Language of document : ECLI:EU:T:2011:365

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

13 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor installatie en onderhoud van liften en roltrappen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Manipulatie van aanbestedingen – Marktverdeling – Vaststelling van prijzen”

In zaak T‑151/07,

Kone Oyj, gevestigd te Helsinki (Finland),

Kone GmbH, gevestigd te Hannover (Duitsland),

Kone BV, gevestigd te Voorburg (Nederland),

vertegenwoordigd door T. Vinje, solicitor, D. Paemen, J. Schindler, B. Nijs, A. Tomtsis, advocaten, J. Flynn, QC, en D. Scannell, barrister,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), president, N. Wahl en A. Dittrich, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

1        De onderhavige zaak betreft een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 maart 2008 (PB C 75, blz. 19), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten.

2        In de bestreden beschikking heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat de volgende ondernemingen artikel 81 EG hebben geschonden:

–        Kone Belgium NV, Kone GmbH (hierna: „Kone Duitsland”), Kone Luxembourg Sàrl, Kone BV Liften en Roltrappen (hierna: „Kone Nederland”) en Kone Oyj (hierna: „KC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Kone”);

–        Otis NV, Otis GmbH & Co. OHG (hierna: „Otis Duitsland”), General Technic-Otis Sàrl, General Technic Sàrl, Otis BV (hierna: „Otis Nederland”), Otis Elevator Company (hierna: „OEC”) en United Technologies Corporation (hierna: „UTC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Otis”);

–        Schindler NV, Schindler Deutschland Holding GmbH (hierna: „Schindler Duitsland”), Schindler Sàrl, Schindler Liften BV (hierna: „Schindler Nederland”) en Schindler Holding Ltd (hierna: „Schindler Holding”) (hierna samen of afzonderlijk: „Schindler”);

–        ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV, ThyssenKrupp Aufzüge GmbH (hierna: „TKA”), ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH (hierna: „TKF”), ThyssenKrupp Elevator AG (hierna: „TKE”), ThyssenKrupp AG (hierna: „TKAG”), ThyssenKrupp Liften Luxembourg Sàrl en ThyssenKrupp Liften BV (hierna: „TKL”) (hierna samen of afzonderlijk: „ThyssenKrupp”);

–        Mitsubishi Elevator Europe BV (hierna: „MEE”).

3        KC, een van de verzoeksters in de onderhavige zaak, is een in Finland gevestigd algemeen onderhouds‑ en machinebouwbedrijf dat liften, roltrappen en automatische deuren voor gebouwen verkoopt, fabriceert, installeert en moderniseert. KC is via nationale dochterondernemingen actief in de sector van roltrappen en liften. Deze dochterondernemingen zijn met name, in Duitsland, Kone Duitsland en, in Nederland, Kone Nederland (punten 15, 18 en 20 van de bestreden beschikking).

 Administratieve procedure

 Onderzoek van de Commissie

4        In de zomer van 2003 werd de Commissie ingelicht over het mogelijke bestaan van een kartel tussen de vier grootste Europese liften‑ en roltrappenfabrikanten die handelsactiviteiten in de Unie verrichten, namelijk Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp (punten 3 en 91 van de bestreden beschikking).

 Duitsland

5        Vanaf 28 januari 2004 en in de loop van maart 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Otis en ThyssenKrupp in Duitsland verificaties verricht (punten 104 en 106 van de bestreden beschikking).

6        Op 12 en 18 februari 2004 heeft Kone het verzoek dat zij op 2 februari 2004 op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) voor België had ingediend, met informatie over Duitsland aangevuld. Otis heeft eveneens, in de periode van maart 2004 tot februari 2005, haar verzoek met betrekking tot België met informatie over Duitsland aangevuld. Schindler heeft op 25 november 2004 op grond van deze mededeling een verzoek ingediend dat informatie over Duitsland bevatte. Zij heeft dit verzoek tussen december 2004 en februari 2005 aangevuld. Ten slotte heeft ThyssenKrupp in december 2005 eveneens op grond van deze mededeling een verzoek met betrekking tot Duitsland bij de Commissie ingediend (punten 105, 107, 112 en 114 van de bestreden beschikking).

