Language of document : ECLI:EU:T:2016:433

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Negende kamer)

12 juli 2016 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoekers naam op de lijst – Aanpassing van de conclusies – Overlijden van verzoeker – Niet-ontvankelijkheid – Bewijs van gegrondheid van de plaatsing op de lijst – Kennelijk gegrond beroep”

In zaak T‑347/14,

Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych, wonende te Kiev (Oekraïne), vertegenwoordigd door T. Beazley, QC,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Finnegan en J.‑P. Hix, vervolgens door J.‑P. Hix en P. Mahnič Bruni, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Bartelt en D. Gauci als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van ten eerste besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26), zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB (PB 2014, L 111, blz. 91), en van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33), en ten tweede van besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16), en van verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L. 24, blz. 1), alsook van besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1), voor zover zij Viktorovych Yanukovych betreffen,

geeft

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz en A. Popescu, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne.

2        Viktor Viktorovych Yanukovych was één van de zonen van de voormalige president van Oekraïne en één van de leden van de Verkhovna Rada (hoge raad).

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) vastgesteld.

4        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt het volgende: 

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

5        In de volgende leden van dat artikel is bepaald hoe die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

6        Ook op 5 maart 2014 heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 legt verordening nr. 208/2014 de vaststelling van de aan de orde zijnde maatregelen op en stelt zij voor die beperkende maatregelen uitvoeringsbepalingen vast die in wezen overeenkomen met die van dat besluit.

8        De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun opname op die lijst.

9        De naam van Yanukovych was op die lijst opgenomen met als nadere gegevens „zoon van voormalig president Ianoukovitch; lid van de Verkhovna Rada” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

10      Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd aan de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van besluit 2014/119 en van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, C 66, blz. 1). Volgens die kennisgeving „[kunnen] [d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”. In de kennisgeving worden de betrokken personen er tevens op geattendeerd „dat zij tegen het besluit van de Raad beroep kunnen instellen bij het Gerecht [...], overeenkomstig de voorwaarden die neergelegd zijn in artikel 275, tweede alinea, en in artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

11      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij respectievelijk uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33).

12      Besluit 2014/119 is voorts gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16), dat op 31 januari 2015 in werking is getreden. Wat de criteria betreft voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn, volgt uit artikel 1 van dat besluit dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 wordt vervangen door:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

13      Verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) heeft die verordening gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

14      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn laatstelijk gewijzigd bij respectievelijk besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1). Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat Yanukovych betreft, tot en met 6 juni 2015. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen.

15      Door deze handelingen is de naam van Yanukovych op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „zoon van de voormalige president; lid van de Verkhovna Rada”, en als nieuwe motivering:

„Persoon naar wie een onderzoek is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva. Persoon die banden heeft met een aangewezen persoon (voormalig president van Oekraïne Viktor Fedorovych Yanukovych) tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

16      Bij besluit (GBVB) 2015/876 van de Raad van 5 juni 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 142, blz. 30) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/869 van de Raad van 5 juni 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 142, blz. 1) is de naam van Yanukovych van de lijst geschrapt.

 Procedure en conclusies van partijen

17      Bij op 14 mei 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Yanukovych het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 15 en 16 september 2014 hebben de Europese Commissie en Oekraïne beide verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

19      Bij beschikking van 12 november 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de interventie van de Commissie toegestaan. De Commissie heeft haar memorie neergelegd en Yanukovych en de Raad hebben hun opmerkingen hierover binnen de gestelde termijn ingediend.

20      Op 3 oktober 2014 heeft de Raad in een overeenkomstig artikel 18, lid 4, tweede alinea, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek verzocht dat de inhoud van een bijlage bij het verweerschrift wordt weggelaten in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

21      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2014, heeft Oekraïne het Gerecht meegedeeld dat het zijn verzoek tot interventie introk.

22      Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de doorhaling in het register van Oekraïne als interveniënt uitgesproken.

23      Bij brief van 11 maart 2015 heeft de griffie van het Gerecht de partijen geïnformeerd dat de schriftelijke behandeling was gesloten.

24      Op 20 maart 2015 is Yanukovych overleden.

25      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2015, heeft de vertegenwoordiger van Yanukovych namens hem een memorie houdende aanpassing ingediend om rekening te houden met, ten eerste, besluit 2015/143 en verordening 2015/138 en, ten tweede, besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357, voor zover deze handelingen Yanukovych betreffen.

