Language of document : ECLI:EU:C:2013:676

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

22 oktober 2013 (*)

„Niet-nakoming – Arrest van het Hof waarbij niet-nakoming is vastgesteld – Nationale regeling waarin voor bepaalde besluiten van aandeelhouders van Volkswagen AG een blokkeringsminderheid van 20 % is vastgelegd”

In zaak C‑95/12,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, ingesteld op 21 februari 2012,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en G. Braun als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Schwarze, J. Möller en J. Kemper als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, E. Juhász, A. Borg Barthet, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, A. Rosas, G. Arestis, A. Arabadjiev (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 maart 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1        De Europese Commissie verzoekt het Hof:

–        vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door niet alle noodzakelijke maatregelen te treffen ter uitvoering van het arrest van 23 oktober 2007, Commissie/Duitsland (C‑112/05, Jurispr. blz. I‑8995), betreffende de onverenigbaarheid van een aantal bepalingen van het Gesetz über die Überführung der Anteilsrechte an der Volkswagenwerk Gesellschaft mit beschränkter Haftung in private Hand (wet inzake de privatisering van de aandelen van de Volkswagenwerk GmbH) van 21 juli 1960 (BGBl. 1960 I, nr. 39, blz. 585, en BGBl. 1960 III, blz. 641‑1‑1; hierna: „Volkswagenwet”) met het Unierecht;

–        de Bondsrepubliek Duitsland te gelasten om aan de Commissie een dwangsom te betalen van 282 725,10 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van voormeld arrest Commissie/Duitsland, vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de dag waarop het arrest Commissie/Duitsland zal zijn uitgevoerd;

–        de Bondsrepubliek Duitsland te gelasten om aan de Commissie een forfaitaire som te betalen die wordt verkregen door een bedrag van 31 114,72 EUR per dag te vermenigvuldigen met het aantal dagen van niet-nakoming vanaf de dag van uitspraak van het arrest Commissie/Duitsland tot de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of de dag waarop deze lidstaat de niet-nakoming heeft beëindigd, en

–        de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

 Voorgeschiedenis van het geding en arrest Commissie/Duitsland

2        Bij de vaststelling van de Volkswagenwet in 1960 waren de Duitse federale staat en de deelstaat Niedersachsen de twee grootste aandeelhouders van de Volkswagenwerk GmbH (hierna: „Volkswagen”), met ieder 20 % van het kapitaal. Bij die wet is de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Volkswagen omgezet in een naamloze vennootschap.

3        De Duitse federale staat heeft vervolgens zijn aandeel in het kapitaal van die vennootschap van de hand gedaan, terwijl de deelstaat Niedersachsen zijn aandeel van ongeveer 20 % nog steeds bezit.

4        § 2, lid 1, van de Volkswagenwet bepaalde in de versie vóór de uitspraak van het arrest Commissie/Duitsland dat het stemrecht van een houder van aandelen voor een nominaal bedrag ten belope van meer dan een vijfde van het maatschappelijk kapitaal, beperkt was tot het aantal stemmen dat hem zou toekomen op grond van aandelen voor een nominaal bedrag ten belope van een vijfde van het maatschappelijk kapitaal.

5        § 4 van die wet, „Statuten van de vennootschap”, luidde in de versie vóór de uitspraak van het arrest Commissie/Duitsland:

„1.      De Bondsrepubliek Duitsland en de deelstaat Niedersachsen hebben de bevoegdheid om elk twee leden in de raad van commissarissen aan te wijzen, zolang zij aandeelhouder van de vennootschap zijn.

[...]

3.      De besluiten van de algemene vergadering waarvoor volgens de wet op de naamloze vennootschappen minstens een drievierdemeerderheid van het op de betrokken algemene vergadering vertegenwoordigde kapitaal is vereist, vereisen een meerderheid van ten minste vier vijfde van het op deze algemene vergadering vertegenwoordigde kapitaal.”

6        Punt 1 van het dictum van het arrest Commissie/Duitsland luidt:

„Door § 4, lid 1, en § 2, lid 1, juncto § 4, lid 3, van de [Volkswagenwet] in de op het onderhavige geding toepasselijke versie te handhaven, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 56, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.”