7        Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) in de periode van september tot november 2004 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Duitsland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VDMA, VFA en VMA (punten 110, 111 en 113 van de bestreden beschikking).

 Nederland

8        In maart 2004 heeft Otis op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek met betrekking tot Nederland ingediend, dat zij later heeft aangevuld. In april 2004 heeft ThyssenKrupp op grond van deze mededeling een verzoek ingediend, dat zij later herhaaldelijk heeft aangevuld. Ten slotte heeft Kone op 19 juli 2004 haar verzoek van 2 februari 2004 met betrekking tot België met informatie over Nederland aangevuld (punten 127, 129 en 130 van de bestreden beschikking).

9        Op 27 juli 2004 is krachtens punt 8, sub a, van bovengenoemde mededeling een voorwaardelijke immuniteit verleend aan Otis (punt 131 van de bestreden beschikking).

10      Vanaf 28 april 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Kone, Schindler, ThyssenKrupp en MEE in Nederland alsook in de kantoren van de vereniging Boschduin verificaties verricht (punt 128 van de bestreden beschikking).

11      In september 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Nederland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VLR en Boschduin (punten 133 en 134 van de bestreden beschikking).

 Mededeling van de punten van bezwaar

12      Op 7 oktober 2005 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar vastgesteld, die met name gericht was tot de hierboven in punt 2 genoemde vennootschappen. Alle adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar hebben in antwoord op de punten van bezwaar van de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend (punten 135 en 137 van de bestreden beschikking).

13      Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden, aangezien geen enkele adressaat van de mededeling van de punten van bezwaar daarom heeft verzocht (punt 138 van de bestreden beschikking).

 Bestreden beschikking

14      Op 21 februari 2007 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Volgens deze beschikking hebben de adressaten ervan aan vier complexe inbreuken op artikel 81, lid 1, EG deelgenomen, dit in vier lidstaten, waarbij het telkens ging om één enkele voortdurende inbreuk. Zij hebben namelijk de markten onderling verdeeld door overeenkomsten te sluiten of overleg te plegen over de gunning van aanbestedingen en van overeenkomsten betreffende de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (punt 2 van de bestreden beschikking).

15      Wat de adressaten van de bestreden beschikking betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de moedermaatschappijen naast hun dochterondernemingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld voor de door deze dochterondernemingen gepleegde inbreuken op artikel 81 EG, omdat zij tijdens de duur van de inbreuk een beslissende invloed op hun commercieel beleid hadden kunnen uitoefenen en vermoed kon worden dat zij deze macht hadden aangewend (punten 608, 615, 622, 627 en 634‑641 van de bestreden beschikking). De moedermaatschappijen van MEE zijn niet hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gedrag van hun dochteronderneming, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij een beslissende invloed op haar gedrag hadden uitgeoefend (punt 643 van de bestreden beschikking).

16      Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie in de bestreden beschikking de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”). Zij heeft eveneens onderzocht of en in hoeverre de betrokken ondernemingen voldeden aan de in de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde vereisten.

17      De Commissie heeft de inbreuken als „zeer zwaar” gekwalificeerd, gelet op de aard ervan en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek, ook al kon de werkelijke weerslag ervan niet worden gemeten (punt 671 van de bestreden beschikking).

18      Om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, heeft de Commissie deze per land in verschillende categorieën ingedeeld op basis van de omzet die zij op de markt voor liften en/of roltrappen, waaronder in voorkomend geval die voor onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, behaalden (punten 672 en 673 van de bestreden beschikking).

19      Wat het kartel in Duitsland betreft, zijn Kone, Otis en ThyssenKrupp in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 70 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 17 000 000 EUR vastgesteld (punten 676‑679 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 119 000 000 EUR en 140 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Kone, Otis en ThyssenKrupp acht jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 80 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Schindler vijf jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 50 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 126 000 000 EUR, voor Otis op 214 200 000 EUR, voor Schindler op 25 500 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 252 000 000 EUR vastgesteld (punten 693 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697‑707 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 727‑729, 735, 736, 742‑744, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Kone heeft de in punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgestelde maximale verlaging van 50 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van deze mededeling een verlaging van 25 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, derde streepje, van deze mededeling een verlaging van 15 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. ThyssenKrupp heeft een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 778‑813 van de bestreden beschikking).