26      Op dezelfde dag heeft de vertegenwoordiger van Yanukovych namens hem een beroep ingesteld, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑172/15, strekkende tot nietigverklaring van die handelingen, met als aantekening dat dit uit voorzorg tegelijk met de aanpassing van het verzoekschrift is ingediend.

27      In deze twee akten gaf de vertegenwoordiger van Yanukovych aan dat laatstgenoemde kort voor indiening ervan was overleden. Hij gaf er bovendien in aan dat de procedure tot benoeming van zijn rechtsopvolger in Oekraïne gaande was en dat het waarschijnlijk was dat de weduwe van Yanukovych hem in zijn rechten zou opvolgen. De vertegenwoordiger van Yanukovych verzocht daarom de zaak aan te houden gedurende de tijd die nodig was om de rechtsopvolger te benoemen en een besluit te nemen over de voortzetting van het geding.

28      Bij beslissing van de president van de Negende kamer van 13 juli 2015 is de behandeling van onderhavige zaak overeenkomstig artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, geschorst tot en met 31 oktober 2015.

29      Bij beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), heeft het Gerecht (Negende kamer) het beroep in zaak T‑172/15 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het was ingesteld door de vertegenwoordiger van Yanukovych, na diens overlijden, gelet op het feit dat geen enkel element van het dossier kan worden uitgelegd als zijnde ingediend voor rekening van de weduwe van Yanukovych, die in het verzoekschrift zelf als zijn toekomstige erfgename wordt genoemd, of voor rekening van andere eventuele rechtsopvolgers.

30      Bij brief van 30 oktober 2015 heeft de vertegenwoordiger van Yanukovych aan het dossier diens verklaring van overlijden toegevoegd en heeft hij aangegeven dat diens weduwe en enige erfgename, Olga Stanislavivna Yanukovych, van plan was het geding voort te zetten, met opgave van haar redenen om ondanks de schrapping van de lijst van de naam van Yanukovych te volharden in haar procesbelang.

31      De Raad heeft op 22 februari 2016 geantwoord op de memorie houdende aanpassing.

32      Op 25 februari 2016 heeft de Raad in een overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering ingediend met redenen omkleed verzoek erom verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij de opmerkingen over de memorie tot aanpassing van de conclusies wordt weggelaten in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

33      Op 10 maart 2016 heeft de Commissie op de memorie houdende aanpassing geantwoord.

34      Bij brief van 17 maart 2016 heeft de griffie van het Gerecht partijen verzocht om hun standpunt over de toepassing in onderhavige zaak van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, gelet op de arresten van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806); 28 januari 2016, Stavytskyi/Raad (T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45); Arbuzov/Raad (T‑434/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:46); Klyuyev/Raad (T‑341/14, EU:T:2016:47); Azarov/Raad (T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48), en Azarov/Raad (T‑331/14, EU:T:2016:49), waarbij het Gerecht besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 nietig heeft verklaard, voor zover zij de verzoekende partijen in die zaken betroffen. Bij deze brief zijn partijen tevens verzocht een standpunt in te nemen over de eventuele gevolgen voor onderhavige zaak, wat betreft de aanpassing van de conclusies, van de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569). De partijen hebben hierop binnen de gestelde termijn geantwoord.

35      Verzoekster, Stanislavivna Yanukovych, verzoekt het Gerecht in wezen:

–        besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, besluit 2015/143 en verordening 2015/138, alsmede besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen Yanukovych betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

36      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, in geval van nietigverklaring, te verklaren dat de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, wat Yanukovych betreft in stand worden gelaten totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, intreedt;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het beroep te verwerpen.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, voor zover deze handelingen Yanukovych betreffen

38      Volgens artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het Hof of het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan over een of meer rechtsvragen die identiek zijn aan die welke in de middelen van het beroep worden opgeworpen, en het Gerecht vaststelt dat de feiten zijn bewezen, na sluiting van de schriftelijke behandeling en op voorstel van de rechter-rapporteur, de partijen gehoord, beslissen het beroep kennelijk gegrond te verklaren bij met redenen omklede beschikking waarin naar de relevante rechtspraak wordt verwezen.

