lid 1, van de verordening een algemene bepaling ten voordele van de toewijzing van het recht op het model aan de ontwerper ervan. De enige uitzondering op deze regel staat in lid 3 van dat artikel en betreft uitsluitend het geval van modellen die door de werknemer in het kader van een arbeidsverhouding worden ontwikkeld. Er is dus geen sprake van een lacune in de verordening met betrekking tot de bepaling van de houder van het recht op het gemeenschapsmodel, zodat een beroep op artikel 88, lid 2, niet mogelijk is.

38.      Volgens de bewoordingen van artikel 14, lid 1, van de verordening „[komt] [h]et recht op het gemeenschapsmodel [...] toe aan de ontwerper of zijn rechtverkrijgende”.

39.      Vooraf zij gepreciseerd dat het recht op het gemeenschapsmodel als bedoeld in artikel 14, in zijn geheel beschouwd, bestaat in het recht om het gemeenschapsmodel openbaar te maken of met het oog op inschrijving ervan aan te vragen. Het betreft dus het recht om de handelingen te verrichten waaruit de in de verordening voorziene uitsluitende rechten op exploitatie van het gemeenschapsmodel voortvloeien.

40.      Met betrekking tot de verkrijging van die rechten bevat artikel 14, lid 1, een algemene regel ten gunste van de ontwerper en diens rechtverkrijgenden.(20) Deze beide categorieën van personen worden door deze bepaling overigens op voet van gelijkheid geplaatst.

41.      Dit gezegd zijnde, moet, om de vragen van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, mijns inziens eerst de strekking van het begrip „rechtverkrijgende” in de zin van de betrokken bepaling worden verduidelijkt.

42.      Dit begrip komt ook in andere bepalingen van de verordening voor(21) – ofschoon dit varieert naargelang van de diverse taalversies, waarin soms verschillende uitdrukkingen worden gebruikt.(22) Hoewel de kwestie ter terechtzitting is opgeworpen, acht ik het niet nodig na te gaan in hoeverre het in artikel 14, lid 1, gebruikte begrip overeenkomt met het begrip dat in de andere bepalingen van de verordening voorkomt of met de alternatief gebruikte uitdrukkingen, aangezien een dergelijke beoordeling een complexe vergelijking van de taalversies van de verordening zou veronderstellen, waarvan de resultaten hoe dan ook niet bijzonder significant zouden zijn.

43.      Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat het in artikel 14, lid 1, gebruikte begrip „rechtverkrijgende” in alle bepalingen van de verordening waarin het voorkomt dezelfde strekking heeft en uitsluitend gevallen van vererving of situaties van opvolging van ondernemingen of fusie betreft, maar niet ziet op gevallen van contractuele overdracht van het recht op het model.

44.      Deze uitlegging overtuigt mij niet.

45.      Afgezien van het feit dat in een aantal taalversies van de verordening (bijvoorbeeld de Engelse, de Duitse, de Italiaanse en de Portugese versie) dezelfde uitdrukking als die gebruikt in artikel 14, lid 1, ook in artikel 28 voorkomt en daar de cessionaris van het ingeschreven gemeenschapsmodel aanduidt, wordt de stelling van de Commissie hoe dan ook weerlegd door de ontstaansgeschiedenis van de verordening.

46.      Dienaangaande zij allereerst erop gewezen dat de bepaling van het huidige artikel 14, lid 1, reeds was opgenomen in artikel 11 van het bij het Groenboek gevoegde ontwerp‑voorstel voor een verordening alsmede in het door de Commissie in 1993 ingediende eerste voorstel voor een verordening en in de loop van de procedure tot vaststelling van de verordening niet is gewijzigd.

47.      In de toelichting bij het genoemde artikel 11, waarvan de relevante passages hierna worden weergegeven, zette de Commissie in het Groenboek het volgende uiteen:

„The basic principle, common to many national legislations, is that the right originates in the person of the designer. The principle is, however, qualified by the subsidiary principle that the original right may be transferred or assigned in its entirety to another person, the successor in title. The Community design needs probably to apply the same principles [...] These principles express the common sense solution one would look for in case where a person, having created a design, has to choose between exploiting the design himself (whether personally or through a licensee) or assigning it to a manufacturer.”(23)

48.      Het begrip „successor in title” doelde bijgevolg vanaf de eerste fasen van het wetgevingsproces dat tot de vaststelling van de verordening heeft geleid, op de cessionaris van de rechten op economische exploitatie van het gemeenschapsmodel, dat wil zeggen de persoon aan wie deze rechten, die ten gunste van de ontwerper zijn ontstaan, door laatstgenoemde contractueel zijn overgedragen.