20      Wat het kartel in Nederland betreft, is Kone in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 55 000 000 EUR vastgesteld. Otis is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 41 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de derde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 24 500 000 EUR vastgesteld. ThyssenKrupp en MEE zijn in de vierde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 8 500 000 EUR vastgesteld (punten 684 en 685 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 69 700 000 EUR en 17 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Otis en ThyssenKrupp vijf jaar en tien maanden (van 15 april 1998 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 55 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Kone en Schindler vier jaar en negen maanden (van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 45 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van MEE vier jaar en één maand (van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 40 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 79 750 000 EUR, voor Otis op 108 035 000 EUR, voor Schindler op 35 525 000 EUR, voor ThyssenKrupp op 26 350 000 EUR en voor MEE op 11 900 000 EUR vastgesteld (punten 695 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 715‑720 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 724‑726, 731, 732, 737, 739‑741, 745‑748 en 751‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Otis volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. ThyssenKrupp heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler en MEE hebben een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 836‑855 van de bestreden beschikking).

21      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

Artikel 1

[...]

2.      Wat Duitsland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003.

[...]

4.      Wat Nederland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004; en

–        [MEE]: van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004.

Artikel 2

[...]

2.      Voor de in artikel 1, lid 2, bedoelde inbreuken in Duitsland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 62 370 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 159 043 500 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 21 458 250 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF], hoofdelijk aansprakelijk: 374 220 000 EUR.

[...]

4.      Voor de in artikel 1, lid 4, bedoelde inbreuken in Nederland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 79 750 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 35 169 750 EUR;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL], hoofdelijk aansprakelijk: 23 477 850 EUR; en

–        [MEE]: 1 841 400 EUR.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2007, hebben verzoeksters, KC, Kone Duitsland en Kone Nederland, het onderhavige beroep ingesteld.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het een schriftelijke vraag gesteld aan de partijen en hun verzocht, bepaalde stukken over te leggen. Verzoeksters hebben de vraag van het Gerecht niet binnen de gestelde termijn beantwoord. Zij hebben hier evenwel op geantwoord bij brief van 10 september 2009. In deze brief en in een brief van 28 september 2009 hebben verzoeksters gewezen op het vertrouwelijke karakter van bepaalde gegevens en verzocht om deze gegevens uit het te publiceren arrest van het Gerecht weg te laten. De partijen hebben binnen de gestelde termijn voldaan aan het verzoek om stukken over te leggen.

24      Ter terechtzitting van 16 oktober 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

25      Bij beschikking van 14 oktober 2009 heeft het Gerecht krachtens de artikelen 65, sub b, 66, lid 1, en 67, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering de Commissie gelast om bepaalde stukken over te leggen die volgens deze laatste vertrouwelijk waren. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn hieraan voldaan. Aangezien het Gerecht van oordeel was dat deze stukken niet nodig waren voor de beslechting van het geding, zijn deze aan de Commissie teruggegeven, zonder aan verzoeksters te zijn meegedeeld, en is de mondelinge procedure afgesloten.

26      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        artikel 2, lid 2, van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover daarbij een geldboete aan KC en Kone Duitsland wordt opgelegd, en ofwel geen geldboete op te leggen, ofwel een lagere geldboete dan die welke in de bestreden beschikking is vastgesteld;

–        artikel 2, lid 4, van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover daarbij een geldboete aan KC en Kone Nederland wordt opgelegd, en een lagere geldboete vast te stellen dan die welke in de bestreden beschikking is vastgesteld;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Verzoeksters betwisten de rechtmatigheid van artikel 2, lid 2, van de bestreden beschikking, waarbij aan de betrokken ondernemingen geldboeten worden opgelegd voor de in Duitsland gepleegde inbreuken, alsook de rechtmatigheid van artikel 2, lid 4, van de bestreden beschikking, waarbij aan de betrokken ondernemingen geldboeten worden opgelegd voor de in Nederland gepleegde inbreuken.