39      In casu is het Gerecht van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

40      Vooraf zij opgemerkt dat verzoekster nietigverklaring vordert van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, en van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, voor zover deze handelingen betrekking hebben op Yanukovych. Er moet worden vastgesteld dat uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 geen betrekking hebben op Yanukovych. De vordering van verzoekster heeft dus slechts betrekking op nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, voor zover deze handelingen betrekking hebben op Yanukovych.

41      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan die zijn ontleend aan: ten eerste, het ontbreken van een rechtsgrondslag; ten tweede, misbruik van bevoegdheid; ten derde, een ontoereikende motivering; ten vierde, niet-inachtneming van de criteria voor plaatsing op de lijst; ten vijfde, een kennelijke beoordelingsfout; ten zesde, schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, en, ten zevende, schending van het eigendomsrecht.

42      Het Gerecht acht het zinvol eerst het vierde middel te onderzoeken, ter ondersteuning waarvan verzoekster in wezen aanvoert dat de beperkende maatregelen tegen Yanukovych zijn vastgesteld zonder dat daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestond.

43      Dit middel roept namelijk een rechtsvraag op die identiek is aan die waarover het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan in de arresten van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806); 28 januari 2016, Stavytskyi/Raad (T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45); Arbuzov/Raad (T‑434/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:46); Klyuyev/Raad (T‑341/14, EU:T:2016:47); Azarov/Raad (T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48), en Azarov/Raad (T‑331/14, EU:T:2016:49), die alle onherroepelijk zijn geworden en nu het absolute gezag van gewijsde hebben.

44      Met dit middel betoogt verzoekster met name dat, ten eerste, de plaatsing van de naam van Yanukovych op de lijst op grond van het enkele feit dat er tegen hem een onderzoek liep, in het licht van de relevante rechtspraak niet voldeed aan de criteria van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, die gewag maken van „personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk” voor het verduisteren van overheidsmiddelen, en, ten tweede, dat het enkele feit dat hij was geïdentificeerd als „zoon van de voormalige president” niet voldoende was om hem overeenkomstig de rechtspraak aan te duiden als „betrokkene” daarbij. De Raad zou in ieder geval niet aan de bewijslast hebben voldaan.

45      Verzoekster betoogt in repliek dat de Raad ten eerste niet de beweringen heeft geverifieerd die zijn vervat in de aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid gestuurde brief van de procureur-generaal van Oekraïne van 3 maart 2014 (hierna: „brief van 3 maart 2014”), die het enige bewijs vormt waarover de Raad beschikte op de datum van vaststelling van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, en, ten tweede, geen informatie kan aanvoeren die dateert van na die handelingen. Bijgevolg kan deze brief niet de „onontbeerlijke concrete bewijzen en informatie” vormen om de plaatsing van de naam van Yanukovych op de lijst te rechtvaardigen.

46      In antwoord op deze grieven stelt de Raad allereerst dat, overeenkomstig de relevante rechtspraak, hij verplicht is zelf de personen te identificeren die op grond van eensluidende verklaringen kunnen worden gekwalificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen en dat de uitdrukking „geïdentificeerd” ruim moet worden opgevat, zodat met name, naast de personen die strafrechtelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen worden vervolgd, ook de personen tegen wie een onderzoek loopt wegens deelname aan misdrijven in verband met het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan, er onder kunnen vallen. Een dergelijk onderzoek vormt namelijk een voorafgaande voorwaarde voor de inleiding van een strafrechtelijke procedure en betreft de personen die ervan worden verdacht aan dergelijke misdrijven te hebben deelgenomen.

47      Hij betoogt vervolgens dat er in de brief van 3 maart 2014 – bevestigd door aanvullende informatie die de procureur-generaal van Oekraïne later heeft verschaft – op werd gewezen dat in het kader van een strafzaak tegen bepaalde voormalige hoge ambtenaren, bepaalde feiten waren vastgesteld met betrekking tot het verduisteren van aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen en de illegale overbrenging van deze middelen buiten het grondgebied van Oekraïne en dat er daarnaast in duidelijk werd gemaakt dat het onderzoek naar de genoemde strafbare feiten had aangetoond dat andere personen, onder wie Yanukovych, aan soortgelijke strafbare feiten hadden deelgenomen. Dientengevolge zouden besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 op een voldoende solide feitelijke grondslag zijn vastgesteld. Het opleggen van een striktere eis kan schadelijk zijn voor de doeltreffendheid van een stelsel van beperkende maatregelen in verband met de verduistering van overheidsmiddelen.