49.      Wanneer het in artikel 14, lid 1, van de verordening vervatte begrip „rechtverkrijgende” aldus wordt opgevat – en mijns inziens pleit niets voor een andere opvatting –, moet de door de Commissie in de onderhavige zaak aangevoerde uitlegging worden afgewezen, dat dit artikel een algemene regel ten gunste van de toewijzing van het recht op het gemeenschapsmodel aan de ontwerper ervan formuleert, waarop geen andere uitzondering bestaat dan die welke uitdrukkelijk in lid 3 van dat artikel is vastgelegd en waaraan door de wettelijke regelingen van de lidstaten niets kan worden toegevoegd.

50.      Met betrekking tot de verkrijging van de rechten om het gemeenschapsmodel economisch te exploiteren, plaatst de verordening de ontwerper en zijn rechtverkrijgende, zoals hiervóór omschreven, namelijk op gelijke voet, met als enig duidelijk verschil dat de ontwerper als gevolg van het ontwerpen van het model oorspronkelijke rechten verkrijgt en de rechtverkrijgende als gevolg van een overdrachtshandeling afgeleide rechten verwerft.

51.      In deze context zijn de werkgever en de opdrachtgever beiden rechtverkrijgenden van de ontwerper van het gemeenschapsmodel.

52.      In het eerste geval heeft de gemeenschapswetgever het evenwel opportuun geacht, een uniforme regeling in te voeren op grond waarvan het recht op het door de werknemer ontwikkelde model bij gebreke van een specifieke afspraak tussen de partijen bij de arbeidsovereenkomst of van een op deze overeenkomst toepasselijke nationaalrechtelijke bepaling waarbij dat recht wordt toegekend aan de ontwerper ervan, toekomt aan de werkgever zonder dat daarvoor een specifieke overdrachtshandeling nodig is. In die zin voert artikel 14, lid 3, anders dan de Commissie stelt, geen uitzondering op de in lid 1 van dat artikel neergelegde regel in, maar vult het deze regel aan met een autonome regeling voor het geval dat moet worden uitgemaakt aan wie het recht op het gemeenschapsmodel toekomt in het kader van een specifieke contractuele verhouding.

53.      Daarentegen moeten in het tweede geval, nu de verordening geen specifieke bepaling bevat die de toewijzing van het recht op een in opdracht ontwikkeld model op uniforme wijze regelt, de strekking van en de voorwaarden voor de eventuele overdracht van dat recht door de ontwerper aan de opdrachtgever niet alleen worden vastgesteld op basis van de in de overeenkomst uitgedrukte wil van de partijen, maar ook in overeenstemming met het op die overeenkomst toepasselijke recht. Aangezien voorts de verordening, anders dan aanvankelijk in het bij het Groenboek gevoegde ontwerp‑voorstel was bepaald, evenmin voorziet in een uniforme conflictregel ter aanwijzing van het recht dat van toepassing is op de overeenkomst waarbij een aannemer van werk wordt belast met de ontwikkeling van een model met het oog op de economische exploitatie daarvan, moet dat recht logischerwijs aan de hand van de bepalingen van het internationale privaatrecht van de lidstaten worden vastgesteld.

54.      In het hoofdgeding staat het dus aan de verwijzende rechter, overeenkomstig artikel 88, lid 2, van de verordening de relevante bepalingen van het Spaanse recht toe te passen – aangezien dit het op de overeenkomst tussen AC&G, SA en Cul de Sac toepasselijke recht is – om uit te maken aan wie het recht op het niet-ingeschreven gemeenschapsmodel toekomt met betrekking waartoe de FEIA bij hem een inbreukprocedure heeft ingeleid.

V –    Conclusie

55.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Juzgado de lo Mercantil n. 1 de Alicante te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde regeling alleen geldt voor modellen die door de werknemer in het kader van een arbeidsverhouding worden ontwikkeld.

2)      De artikelen 14 en 88 van verordening nr. 6/2002 moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van het recht op modellen die in het kader van een andere contractuele verhouding dan een arbeidsverhouding zijn ontwikkeld, zoals het geval is bij modellen die een aannemer van werk voor een opdrachtgever ontwerpt, moet worden bepaald op basis van de door de partijen uitgedrukte wil en het op de overeenkomst toepasselijke recht. De wettelijke regeling van een lidstaat is niet in strijd met artikel 14, lid 3, van deze verordening wanneer daarbij, om uit te maken aan wie het recht op het model toekomt, modellen die door een aannemer van werk voor een opdrachtgever zijn ontwikkeld en modellen die door een werknemer in het kader van een arbeidsverhouding worden ontworpen, op gelijke voet worden geplaatst.”


1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2 – PB 2002, L 3, blz. 1.