7        Naar aanleiding van dat arrest heeft de Bondsrepubliek Duitsland het Gesetz zur Änderung des Gesetzes über die Überführung der Anteilsrechte an der Volkswagenwerk Gesellschaft mit beschränkter Haftung in private Hand (wet tot wijziging van de wet inzake de privatisering van de aandelen van de Volkswagenwerk GmbH) van 8 december 2008 (hierna: „wet tot wijziging van de Volkswagenwet”) vastgesteld, dat is gepubliceerd in het Bundesgesetzblatt van 10 december 2008 (BGBl. 2008 I, nr. 56, blz. 2369) en op 11 december 2008 in werking is getreden.

8        Bij die wet zijn met name de §§ 2 en 4, lid 1, van de Volkswagenwet ingetrokken. § 4, lid 3, van de Volkswagenwet werd echter niet gewijzigd.

 Precontentieuze procedure

9        Bij brief van 24 december 2007 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om haar in kennis te stellen van de maatregelen die zij had getroffen om te voldoen aan het arrest Commissie/Duitsland.

10      Bij brief van 6 maart 2008 heeft die lidstaat geantwoord dat het federale ministerie van Justitie een ontwerp van wet had voorbereid om dat arrest uit te voeren en dat de betrokken instanties overleg over dit ontwerp pleegden.

11      Op 5 juni 2008 heeft de Commissie deze lidstaat een aanmaningsbrief gestuurd, met het verzoek binnen twee maanden opmerkingen in te dienen.

12      De Bondsrepubliek Duitsland heeft de Commissie diezelfde dag het door de ministerraad goedgekeurde ontwerp van wet dat het arrest Commissie/Duitsland moest uitvoeren, toegezonden en meegedeeld dat de wetgevingsprocedure spoedig zou beginnen.

13      Op 1 december 2008 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland een met redenen omkleed advies gestuurd, waarin zij haar verzocht om binnen twee maanden na ontvangst van het advies de noodzakelijke maatregelen ter uitvoering van dat arrest te nemen.

14      De Commissie heeft ook vastgesteld dat volgens het ontwerp van wet ter uitvoering van het arrest Commissie/Duitsland de §§ 2, lid 1, en 4, lid 1, van de Volkswagenwet weliswaar werden ingetrokken, maar § 4, lid 3, van die wet werd gehandhaafd. Die instelling heeft daaraan toegevoegd dat zij niet was ingelicht over een wijziging van de passages in de statuten die uitvoering gaven aan de bekritiseerde bepalingen van de Volkswagenwet.

15      Op 10 december 2008 is de wet tot wijziging van de Volkswagenwet, die in wezen geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van dat ontwerp had ondergaan, vastgesteld.

16      Bij brief van 17 december 2008 heeft de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie voorgesteld het Hof samen te verzoeken om uitlegging van het arrest Commissie/Duitsland, overeenkomstig artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

17      Aangezien de Commissie niet inging op dit voorstel, heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij brief van 29 januari 2009 op het met redenen omkleed advies geantwoord dat volgens haar met de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Volkswagenwet het arrest Commissie/Duitsland volledig was uitgevoerd.

18      De Commissie was van mening dat de Bondsrepubliek Duitsland slechts gedeeltelijk aan dit arrest had voldaan en heeft op 21 februari 2012 het onderhavige beroep ingesteld.

 Beroep

 Grief betreffende de statuten van Volkswagen

 Argumenten van partijen

19      De Commissie stelt dat voor een volledige uitvoering van het arrest Commissie/Duitsland niet enkel de Volkswagenwet, maar ook de statuten van Volkswagen moeten worden gewijzigd. De huidige versie van die statuten bevat immers – in § 25, lid 2, – nog steeds een bepaling inzake de verlaagde blokkeringsminderheid, die in wezen analoog is aan die van § 4, lid 3, van de Volkswagenwet. Bovendien is de bepaling over de stemrechtbeperking pas in de loop van september 2009 uit die statuten geschrapt, dus negen maanden na de intrekking van de overeenkomstige bepaling in de Volkswagenwet. Het Hof heeft in punt 26 van zijn arrest evenwel geoordeeld dat voormelde statutaire bepalingen voor de toepassing van het vrije kapitaalverkeer moeten worden beschouwd als een nationale maatregel.