48      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals in herinnering is gebracht in punt 38 van het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Net als de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 39), worden in onderhavige zaak volgens het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 gestelde criterium beperkende maatregelen vastgesteld ten aanzien van de personen die als feitelijk verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen zijn geïdentificeerd. Bovendien volgt uit overweging 2 van dat besluit dat de Raad die maatregelen heeft vastgesteld „met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat [...] in Oekraïne”.

50      De naam van Yanukovych is op de lijst geplaatst, omdat hij een „[p]ersoon [was] tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”. Daaruit volgt dat de Raad van mening was dat tegen Yanukovych wegens zijn gestelde betrokkenheid bij verduistering van overheidsmiddelen een onderzoek of vooronderzoek liep, dat niet (of nog niet) tot een formele inbeschuldigingstelling had geleid.

51      Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 41), beroept de Raad zich ter ondersteuning van de reden om Yanukovych op de lijst te plaatsen op de brief van 3 maart 2014 en op andere bewijzen die dateren van na besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014.

52      De brief van 3 maart 2014 bestaat uit twee delen. Het eerste deel ervan preciseert dat de „Oekraïense wetshandhavingsdiensten” een aantal strafprocedures hebben ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hoge ambtenaren. Tegen de achtergrond van die strafprocedures is op basis van het onderzoek inzake voornoemde misdrijven komen vast te staan dat aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen zijn verduisterd en dat die middelen nadien op illegale wijze buiten Oekraïne zijn overgebracht. De namen van die hoge ambtenaren (acht en alle zwartgemaakt) worden direct daarna genoemd. In het tweede deel wordt daaraan toegevoegd dat „in dat onderzoek wordt nagegaan of andere hoge ambtenaren die de voormalige autoriteiten vertegenwoordigden bij dat soort misdrijven waren betrokken” en dat dat zij spoedig van het instellen van dat onderzoek in kennis zullen worden gesteld. De namen van die andere (tien) hoge ambtenaren, waaronder die van Yanukovych (de enige die niet is zwartgemaakt), worden ook direct daarna genoemd.

53      Niet wordt bestreden dat Yanukovych op alleen deze grondslag is geïdentificeerd „als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119.

54      Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 42), is de brief van 3 maart 2014 van alle bewijzen die de Raad in de loop van de onderhavige procedure heeft overgelegd, het enige dat dateert van vóór besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014. Alleen dat bewijs mag dus in aanmerking worden genomen om te beoordelen of die handelingen rechtmatig zijn.

55      Zoals het Gerecht heeft beslist in de zaak van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 43 en 44), moet worden geoordeeld dat die brief, weliswaar afkomstig van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, slechts een algemene en vage verklaring bevat die verzoekers naam, naast die van andere voormalige hoge ambtenaren, in verband brengt met een onderzoek dat in wezen het verduisteren van overheidsmiddelen zou hebben vastgesteld. De brief bevat namelijk geen nadere details over de vaststelling van de feiten waarop het door de Oekraïense autoriteiten gevoerde onderzoek betrekking had en al helemaal niet over het aandeel dat Yanukovych daarin zou hebben (zie in die zin ook arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48, punt 46).

56      Voorts moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot de omstandigheden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 57‑61), in hogere voorziening bevestigd door het arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), welke door de Raad zijn aangevoerd, ten eerste, de Raad in deze zaak niet beschikte over informatie betreffende de feiten of de gedragingen die door de Oekraïense autoriteiten specifiek aan Yanukovych ten laste waren gelegd en, ten tweede, de brief van 3 maart 2014 waarop de Raad zich beroept – zelfs al wordt hij niet afzonderlijk, maar in de desbetreffende context in aanmerking genomen – geen voldoende solide feitelijke grondslag in de zin van de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak kan vormen om de naam van Yanukovych op de lijst te plaatsen op grond dat hij „als verantwoordelijke” geïdentificeerd was voor het verduisteren van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 46‑48).

57      Ongeacht het stadium van de procedure die tegen Yanukovych zou lopen, kon de Raad ten aanzien van hem geen beperkende maatregelen vaststellen zonder te weten welke feiten van verduistering van overheidsmiddelen hem specifiek door de Oekraïense autoriteiten ten laste waren gelegd. Het is immers maar met kennis van die feiten dat de Raad kon vaststellen dat zij konden worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en voorts dat zij afbreuk konden doen aan de rechtsstaat in Oekraïne, waarvan het versterken en het ondersteunen de doelstelling is die door de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wordt nagestreefd, zoals in punt 49 hierboven in herinnering is gebracht (zie in die zin arrest van het 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 55).