29      Dienaangaande voeren verzoeksters drie middelen aan. Het eerste middel betreft de schending van de richtsnoeren van 1998 en van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten. Het tweede middel betreft de schending van de mededeling inzake medewerking van 2002, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de rechten van de verdediging. Het derde middel betreft de schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten wegens de verleende medewerking zijn verlaagd buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998 en van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

30      Verzoeksters stellen dat de Commissie de richtsnoeren van 1998 onjuist heeft toegepast en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden bij de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboeten die wegens de inbreuken in Duitsland en Nederland zijn opgelegd.

31      Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening voor geldboeten. Deze methode, die is beschreven in de richtsnoeren van 1998, laat de Commissie enige speelruimte om haar beoordelingsvrijheid te benutten overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      De zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arresten Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 72, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

33      Zoals hierboven in punt 16 is uiteengezet, heeft de Commissie in casu het bedrag van de geldboeten overeenkomstig de in de richtsnoeren van 1998 omschreven methode vastgesteld.

34      De richtsnoeren van 1998 kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel (zie arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 209 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 70).

35      Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 34, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 71).

36      Bovendien bepalen de richtsnoeren van 1998 op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 34, punten 211 en 213).

37      Ten slotte voorzien de richtsnoeren van 1998 in de eerste plaats in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig, op basis waarvan een algemeen uitgangsbedrag kan worden vastgesteld (punt 1 A, tweede alinea). In de tweede plaats wordt de zwaarte onderzocht aan de hand van de aard van de gepleegde inbreuken en van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag (punt 1 A, derde tot en met zevende alinea).

38      Wat in casu de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in de bestreden beschikking betreft, heeft de Commissie de vier in artikel 1 vastgestelde inbreuken samen onderzocht, „[g]elet op het feit [dat zij] gemeenschappelijke kenmerken vertonen” (punt 657 van de bestreden beschikking).

39      Wat om te beginnen de aard van de inbreuken betreft, zet de Commissie in de punten 658 en 659 van de bestreden beschikking het volgende uiteen:

„658      De inbreuken waarop deze beschikking betrekking heeft, bestonden voornamelijk in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke horizontale beperkingen behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 [EG]. De inbreuken in deze zaak hebben de klanten op kunstmatige wijze de voordelen ontnomen waarop zij in geval van een concurrentieel aanbod hadden kunnen hopen. Het is tevens interessant om op te merken dat bepaalde projecten waarmee werd geknoeid overheidsopdrachten waren die met belastinggeld werden gefinancierd en die juist werden uitgeschreven om concurrerende aanbiedingen – met name met een goede prijs-kwaliteitsverhouding – te krijgen.

659      Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk zijn de factoren die verband houden met het doel ervan over het algemeen van meer belang dan die welke verband houden met de gevolgen ervan, in het bijzonder wanneer overeenkomsten, zoals in casu, betrekking hebben op zeer zware inbreuken, zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markt. De gevolgen van een overeenkomst vormen over het algemeen geen beslissend criterium bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.”

40      De Commissie verklaart dat zij „niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd” (punt 660 van de bestreden beschikking). Zij is niettemin van mening dat „[h]et [...] duidelijk is dat de inbreuken een reële weerslag hebben gehad” en legt dienaangaande uit dat „[h]et feit dat de kartelleden de verschillende mededingingsverstorende akkoorden hebben uitgevoerd op zich doet veronderstellen dat zij een dergelijke weerslag op de markt hebben gehad, ook al is het reële effect moeilijk te meten, omdat met name niet bekend is of voor andere projecten – en voor hoeveel daarvan – met offertes is geknoeid, en evenmin hoeveel projecten onder de leden van het kartel konden worden verdeeld zonder dat zij daarvoor onderling contacten hoefden te leggen” (punt 660 van de bestreden beschikking). De Commissie voegt daar in hetzelfde punt aan toe dat „[h]et grote gezamenlijke marktaandeel van de concurrenten erop wijst dat er waarschijnlijk mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest, wat wordt bevestigd door het feit dat hun marktaandelen tijdens de gehele duur van de inbreuken relatief stabiel zijn gebleven”.