20      De Commissie brengt in dat verband in herinnering dat wanneer het Hof vaststelt dat een lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, deze staat overeenkomstig artikel 260, lid 1, VWEU gehouden is „die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof”. Derhalve heeft de overheid, aangezien zij via de deelstaat Niedersachsen aandeelhouder van Volkswagen is, in die hoedanigheid niet enkel de mogelijkheid maar ook de plicht de vereiste wijzigingen in de statuten van die vennootschap voor te stellen.

21      De Bondsrepubliek Duitsland betoogt dat de grief dat de statuten van Volkswagen niet zijn gewijzigd, niet-ontvankelijk is, aangezien die statuten niet aan de orde waren in het arrest Commissie/Duitsland. In dat arrest heeft het Hof immers enkel een aantal bepalingen van de Volkswagenwet onderzocht.

22      In elk geval kan de Bondsrepubliek Duitsland niet aansprakelijk worden gehouden voor handelen of nalaten van die vennootschap, aangezien Volkswagen een privaatrechtelijke vennootschap is; krachtens § 119, lid 1, punt 5, van het Aktiengesetz (wet op de naamloze vennootschappen) van 6 september 1965 (BGBl. 1965 I, blz. 1089), zoals gewijzigd bij het Gesetz zur Kontrolle und Transparenz im Unternehmensbereich (wet inzake de zeggenschap over en de transparantie van ondernemingen) van 27 april 1998 (BGBl. 1998 I, blz. 786), kunnen immers enkel de aandeelhouders van een dergelijke vennootschap in een algemene vergadering de statuten ervan wijzigen.

 Beoordeling door het Hof

23      De procedure van artikel 260, lid 2, VWEU moet worden beschouwd als een bijzondere gerechtelijke procedure voor de uitvoering van arresten, met andere woorden als een executiemiddel (arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, C‑304/02, Jurispr. blz. I‑6263, punt 92). Zij kan bijgevolg alleen betrekking hebben op de niet-nakoming van krachtens het Verdrag op de lidstaat rustende verplichtingen die het Hof op grond van artikel 258 VWEU heeft vastgesteld (arrest van 10 september 2009, Commissie/Portugal, C‑457/07, Jurispr. blz. I‑8091, punt 47).

24      In het arrest Commissie/Duitsland heeft het Hof echter nergens onderzocht of de statuten van Volkswagen niet-nakoming van de krachtens het VWEU op de Bondsrepubliek Duitsland rustende verplichtingen opleveren. Het voorwerp van het geding dat heeft geleid tot dat arrest betrof immers uitsluitend de verenigbaarheid van een aantal bepalingen van de Volkswagenwet met dat Verdrag.

25      Anders dan de Commissie beweert, heeft het Hof in punt 26 van dat arrest niet geoordeeld dat de statuten van Volkswagen op zich moesten worden beschouwd als een nationale maatregel, maar dat „[z]elfs indien de Volkswagenwet [...] slechts de weergave vormt van een overeenkomst die als privaatrechtelijk dient te worden beschouwd, dan nog moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat deze overeenkomst het voorwerp van een wet uitmaakt, volstaat om haar voor de toepassing van het vrije kapitaalverkeer als een nationale maatregel te beschouwen”.

26      De grief dat de statuten van Volkswagen niet zijn gewijzigd, is dus niet-ontvankelijk.

 Grief betreffende de Volkswagenwet

 Argumenten van partijen

27      Volgens de Commissie volgt uit het arrest Commissie/Duitsland dat de verlaging van de drempel voor een blokkeringsminderheid, die volgt uit § 4, lid 3, van de Volkswagenwet, een autonome schending van artikel 63, lid 1, VWEU vormt. Dat arrest bevat diverse aanwijzingen voor die conclusie, waaronder in het bijzonder:

–        de omstandigheid dat de Commissie drie verschillende grieven had aangevoerd, waarvan er een betrekking had op de door § 4, lid 3, van de Volkswagenwet vastgestelde verlaging van de blokkeringsminderheid, en dat geen van haar grieven door het Hof is verworpen, zoals blijkt uit punt 81 van dat arrest;