58      Het staat overigens aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Derhalve moet worden geconcludeerd dat, in navolging van hetgeen het Gerecht heeft beslist in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 50), gelet op het feit dat de gestelde rechtsvragen met betrekking tot de bewijslast van de Raad en de voldoende nauwkeurige en concrete staving van de aangevoerde gronden identiek zijn, de plaatsing van de naam van Yanukovych op de lijst niet voldoet aan de in besluit 2014/119 gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

60      Wat ten slotte de in artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarde betreft met betrekking tot de vaststelling van het Gerecht dat de feiten zijn bewezen, moet worden opgemerkt dat het feit waarop de Raad zich heeft gebaseerd om de naam van Yanukovych op de lijst te plaatsen, namelijk het feit dat volgens de brief van 3 maart 2014 sprake was van een onderzoek of een vooronderzoek van de Oekraïense autoriteiten tegen hem wegens het verduisteren van overheidsmiddelen, door partijen feitelijk niet wordt bestreden en derhalve kan worden geacht vast te staan.

61      Hieruit volgt dat onderhavig beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, kennelijk gegrond moet worden verklaard overeenkomstig artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering.

62      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de in antwoord op een vraag van het Gerecht aangevoerde argumenten van de Raad (zie punt 34 hierboven), waarmee hij opkomt tegen de toepassing van dit artikel in deze zaak.

63      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Raad geen specifieke bezwaren aantekent met betrekking tot de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering in deze zaak te kunnen toepassen. Hij beperkt zich ertoe twee vragen van procedurele aard aan de orde te stellen, waardoor onderhavige zaak een bijzondere zaak zou worden waarover niet kan worden beslist bij met redenen omklede beschikking in de zin van dat artikel.

64      Meer in het bijzonder voert de Raad, ondersteund door de Commissie, in de eerste plaats aan dat in tegenstelling tot elk van de zaken die hebben geleid tot de arresten die zijn genoemd in de door het Gerecht gestelde vraag (zie punt 34 hierboven), in onderhavige zaak de vraag rijst of er een belang is het beroep te handhaven, voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en van verordening nr. 208/2014, nu Yanukovych als gevolg van zijn overlijden van de lijst is geschrapt.

65      De Raad voert in de tweede plaats aan dat, wat betreft besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357, op grond waarvan de naam van Yanukovych op de lijst zou zijn gehandhaafd tot en met 6 juni 2015, over een kwestie van aanhangigheid moet worden beslist.

66      Wat het eerste bezwaar betreft, moet worden vastgesteld dat het ten eerste niet duidelijk is en ten tweede niet wordt gestaafd. De Raad heeft immers in zijn memorie van antwoord op de memorie houdende aanpassing geen enkel argument aangevoerd met betrekking tot het gestelde ontbrekende belang van verzoekster om het geding voort te zetten.

67      Voor zover dit bezwaar aldus moet worden opgevat dat verzoekster haar belang bij de beslechting van het geding zou hebben verloren vanwege het feit dat de naam van Yanukovych als gevolg van diens overlijden van de lijst was geschrapt, moet allereerst worden opgemerkt dat uit de rechtspraak blijkt dat een door de adressaat van een handeling ingestelde vordering tot nietigverklaring kan worden voortgezet door zijn rechtsopvolger onder algemene titel, met name indien een natuurlijke persoon overlijdt (zie arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dat voorts het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing, moet blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arresten van 6 juni 2013, Ayadi/Commissie, C‑183/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:369, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      In dit verband is in de rechtspraak benadrukt dat, hoewel de erkenning van de onrechtmatigheid van de aangevochten handeling als zodanig niet de materiële schade of een inbreuk op het privéleven kan goedmaken, zij wel de eer en goede naam van de betrokken persoon kan herstellen of een vorm van vergoeding kan zijn voor de immateriële schade die hij vanwege die onrechtmatigheid heeft geleden, en aldus het voortbestaan van zijn procesbelang kan rechtvaardigen. In dat verband belet de omstandigheid dat de betrokken beperkende maatregelen definitief zijn ingetrokken, niet dat er een procesbelang blijft bestaan met betrekking tot de gevolgen van de handelingen waarbij die maatregelen zijn opgelegd tussen de datum van de inwerkingtreding en de datum van de intrekking ervan (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 70‑72 en 82).