41      Voorts antwoordt de Commissie in de punten 661 tot en met 669 van de bestreden beschikking op de tijdens de administratieve procedure door verzoeksters aangevoerde argumenten volgens welke de inbreuken een beperkte weerslag op de markt hebben gehad.

42      Wat de omvang van de betrokken geografische markt betreft, stelt de Commissie in punt 670 van de bestreden beschikking dat „[d]e mededingingsregelingen waarop [de bestreden] beschikking [...] betrekking heeft, respectievelijk het gehele grondgebied van België, Duitsland, Luxemburg of Nederland bestreken”, en dat „uit de rechtspraak [...] duidelijk [blijkt] dat een nationale geografische markt die zich over een gehele lidstaat uitstrekt, reeds op zich een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt”.

43      Ten slotte concludeert de Commissie in punt 671 van de bestreden beschikking dat „elke adressaat [...] een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG [heeft] gepleegd [...,] [g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk van deze inbreuken het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek”. Zij komt tot de slotsom dat „deze factoren van zodanige aard zijn dat de inbreuken als zeer zwaar moeten worden beschouwd, ook al kan de reële weerslag ervan niet worden gemeten”.

44      Wat in de eerste plaats de inbreuk in Duitsland betreft, stellen verzoeksters dat in de bestreden beschikking geen rekening wordt gehouden met de vaststelling van de Commissie zelf dat de mededingingsregeling in Duitsland geen betrekking had op alle liftenprojecten. Zo bestond de betrokken markt enkel uit liftenprojecten met een waarde van meer dan 1 miljoen EUR, en maakte zij bij benadering 20 tot 30 % van de totale markt uit, wat Kone, Otis en ThyssenKrupp in hun verzoeken om immuniteit hebben bevestigd (punten 281 en 664 van de bestreden beschikking). Voorts stellen verzoeksters in hun memorie van repliek dat de vergelijking tussen het algemene uitgangsbedrag dat voor de inbreuk in Duitsland is vastgesteld, en die welke voor de inbreuken in België en Nederland zijn vastgesteld, bevestigt dat het voor de inbreuk in Duitsland vastgestelde uitgangsbedrag onevenredig is, aangezien de mededingingsregelingen in België en Nederland, anders dan die in Duitsland, betrekking hadden op de volledige markt voor liften.

45      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters de rechtmatigheid van de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode ter bepaling van de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten niet betwisten. Deze methode beantwoordt aan een vaste logica volgens welke het algemene uitgangsbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, wordt berekend naargelang van de aard en de geografische omvang van de inbreuk en de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is (arresten Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 134, en 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 62).

46      Bovendien is de omvang van de betrokken markt in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en is de Commissie overigens volgens de rechtspraak niet verplicht om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 32, punten 55 en 64, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 109). Bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete kan de Commissie dus, zonder daartoe verplicht te zijn, rekening houden met de waarde van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arresten BASF/Commissie, aangehaald in punt 45, punt 134, en Wieland‑Werke/Commissie, aangehaald in punt 45, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De richtsnoeren van 1998 schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 187).

47      Het argument van verzoeksters dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete dat voor de mededingingsregeling in Duitsland is vastgesteld, de beperkte omvang van de betrokken markt moet weerspiegelen, is dus op een onjuiste premisse gebaseerd en moet derhalve worden verworpen.

48      In casu heeft de Commissie, zoals hierboven in de punten 38 tot en met 43 is opgemerkt, bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening gehouden met de aard van de inbreuk en de geografische omvang van de betrokken markt.

49      Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit punt 664 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie overigens antwoordt op de stelling van Kone en Otis dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad, dat de overeenkomsten in Duitsland niet enkel een weerslag hadden op de sector van roltrappen en liftenprojecten met een waarde van meer dan 1 miljoen EUR, aangezien de Commissie het waarschijnlijk achtte „dat de activiteiten van het kartel op het gebied van liftenprojecten van meer dan 1 miljoen EUR, die hogesnelheidsliften en dure liften omvatten, een invloed hebben gehad op de werking van de rest van de liftenmarkt”. In dat punt heeft de Commissie eveneens opgemerkt dat de totale waarde van een project primeerde op het aantal en het soort liften, dat de specifieke gevolgen van de inbreuk onmogelijk konden worden aangetoond en dat uit de feiten duidelijk bleek dat de partijen niet de bedoeling hadden om bepaalde soorten producten uit te sluiten, maar om een akkoord te sluiten over die projecten waarvoor de mededinging het gemakkelijkst kon worden uitgeschakeld.