–        de verwijzing van de Bondsrepubliek Duitsland in alle kosten, wat aantoont dat de Commissie in het gelijk is gesteld voor alle grieven betreffende schending van artikel 63, lid 1, VWEU. De vaststelling in punt 83 van dat arrest dat die lidstaat „op de voornaamste punten” in het ongelijk is gesteld, zodat zij in de kosten wordt verwezen, komt veeleer voort uit de verwerping van het beroep voor zover het ook was gebaseerd op schending van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging;

–        de punten 48 en 50 van het arrest Commissie/Duitsland, waaruit blijkt dat de verlaging van de drempel voor een blokkeringsminderheid op zich aan de publieke investeerders die aandeelhouder van Volkswagen zijn de mogelijkheid verleent om een aanzienlijke invloed op die vennootschap uit te oefenen met geringere investeringen dan die welke het gemene vennootschapsrecht vereist;

–        punt 51 van dat arrest, waar het Hof, door aan te geven dat de beperking van de stemrechten „het sluitstuk vormt” van het door de verlaging van de drempel voor een blokkeringsminderheid gecreëerde rechtskader, heeft geoordeeld dat dit kader op zich die publieke investeerders de mogelijkheid biedt om met een dergelijke geringere investering een aanzienlijke invloed op de besluiten van die vennootschap uit te oefenen, en

–        het gebruik in punt 54 van dat arrest van de term „beperkingen”, in het meervoud, en van het voegwoord „en” in plaats van „juncto” tussen de §§ 2, lid 1, en 4, lid 3, van de Volkswagenwet, waaruit de Commissie afleidt dat die twee bepalingen twee afzonderlijke beperkingen vormen.

28      Daarnaast volgt uit de punten 40, 41, 51, 52 en 72 tot en met 81 van het arrest Commissie/Duitsland in hun onderlinge samenhang beschouwd dat de in § 2, lid 1, van de Volkswagenwet neergelegde stemrechtbeperking ook, op zichzelf, een ongerechtvaardigde beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt. Uit dat arrest kan dus geenszins worden afgeleid dat de Bondsrepubliek Duitsland vrij kon kiezen welke van de twee bepalingen moest worden ingetrokken ter uitvoering van dat arrest.

29      Wat het dictum van het arrest Commissie/Duitsland betreft, is de Commissie van mening dat dit moet worden begrepen in het licht van de motivering van het arrest, in het bijzonder van de hierboven uiteengezette overwegingen.

30      Volgens de Bondsrepubliek Duitsland blijkt duidelijk uit punt 1 van het dictum van dat arrest dat de door het Hof vastgestelde schending van artikel 63, lid 1, VWEU volgt uit § 2, lid 1, van de Volkswagenwet, „juncto” § 4, lid 3, van die wet. De in dat arrest vastgestelde niet-nakoming vloeit dus uitsluitend voort uit de interactie tussen, enerzijds, de bepaling inzake de beperking van de stemrechten, namelijk § 2, lid 1, van de Volkswagenwet, en, anderzijds, die inzake de verlaagde blokkeringsminderheid, te weten § 4, lid 3, van de Volkswagenwet.

31      Die conclusie wordt met name bevestigd door de punten 30, 43, 51, 54, 56 en 78 van het arrest Commissie/Duitsland.

32      De omstandigheid dat de Bondsrepubliek Duitsland is verwezen in de kosten is niet relevant, aangezien – zoals blijkt uit punt 83 van dat arrest – die veroordeling berust op de vaststelling dat die lidstaat „op de voornaamste punten” in het ongelijk is gesteld.

 Beoordeling door het Hof

33      Artikel 260, lid 1, VWEU bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat een lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, deze staat gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.

34      Naar aanleiding van het arrest Commissie/Duitsland heeft de Bondsrepubliek Duitsland binnen de termijn die daartoe in het met redenen omkleed advies van de Commissie was gesteld in het kader van de onderhavige procedure, de §§ 2, lid 1, en 4, lid 1, van de Volkswagenwet ingetrokken. Zij heeft echter § 4, lid 3, van die wet gehandhaafd.

35      In die omstandigheden moet worden onderzocht of deze lidstaat krachtens artikel 260, lid 1, VWEU ook laatstgenoemde bepaling van de Volkswagenwet had moeten intrekken of wijzigen om het arrest Commissie/Duitsland volledig uit te voeren.