69      In onderhavige zaak moet worden geconstateerd dat de publiekelijke aanwijzing van Yanukovych als een persoon tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van overheidsmiddelen schade heeft kunnen toebrengen, met name aan zijn reputatie als politicus.

70      Onder deze omstandigheden heeft, zoals in punt 67 hierboven is gepreciseerd, de rechtsopvolger onder algemene titel van Yanukovych het recht om het geding voort te zetten en blijft zijn procesbelang, ondanks de schrapping van de naam van Yanukovych van de lijst, gehandhaafd teneinde van de Unierechter te verkrijgen dat deze erkent dat hij nooit op die lijst had mogen worden opgenomen of dat dit niet had gemogen op basis van de door de instellingen van de Unie gevolgde procedure. Dit geldt des te meer daar de schrapping van de naam van Yanukovych van de lijst het gevolg is geweest is van zijn overlijden en niet het resultaat van een toetsing van de gronden voor de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op de lijst.

71      Er kan dus worden vastgesteld dat verzoekster haar procesbelang behoudt, ook al zijn de litigieuze beperkende maatregelen wat Yanukovych betreft ingetrokken.

72      Wat het tweede bezwaar betreft, volstaat de constatering dat er geen enkel beroep bestaat dat vóór de indiening van deze memorie houdende aanpassing bij het Gerecht is ingesteld en momenteel aanhangig is – tussen dezelfde partijen – dat dezelfde doeleinden nastreeft op grond van dezelfde middelen. Dientengevolge heeft het Gerecht geen enkele kwestie van aanhangigheid kunnen vinden.

73      Gelet op het voorgaande moet het beroep, dat kennelijk gegrond is in de zin van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, worden toegewezen, voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2014/119, voor zover het Yanukovych betreft.

74      Om diezelfde redenen moet verordening nr. 208/114 nietig worden verklaard voor zover zij Yanukovych betreft.

75      Nu besluit 2015/876 en uitvoeringsverordening 2015/869 (zie punt 16 hierboven) de naam van Yanukovych van de lijst hebben geschrapt, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag betreffende het in standhouden van de gevolgen van besluit 2014/119 voor zover het hem betreft.

 Vordering tot nietigverklaring van ten eerste besluit 2015/143 en verordening 2015/138 en ten tweede besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357, voor zover deze handelingen Yanukovych betreffen

76      Wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van een beroep, of wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, kan het Gerecht overeenkomstig artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering te allen tijde, op voorstel van de rechter-rapporteur, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten. In de gegeven omstandigheden acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

77      In de memorie houdende aanpassing vordert verzoekster tevens nietigverklaring van ten eerste besluit 2015/143 en verordening 2015/138, voor zover zij respectievelijk artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 en artikel 3 van verordening nr. 208/2014 wijzigen, en ten tweede besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357.

78      In zijn antwoord op de memorie houdende aanpassing van de conclusies voert de Raad aan dat het Gerecht overeenkomstig artikel 275 VWEU niet bevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tegen besluit 2015/143, dat met name is vastgesteld op grond van artikel 29 VEU, en voorts dat de uitbreiding van de conclusies tot dat besluit en tot verordening 2015/138 niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster geen procesbevoegdheid heeft.

79      Vervolgens heeft de Raad, ondersteund door de Commissie, in zijn schriftelijke antwoord op de vraag van het Gerecht aangevoerd dat de memorie houdende aanpassing kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard om dezelfde redenen als waarom het Gerecht de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569) (zie punt 29 hierboven), kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

80      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de aanpassing van het verzoekschrift door middel van in de loop van de procedure ter griffie van het Gerecht neergelegde akte, in omstandigheden zoals die in onderhavige zaak, een proceshandeling is die, zonder af te doen aan een latere beslissing van het Gerecht over de ontvankelijkheid, overeenkomt met de instelling van een beroep bij verzoekschrift (zie in die zin beschikking van 21 juni 2012, Hamas/Raad, T‑531/11, niet-gepubliceerd, EU:T:2012:317, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea van dit artikel vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