50      Voorts zij eraan herinnerd dat Kone zelf in de aanvraag die zij krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Duitsland heeft ingediend, specifiek heeft verklaard dat [vertrouwelijk](1) (zie eveneens punt 256 van de bestreden beschikking), wat veeleer doet vermoeden dat de mededingingsregeling ertoe strekte, de marktaandelen op de gehele liftenmarkt te bevriezen. Zoals de Commissie opmerkt, zou expliciete collusie op het gebied van projecten van meer dan 1 miljoen EUR onverenigbaar zijn met een agressieve concurrentie voor projecten met een geringere waarde. Bovendien heeft ThyssenKrupp, zoals blijkt uit punt 241 van de bestreden beschikking, dat door verzoeksters niet is betwist, eveneens verklaard dat uitzonderlijk kleinere projecten werden onderzocht. Hieruit volgt dat het argument van verzoeksters dat de mededingingsregeling inzake liften slechts betrekking had op ongeveer 20 tot 30 % van de Duitse markt, moet worden verworpen.

51      Voorts zij met betrekking tot de mededingingsregeling in Duitsland opgemerkt dat de Commissie weliswaar niet heeft geprobeerd de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen (punt 660 van de bestreden beschikking), maar niettemin een laag uitgangsbedrag heeft vastgesteld om ten behoeve van de betrokken ondernemingen rekening te houden met de mogelijkheid dat de mededingingsregelingen niet rechtstreeks op de totale liftenmarkt hebben ingewerkt. Zo heeft de Commissie, zoals zij in punt 664 van de bestreden beschikking – in antwoord op het argument van bepaalde kartelleden dat het liftenkartel slechts betrekking had op hogesnelheidsliften – opmerkt, bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete daadwerkelijk „rekening gehouden met het feit dat de activiteiten van het kartel misschien geen rechtstreekse invloed hebben gehad op de totale markt voor liften”. Het uitgangsbedrag dat voor de mededingingsregeling in Duitsland is vastgesteld, is immers verhoudingsgewijs – afgemeten aan de totale omvang van de markt – lager dan het uitgangsbedrag dat voor de andere in de bestreden beschikking genoemde mededingingsregelingen is vastgesteld (zie punt 55 hierna).

52      Ook al zou de mededingingsregeling inzake liften in Duitsland slechts een weerslag hebben gehad op liftenprojecten met een waarde van meer dan 1 miljoen EUR, wat niet is aangetoond door verzoeksters en overigens wordt tegengesproken door bepaalde verklaringen van ThyssenKrupp (zie punt 50 hierboven), zou het uitgangsbedrag van de geldboete nog steeds gerechtvaardigd zijn, ook in vergelijking met de voor de andere mededingingsregelingen vastgestelde bedragen. Dienaangaande zij beklemtoond dat de geografische markt waarop de mededingingsregeling in Duitsland betrekking had, een flink stuk groter was dan de geografische markten waarop de andere mededingingsregelingen betrekking hadden.

53      Voorts is de relatief geringe omvang van de relevante productmarkt, gesteld al dat zij bewezen is, van ondergeschikt belang in vergelijking met alle andere – in de punten 657 tot en met 671 van de bestreden beschikking en hierboven in de punten 38 tot en met 43 genoemde – factoren waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 151).

54      Ten slotte zij opgemerkt dat ook al zou de Commissie, wanneer zij in één en dezelfde beschikking verschillende zeer zware inbreuken vaststelt, een juiste verhouding tussen de algemene uitgangsbedragen en de omvang van de verschillende betrokken markten in acht moeten nemen, in casu niets erop wijst dat het algemene uitgangsbedrag dat voor de inbreuken in Duitsland is vastgesteld, onevenredig is ten opzichte van de algemene uitgangsbedragen die voor de mededingingsregelingen in België en Nederland zijn vastgesteld.