36      Dat zou het geval zijn indien het Hof in dat arrest een niet-nakoming voortvloeiend uit § 4, lid 3, van de Volkswagenwet op zich beschouwd had vastgesteld.

37      In dat verband is het dictum van het arrest, waarin de door het Hof vastgestelde niet-nakoming wordt aangeduid, van bijzonder belang. In punt 1 van dat dictum heeft het Hof, daarmee afwijkend van het verzoek van de Commissie, geoordeeld dat „[d]oor § 4, lid 1, en § 2, lid 1, juncto § 4, lid 3, van de [Volkswagenwet] te handhaven, [...] de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel [63, lid 1, VWEU] op haar rustende verplichtingen niet [is] nagekomen”.

38      Door het voegwoord „en” en de uitdrukking „juncto” te gebruiken, heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen de niet-nakoming die voortvloeit uit § 4, lid 1, van de Volkswagenwet enerzijds en die welke voortvloeit uit de gezamenlijke toepassing van de §§ 2, lid 1, en 4, lid 3, van die wet anderzijds.

39      Het Hof heeft dus, anders dan voor de niet-nakoming die voortvloeit uit § 4, lid 1, van de Volkswagenwet, geen niet-nakoming vastgesteld voor § 4, lid 3, van die wet op zich beschouwd, maar enkel voor de combinatie van die bepaling met § 2, lid 1, van de Volkswagenwet.

40      Die conclusie vindt steun in de motivering van het arrest Commissie/Duitsland, in het licht waarvan het dictum ervan moet worden begrepen (zie arresten van 16 maart 1978, Bosch, 135/77, Jurispr. blz. 855, punt 4, en 29 juni 2010, Commissie/Luxemburg, C‑526/08, Jurispr. blz. I‑6151, punt 29).

41      In dat verband blijkt in de eerste plaats uit punt 30 van dat arrest dat het Hof ervoor heeft gekozen de grieven inzake de onverenigbaarheid van de §§ 2, lid 1, en 4, lid 3, van de Volkswagenwet met artikel 63, lid 1, VWEU samen te onderzoeken, niet alleen gelet op de argumenten van partijen, maar ook wegens „het cumulatieve effect van [die] twee bepalingen”.

42      In de tweede plaats heeft het Hof in punt 43 van dat arrest benadrukt dat de gevolgen van de in § 2, lid 1, van de Volkswagenwet neergelegde stemrechtbeperking moeten worden onderzocht „in samenhang met het in § 4, lid 3, van [die wet] gestelde vereiste”.

43      In de derde plaats heeft het Hof, nadat het in punt 50 van dat arrest had vastgesteld dat § 4, lid 3, van de Volkswagenwet een instrument creëert dat publieke investeerders de mogelijkheid biedt om met een investering die geringer is dan die welke het gemene vennootschapsrecht vereist, een blokkeringsminderheid te verwerven waarmee zij zich tegen belangrijke besluiten kunnen verzetten, in punt 51 van het arrest geoordeeld dat door de stemrechten te beperken tot dezelfde hoogte van 20 %, § 2, lid 1, van de Volkswagenwet „het sluitstuk [vormt] van een rechtskader dat de genoemde publieke investeerders de mogelijkheid biedt om met een dergelijke – geringere – investering een aanzienlijke invloed uit te oefenen”.

44      In de vierde plaats heeft het Hof in punt 56 van dat arrest vastgesteld dat „§ 2, lid 1, juncto § 4, lid 3, van de Volkswagenwet een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel [63, lid 1, VWEU] vormt”. Die vaststelling contrasteert met die in punt 68 van het arrest, namelijk dat „§ 4, lid 1, van de Volkswagenwet een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel [63, lid 1, VWEU] vormt”.

45      De motivering van het arrest Commissie/Duitsland bevestigt dus de conclusie in punt 1 van het dictum dat de door het Hof vastgestelde niet-nakoming niet voortvloeide uit § 4, lid 3, van die wet, op zich beschouwd, maar enkel uit de combinatie van die bepaling met die van § 2, lid 1, van de Volkswagenwet.