82      Daarenboven moet volgens de rechtspraak de ontvankelijkheid van een beroep worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het verzoekschrift wordt neergelegd. Indien op dit moment niet is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van het beroep, is dit dus niet-ontvankelijk (arrest van 27 november 1984, Bensider e.a./Commissie, 50/84, EU:C:1984:365, punt 8). Er moet worden opgemerkt dat dergelijke overwegingen ook gelden, gelet op de hierboven in punt 80 in herinnering gebrachte rechtspraak, voor situaties als in deze zaak, waarin een verzoeker door middel van een memorie houdende aanpassing nietigverklaring vordert van een nieuwe handeling die een handeling met hetzelfde voorwerp vervangt of wijzigt en waartegen al een beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

83      Zoals hierboven in herinnering is gebracht, is Yanukovych op 20 maart 2015 overleden. Op een datum na zijn overlijden, namelijk 8 april 2015, heeft zijn vertegenwoordiger namens Yanukovych ter griffie de memorie houdende aanpassing neergelegd. Uit het dossier blijkt niet dat deze handeling voor rekening van verzoekster is gedaan.

84      Hieruit volgt dat, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in een in wezen identieke zaak, namelijk die welke heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), de door de vertegenwoordiger van Yanukovych neergelegde memorie houdende aanpassing niet-ontvankelijk moet worden verklaard, daar hij was overleden toen de akte ter griffie van het Gerecht werd neergelegd.

85      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die verzoekster in haar schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht heeft aangevoerd.

86      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de procedure voor het identificeren van de rechtsopvolger van Yanukovych gaande was op het moment dat de memorie houdende aanpassing werd neergelegd, terwijl zij in afwachting was van de bevestiging van haar rechten door de Oekraïense autoriteiten, en voorts dat het duidelijk was dat de memorie houdende aanpassing namens haar, als rechtsopvolger van de overledene, was ingediend. In die omstandigheden, gelet op de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van artikel 263, zesde alinea, VWEU, kon verzoekster onmogelijk wachten op die bevestiging van de opvolging om de memorie houdende aanpassing neer te leggen.

87      In dit verband volstaat de vaststelling dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, de memorie houdende aanpassing niet namens haar en voor haar rekening is ingediend. Zij had in voorkomend geval in eigen naam en voor eigen rekening een beroep kunnen instellen tot nietigverklaring van de handelingen waarvan zij het nodig achtte er tegen op te komen, om uit eigen belang de nietigverklaring te verkrijgen, gegeven het feit dat zij er niet de adressaat van was.

88      In de tweede plaats brengt verzoekster naar voren dat de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), het Gerecht niet bindt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing en dat er in onderhavig geval geen enkele negatieve conclusie uit kan worden getrokken. Volgens haar is het oordeel dat de aanpassing van het verzoekschrift neerkomt op het instellen van een nieuw beroep en niet op het voortzetten van het geding, niet juist. Bovendien zou verzoekster niet in staat zijn geweest om verweer te voeren in het kader van de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), en was er geen enkele reden om tegen die beschikking beroep aan te tekenen. Ten slotte heeft het Gerecht de memorie houdende aanpassing tijdens de behandeling in deze zaak, zelfs tijdens de opschorting ervan, niet niet-ontvankelijk beschouwd en heeft geen van de partijen de niet-ontvankelijkheid ervan aangevoerd.

89      Zelfs los van de vraag of het Gerecht in deze zaak door die beschikking is gebonden, moet dienaangaande worden opgemerkt dat aangezien het beroep in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), en de memorie houdende aanpassing in onderhavige zaak in ieder geval onder identieke omstandigheden en onder identieke voorwaarden zijn neergelegd, er geen enkele reden is – en verzoekster voert er geen aan – om de twee situaties verschillend te behandelen. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, volgt uit de vaste rechtspraak bovendien dat de aanpassing van het verzoekschrift neerkomt op het instellen van een nieuw beroep door middel van een verzoekschrift (zie punt 80 hierboven). De omstandigheid dat verzoekster geen gelegenheid heeft gehad om zich uit te spreken vóór de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), en dat zij het niet passend heeft geacht om een beroep in te stellen tegen de beschikking waarmee deze zaak werd afgesloten, is irrelevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing. In het bijzonder stelt het Gerecht, net zoals het heeft gedaan in verband met het beroep dat was ingesteld in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), in deze zaak alleen vast dat de memorie houdende aanpassing is ingesteld in naam van een persoon die is overleden.