3 – Met betrekking tot het verzuim om de in artikel 80, lid 2, van de verordening bedoelde lijst van rechtbanken voor het gemeenschapsmodel mee te delen, zijn twee inbreukprocedures ingeleid: de eerste tegen Frankrijk, die heeft geleid tot het arrest van 3 juni 2008 in zaak C‑507/07, Commissie/Frankrijk (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en de tweede tegen Luxemburg, die is beëindigd bij doorhalingsbeschikking. Voorts zijn bij het Gerecht van eerste aanleg twee beroepen aanhangig tegen beslissingen van het BHIM inzake vorderingen tot nietigverklaring van gemeenschapsmodellen (zaken T‑9/07, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM en T‑10/08, Kwang Yang Motor/BHIM).


4 – COM(93) 342 def. (PB 1994, C 29, blz. 20).


5 – COM(93) 344 def. (PB C 345, blz. 14).


6 – Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB L 289, blz. 28).


7 – Zie punten 2 en 4 van de considerans van de verordening.


8 – Zie punten 15‑17 van de considerans en artikelen 11 en 12.


9 –      Ik wijs erop dat sommige deelnemers aan deze procedure in hun opmerkingen de aandacht van het Hof hebben gevestigd op vele andere bepalingen van de verordening die naar hun mening relevant zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter. Kortheidshalve heb ik het evenwel opportuun geacht, hierboven enkel de tekst van de artikelen weer te geven, waarop die vragen betrekking hebben.


10 – Als promotor van het D’Artes-project in het kader waarvan de modellen waren ontwikkeld, als opdrachtgeefster van Cul de Sac en als rechtsopvolgster van AC&G, SA.


11 – PB L 24, blz.  36.


12 – PB L 122, blz. 42.


13 – PB L 227, blz. 1.


14 – Zie International Review of Intellectual Property and Competition Law, nr. 4/1991, blz. 523 e.v.


15 – De volledige tekst van artikel 12 luidt in het Engels als volgt:


„(1) If a design has been developed by an employee, the right to the Community Design shall be determined, to the extent that the parties to the contract of employment have not chosen a different law, in accordance with the law of the State in which the employee habitually carries out his work, even if he is temporarily employed in another country; if the employee does not habitually carry out his work in any one country, the right to the Community Design shall be determined in accordance with the law of the State in which the employer has his place of business to which the employee is attached.


(2) A choice of law made by the parties to govern a contract of employment shall not have the result of depriving the employee of the protection afforded to him by any mandatory rules of the law which would be applicable under paragraph (1) in the absence of choice.


(3) If the design has been developed in pursuance of a commission, the right to the Community Design shall be determined, in the absence of a different choice of law by the parties to the contract, in accordance with the law of the State in which the commissioner has his domicile or his seat.”


16 – In de Engelse versie: „the widest possibile choice to decide on the entitlement to the design and as regards the law applicable to the contract”.


17 – Zie supra, punt 5.


18 – De betrokken bepaling luidde als volgt: „Wanneer een model door een werknemer in de uitoefening van zijn functie of volgens de instructies van zijn werkgever wordt ontwikkeld, komt het recht op het gemeenschapsmodel aan de werkgever toe, tenzij bij overeenkomst anders is bepaald.”


19 – Zie supra, punt 5.


20 – Daarentegen komt het immateriële recht om als ontwerper van het model te worden erkend, uitsluitend de ontwerper toe, die volgens artikel 18 van de verordening „het recht [heeft om] bij het Bureau en in het register als zodanig te worden vermeld”, ook wanneer hij de rechten om het model te exploiteren aan derden heeft afgestaan.


21 – Dit begrip wordt ook gebruikt in punt 20 van de considerans van de verordening, dat luidt als volgt: „Het is tevens noodzakelijk de ontwerper of zijn rechtverkrijgende de gelegenheid te bieden de voortbrengselen waarin het model is verwerkt, op de markt te testen, alvorens te beslissen of het wenselijk is het model als ingeschreven gemeenschapsmodel te doen beschermen. Het is derhalve noodzakelijk ervoor te zorgen dat het [...] bekendheid geven aan het model door de ontwerper of zijn rechtverkrijgende [...] de beoordeling van de nieuwheid of van het eigen karakter van het model niet ongunstig beïnvloedt.”


22  – In de Italiaanse, de Duitse en de Engelse versie staat bijvoorbeeld dezelfde uitdrukking („avente causa”, „successor in title”, „Rechtsnachfolger”) zowel in artikel 14, lid 1, als in artikel 28 betreffende de overgang van het ingeschreven model, terwijl in de Franse en de Spaanse versie twee verschillende uitdrukkingen worden gebruikt („ayant droit” en „causa habiente” in artikel 14, lid 1, en „ayant cause” en „cesionario” in artikel 28).


23 –      Cursivering van mij.