Language of document : ECLI:EU:C:2010:576

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF

1 oktober 2010 (*)

„Verzoek tot tussenkomst – Afwijzing”

In zaak C‑542/09,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 18 december 2009,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. van Beek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels en J. Langer als gemachtigden,

verweerder,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

gelet op het voorstel van J. N. Cunha Rodrigues, rechter-rapporteur,

advocaat-generaal E. Sharpston gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Bij haar verzoekschrift verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door de toepassing van een woonplaatsvereiste, de zogenaamde „3 uit 6-regel”, waaraan migrerende werknemers en hun gezinsleden in het onderhoud waarvan zij blijven voorzien, moeten voldoen om in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 in aanmerking te komen voor studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1).

2        Bij op 3 mei 2010 op grond van artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter griffie van het Hof neergelegde akte heeft het Koninkrijk Noorwegen verzocht, in de onderhavige zaak te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van het Koninkrijk der Nederlanden.

3        Volgens artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen tussenkomen in voor het Hof aanhangige gedingen indien zij aannemelijk kunnen maken, belang te hebben bij de beslissing van het geding, behalve in zaken tussen met name een lidstaat en een instelling van de Unie.

4        De onderhavige zaak betreft een beroep wegens niet-nakoming tussen de Commissie, instelling van de Unie, en het Koninkrijk der Nederlanden, een lidstaat. Zij valt dus onder de categorie van zaken waarin tussenkomst van andere personen dan de lidstaten en de instellingen van de Unie is uitgesloten.

5        Uit artikel 40, derde alinea, van het Statuut van het Hof blijkt weliswaar dat de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), alsmede de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, kunnen tussenkomen in een voor het Hof aanhangig geding wanneer dit een der toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft. Gepreciseerd wordt echter ook dat deze mogelijkheid van tussenkomst bestaat onverminderd het bepaalde in de tweede alinea van dat artikel.

6        De in artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof besloten liggende beperking geldt dus ook voor de bevoegdheid tot tussenkomst van de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de EER-Overeenkomst (zie beschikking van de president van het Hof van 15 juli 2010, Commissie/Portugal, C‑493/09, punt 10).

7        Artikel 40, derde alinea, van het Statuut van het Hof heeft dus alleen tot doel, te preciseren in welke omstandigheden, de bij dat artikel 40, tweede alinea, uitgesloten omstandigheden buiten beschouwing gelaten, de partijen – niet zijnde lidstaten – bij de EER-Overeenkomst en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden geacht een belang te hebben bij de beslissing van het geding, namelijk wanneer het geding een der toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft (zie reeds aangehaalde beschikking van de president van het Hof Commissie/Portugal, punt 11, en beschikking van de president van het Hof van 2 september 2010, Commissie/EDF, C‑124/10 P, punt 7).

8        Gelet op het voorgaande kan het Koninkrijk Noorwegen niet worden toegelaten tot interventie in het onderhavige geding.

 Kosten

9        Aangezien het verzoek tot tussenkomst is afgewezen, dient het Koninkrijk Noorwegen overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering te worden verwezen in zijn eigen kosten.

De president van het Hof beschikt:

1)      Het verzoek tot tussenkomst van het Koninkrijk Noorwegen wordt afgewezen.

2)      Het Koninkrijk Noorwegen draagt zijn eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.