90      Voorts is het feit dat het Gerecht de memorie houdende aanpassing niet onmiddellijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en deze aan de Raad en de Commissie heeft betekend, zonder enige betekenis. Bovendien is in onderhavige zaak in de brief die de griffie op 9 december 2015 aan verzoekster heeft gericht, uitdrukkelijk gepreciseerd dat de toevoeging aan het dossier van de memorie houdende aanpassing geen afbreuk deed aan de beslissing over de ontvankelijkheid van die memorie. In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat artikel 86, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat „[o]nverminderd de door het Gerecht te nemen beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing van het verzoekschrift, [...] de president voor de verweerder een termijn [bepaalt] waarbinnen hij op de memorie houdende aanpassing kan antwoorden”.

91      In de derde plaats voert verzoekster ook aan dat het oordeel dat de memorie houdende aanpassing niet-ontvankelijk is, zou neerkomen op het opleggen van een procedurele belemmering die zou indruisen tegen het doeltreffendheidsbeginsel en/of de proceseconomie. Zij heeft namelijk blijk gegeven van haar intentie om het geding voort te zetten en van haar procesbelang. Daarenboven verwijst verzoekster, op basis van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten, naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de mogelijkheden voor de naasten van een overledene om een beroep in te stellen wanneer zij er een moreel of materieel belang bij hebben. Ten slotte zou het met het oog op een eventueel beroep tot schadevergoeding na dit geding indruisen tegen het beginsel van proceseconomie om te beslissen of er een rechtsregel is geschonden in een afzonderlijke procedure die betrekking heeft op slechts een deel van de bestreden beperkende maatregelen.

92      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht geen twijfels heeft geuit over het belang van de naasten van de overledene, en meer in het bijzonder zijn universele erfgename, om het geding, zoals bij het aanvankelijke beroep van Yanukovych aanhangig gemaakt, voort te zetten. Het Gerecht heeft immers alleen geconstateerd, zoals het heeft gedaan in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 16 juli 2015, Yanukovych/Raad (T‑172/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:569), dat de memorie houdende aanpassing door de vertegenwoordiger van Yanukovych namens hem na diens overlijden was neergelegd (zie punt 87 hierboven). Het Gerecht is op enkel die grond van oordeel dat de memorie houdende aanpassing kennelijk niet-ontvankelijk is en op een soortgelijke grond heeft het het beroep in zaak T‑172/15 niet-ontvankelijk verklaard.

93      Derhalve moet de aanpassing van het verzoekschrift worden afgewezen en bijgevolg het beroep kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover het tegen besluit 2015/143 en verordening 2015/138, alsook tegen besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 is gericht, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het andere middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad heeft aangevoerd met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van besluit 2015/143 en verordening 2015/138.

94      Gelet op een en ander dienen derhalve ten eerste besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 nietig te worden verklaard voor zover zij Yanukovych betreffen, en ten tweede het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het tegen besluit 2015/143 en verordening 2015/138, alsook tegen besluit 2015/364 en uitvoeringverordening 2015/357 is gericht.

95      Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat besluit 2015/364 een afzonderlijk besluit is dat door de Raad is vastgesteld na de regelmatige toetsing als bedoeld in artikel 5, derde alinea, van besluit 2014/119 en in artikel 14, lid 4, van verordening nr. 208/2014. In die omstandigheden leidt de nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 weliswaar tot de nietigverklaring van de plaatsing van de naam van Yanukovych op de lijst wat betreft het tijdvak dat voorafgaat aan de datum van inwerkingtreding van besluit 2015/364, doch doet zij niet af aan de rechtmatigheid van die plaatsing op een lijst wat het tijdvak na die datum van inwerkingtreding betreft.

 Kosten

96      Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

97      Aangezien in de onderhavige zaak de Raad in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in de memorie houdende aanpassing geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek.

98      Bovendien dragen op grond van artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie zal derhalve haar eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Negende kamer)

beschikt:

1)      Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard, in hun oorspronkelijke versie, voor zover zij Viktor Viktorovych Yanukovych betreffen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Olga Stanislavivna Yanukovych, als erfgename van Viktorovych Yanukovych, wat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

4)      Stanislavivna Yanukovych wordt, als erfgename van Viktorovych Yanukovych, verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad, wat het in de memorie houdende aanpassing geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 12 juli 2016.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      G. Berardis


* Procestaal: Engels.