Language of document : ECLI:EU:C:2013:289

Zaak C‑508/11 P

Eni SpA

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen – Vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed – Motiveringsplicht – Zwaarte van inbreuk – Vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking – Concrete weerslag op markt – Verzwarende omstandigheden – Recidive”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 mei 2013

1.        Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid – Middel waarmee alleen gegrondheid van bestreden arrest wordt betwist – Ontvankelijkheid

2.        Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen, geval van een holding daaronder begrepen – Toepassing met inachtneming van vermoeden van onschuld, persoonlijk karakter van straffen, rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van equality of arms – Weerlegbaarheid – Bewijslast

(Art. 101 VWEU)

3.        Gerechtelijke procedure – Motivering van arresten – Omvang

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 36)

4.        Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels – Beschikking houdende oplegging geldboete en toepassing van vermenigvuldigingscoëfficiënt wegens recidive – Motivering bij wege van verwijzing naar eerdere beschikkingen van de Commissie die niet tot verzoekende partij waren gericht – Ontoelaatbaarheid

(Art. 101 VWEU, 102 VWEU en 296 VWEU)

5.        Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Onderneming – Begrip – Economische eenheid

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU)

6.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Ontbreken van dwingende of uitputtende lijst van criteria – Beoordelingsmarge van de Commissie – Inaanmerkingneming van concrete weerslag op markt – Criterium dat tot verhoging van bedrag van geldboete kan leiden, op voorwaarde dat het meetbaar is

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.        Hogere voorziening – Middelen – Noodzaak van precieze kritiek op onderdeel van redenering van het Gerecht

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, sub d)

8.        Hogere voorziening – Bevoegdheid van het Hof – Weer in geding brengen, op billijkheidsgronden, van oordeel van het Gerecht over bedrag van aan onderneming opgelegde geldboete – Daarvan uitgesloten

(Art. 101 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

9.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die de als onderneming handelde economische entiteit vormen

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

10.      Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen – Tijdstip waarop inbreuk is gepleegd – Dochteronderneming die na de inbreuk deel van haar activiteiten heeft overgedragen aan andere vennootschap van de groep of na de inbreuk heeft opgehouden te bestaan – Geen invloed op aansprakelijkheid van moedermaatschappij

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

11.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels – Mogelijkheid voor de Commissie om in de loop van het geding motivering aan te dragen die in haar beschikking niet voorkwam – Geen

(Art. 101 VWEU, 102 VWEU en 296 VWEU)

12.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels – Inaanmerkingneming van het feit dat adressaat tijdens administratieve procedure bepaalde feitelijke en juridische gegevens van de mededeling van punten van bezwaar niet heeft betwist

(Art. 101 VWEU, 102 VWEU en 296 VWEU)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 41, 62)

2.        Op het gebied van het mededingingsrecht bestaat er, in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het volledige of nagenoeg volledige kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, daaronder begrepen het geval waarin een holdingmaatschappij 100 % van het kapitaal van een tussenliggende vennootschap bezit die op haar beurt het volledige kapitaal van een dochteronderneming van het concern in handen heeft die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en, in het geval van een holding, zowel op het gedrag van de tussenliggende vennootschap als op dat van de dochteronderneming. Dit vermoeden beoogt een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet, en anderzijds, eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van equality of arms. Het staat aan de moedermaatschappij, dit vermoeden te weerleggen, door het bewijs te leveren dat zijzelf en haar dochteronderneming niet één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU hebben gevormd, die de betrokken inbreuk heeft gepleegd. Daartoe moet de moedermaatschappij aantonen dat zij niet alleen op bedrijfsvlak, maar ook op financieel vlak geen daadwerkelijke en beslissende invloed heeft uitgeoefend op de dochteronderneming.

De omstandigheid dat de dochteronderneming een zekere zelfstandigheid genoot of dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks aan deze inbreuk heeft deelgenomen en ook niet heeft aangespoord de inbreuk te plegen, volstaat op zichzelf niet om het vermoeden te weerleggen en aan te tonen dat de moedermaatschappij en de dochteronderneming niet één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormden.

Bovendien bewijst het feit dat de moedermaatschappij „slechts” de rol van technische en financiële coördinator heeft gespeeld of deze vennootschappen financiële en vermogensrechtelijke bijstand heeft verleend, dat zij niet heeft nagelaten beslissende invloed uit te oefenen op haar dochterondernemingen.

(cf. punten 46‑48, 50, 63‑69)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 51, 74, 84, 102)

4.        De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie haar toezicht kan uitoefenen.

Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele beschikkingen zowel tot doel de rechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, als de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist.

Hieruit volgt dat, wanneer de Commissie een vennootschap een geldboete oplegt wegens schending van de mededingingsregels van de Unie en bij de berekening van de geldboete een vermenigvuldigingscoëfficiënt toepast om rekening te houden met het feit dat deze vennootschap al eerder bij een inbreuk op de mededingingsregels betrokken is geweest, zij met de beschikking waarbij deze geldboete wordt opgelegd, een uiteenzetting moet geven die de rechterlijke instanties van de Unie en deze vennootschap in staat stelt, na te gaan in welke hoedanigheid en in welke mate deze vennootschap bij de eerdere inbreuk betrokken is geweest. Met name indien de Commissie van mening is dat die vennootschap deel uitmaakte van de onderneming die de adressaat van de beschikking betreffende de eerdere inbreuk was, dient zij deze stelling rechtens genoegzaam te motiveren.

Aan deze voorwaarde is niet voldaan wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar aangeeft dat zij rekening zal houden met eerdere vaststellingen van soortgelijke inbreuken, en in dit verband verwijst naar eerdere beschikkingen die niet tot de verzoekende partij waren gericht.

(cf. punten 71, 126, 127, 129‑131)

5.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 82)

6.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 96‑98)

7.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 102, 103)

8.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 105)

9.        Het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van 10 % moet worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 101 VWEU handelende economische entiteit.

(cf. punt 109)

10.      Op het gebied van het mededingingsrecht is voor de aansprakelijkheid van een vennootschap, en bijgevolg van de moedermaatschappij, voor een inbreuk op de mededingingsregels beslissend dat een vennootschap die tot een van een dergelijke inbreuk beschuldigde groep van vennootschappen behoorde, althans tot aan de overdracht van haar activiteiten aan een andere vennootschap van die groep, rechtstreeks betrokken was bij die inbreuk en in die periode onder de zeggenschap van de moedermaatschappij van de groep stond. Het is daarentegen van geen belang dat in geval van opvolging van ondernemingen de vennootschap die de inbreuk heeft gemaakt, economisch en/of juridisch niet meer bestaat.

(cf. punt 111)

11.      De door artikel 296 VWEU geëiste motivering moet in beginsel tegelijk met de bezwarende beschikking aan de betrokkene worden meegedeeld. Het ontbreken van motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie kennis krijgt van de redenen voor de beschikking.

(cf. punt 128)

12.      Het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie in een beschikking houdende toepassing van de mededingingsregels niet voldoende gedetailleerde en nauwkeurige gegevens heeft aangedragen om haar beschikking te rechtvaardigen, wordt niet aangetast door het feit dat de onderneming tot welke de beschikking was gericht, in de loop van de procedure voor de Commissie niet is opgekomen tegen bepaalde stellingen van de Commissie, aangezien geen enkele bepaling van het recht van de Unie de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten.

(cf. punten 136, 137)