46      Niets van wat de Commissie aanvoert, kan aan deze conclusie afdoen.

47      In de eerste plaats berust de uitlegging van de Commissie van de punten 48 en 50 van het arrest Commissie/Duitsland op een onvolledige lezing van dat arrest, die geen rekening houdt met de intrinsieke verbanden tussen de verschillende passages of het geheel en de coherentie van de motivering ervan. Door in punt 50 van dat arrest op te merken dat § 4, lid 3, van de Volkswagenwet „een instrument [heeft] gecreëerd dat publieke investeerders de mogelijkheid biedt om met een investering die geringer is dan die welke het gemene vennootschapsrecht vereist, een blokkeringsminderheid te verwerven waarmee zij zich tegen belangrijke besluiten kunnen verzetten”, heeft het Hof zich immers – anders dan de Commissie doet uitschijnen – geenszins uitgesproken over de vraag of die bepaling op zich artikel 63, lid 1, VWEU schendt. Dat punt sluit overigens aan bij de in de voorafgaande punten van dat arrest opgebouwde redenering, waarin het Hof, in de punten 30 en 43, heeft verduidelijkt dat § 2, lid 1, van de Volkswagenwet moet worden onderzocht „in samenhang met” § 4, lid 3, van die wet, in het bijzonder gelet op het „cumulatieve effect” van die bepalingen. Wat punt 48 van het arrest betreft, waar de Commissie eveneens naar verwijst, volstaat het op te merken dat dit slechts de louter feitelijke vaststelling bevat dat „bij de vaststelling van de Volkswagenwet in 1960 de federale staat en de deelstaat Niedersachsen de twee grootste aandeelhouders van Volkswagen – toen een pas geprivatiseerde vennootschap – waren, met ieder 20 % van het kapitaal”.

48      In de tweede plaats moet punt 51 van het arrest Commissie/Duitsland ook worden begrepen tegen de achtergrond van de overige overwegingen van het arrest. Door op te merken dat de stemrechtbeperking „het sluitstuk vormt” van een rechtskader dat de genoemde publieke investeerders de mogelijkheid biedt om met een geringe investering een aanzienlijke invloed op de besluiten van Volkswagen uit te oefenen, heeft het Hof, anders dan de Commissie, de nadruk gelegd op de complementariteit van de §§ 2, lid 1, en 4, lid 3, van de Volkswagenwet, en niet op de zelfstandige effecten van laatstgenoemde bepaling.

49      In de derde plaats mag die instelling uit het enkele gebruik van het begrip „beperkingen”, in het meervoud, of het voegwoord „en” in punt 54 van dat arrest niet afleiden dat de §§ 2, lid 1, en 4, lid 3, van de Volkswagenwet afzonderlijke beperkingen van het vrije kapitaalverkeer vormen. In datzelfde punt merkt het Hof immers op dat die twee bepalingen „een instrument” creëren dat het voor directe investeerders moeilijker maakt om een deelneming in de vennootschap te verwerven teneinde met deze vennootschap duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven die de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap. Voorts heeft het Hof in punt 56 van dat arrest geoordeeld dat „§ 2, lid 1, juncto § 4, lid 3, van de Volkswagenwet een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 56, lid 1, EG vormt”.

50      In de vierde plaats heeft het Hof in punt 81 van het arrest Commissie/Duitsland inderdaad de door de Commissie aangevoerde grieven inzake schending van artikel 63, lid 1, VWEU aanvaard, maar die omstandigheid kan – bij ontbreken van een uitdrukkelijke andersluidende vermelding – niet worden gelijkgesteld met een vaststelling van het Hof dat § 4, lid 3, van de Volkswagenwet op zich een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt.

51      In de vijfde plaats kan de omstandigheid dat het Hof de Bondsrepubliek Duitsland heeft verwezen in alle kosten evenmin de redenering van de Commissie staven. Die verwijzing was, zoals blijkt uit punt 83 van dat arrest, gerechtvaardigd door de vaststelling dat die lidstaat „op de voornaamste punten” in het ongelijk was gesteld.

52      Door enerzijds § 4, lid 1, van de Volkswagenwet in te trekken en anderzijds § 2, lid 1, van die wet, waardoor een einde komt aan de combinatie van die laatste bepaling met § 4, lid 3, van die wet, heeft de Bondsrepubliek Duitsland zich derhalve binnen de gestelde termijn geschikt naar de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen.

53      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

54      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten te worden verwezen.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.