55      Uit het onderzoek van de relevante gegevens blijkt immers dat de Commissie de uitgangsbedragen voor de inbreuken in de betrokken lidstaten op redelijke en coherente wijze heeft vastgesteld, gelet op de omvang van de betrokken markten, zonder evenwel een precieze mathematische formule te hanteren, waartoe zij hoe dan ook niet verplicht was (zie punten 45‑47 hierboven). Zo heeft zij voor de veruit belangrijkste markt, die van Duitsland, die goed is voor 576 miljoen EUR, het algemene uitgangsbedrag op 70 miljoen EUR vastgesteld. Voor de tweede en de derde belangrijkste markt, namelijk die van Nederland en die van België, die respectievelijk goed zijn voor 363 miljoen EUR en 254 miljoen EUR, heeft zij het algemene uitgangsbedrag respectievelijk vastgesteld op 55 miljoen EUR en 40 miljoen EUR.

56      In deze omstandigheden kan het algemene uitgangsbedrag dat voor de inbreuk in Duitsland is vastgesteld, niet onevenredig worden geacht ten opzichte van de uitgangsbedragen die voor de inbreuken in België en Nederland zijn vastgesteld, mede gelet op de vaste logica die ten grondslag ligt aan de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode, die de Commissie niet verplicht om rekening te houden met de omvang van de getroffen markt, en nog minder om dit bedrag aan de hand van een vast percentage van de samengevoegde marktomzet vast te stellen, wanneer zij het algemene uitgangsbedrag van de geldboete vaststelt (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 45, punt 134).

57      Wat in de tweede plaats de zwaarte van de inbreuk in Nederland betreft, herinnert Kone eraan dat de Commissie rekening dient te houden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

58      Verzoeksters stellen dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inbreuk in Nederland van dezelfde aard was als de inbreuken die in België, Duitsland en Luxemburg zijn gepleegd, wat een kennelijke beoordelingsfout en een schending van het gelijkheidsbeginsel vormt. Dienaangaande stellen zij, ten eerste, dat de akkoorden in laatstgenoemde lidstaten over het algemeen op het hoogste managementniveau zijn genomen. Ten tweede berustte de verdeling van de projecten op een vooraf tussen de deelnemers overeengekomen marktverdeling en had zij tot doel de marktaandelen te bevriezen. Ten derde werden projectlijsten bijgehouden. Voorts hebben de deelnemers extreme maatregelen genomen om hun onrechtmatige gedrag verborgen te houden. Ten vierde hadden de inbreuken in België en Luxemburg betrekking op alle projecten en/of overeenkomsten, en in Duitsland op alle projecten vanaf een bepaalde waarde. Ten vijfde bestond er in België een compensatiemechanisme voor het „dienstensegment”. Geen van deze punten is van toepassing op de inbreuk in Nederland.

59      Vastgesteld moet worden dat deze omstandigheden, ook al zouden zij zijn aangetoond, geen afbreuk kunnen doen aan de wijze waarop de Commissie de aard van de in Nederland vastgestelde inbreuk in punt 658 van de bestreden beschikking heeft beoordeeld. De in Nederland gepleegde inbreuk bestond immers net zoals de in België, Duitsland en Luxemburg gepleegde inbreuken voornamelijk in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke horizontale beperkingen behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG (punt 658 van de bestreden beschikking), wat uitdrukkelijk blijkt uit punt 1 A van de richtsnoeren van 1998, waarin dit soort inbreuken als „zeer zwaar” wordt gekwalificeerd.

60      Volgens verzoeksters had de inbreuk in Nederland bovendien een minder grote weerslag op de markt dan de mededingingsregelingen in België, Duitsland en Luxemburg. Anders dan de Commissie stelt, is het mogelijk om de weerslag op de markt in algemene termen te meten door de waarde van de betrokken projecten te vergelijken met de totale waarde van de markt. Bovendien schatten zowel Otis als ThyssenKrupp en Kone het deel van de markt dat door de inbreuk kon worden beïnvloed, op minder dan 10 %. Subsidiair stelt Kone dat de Commissie, gelet op de bewijzen en op de aard en de weerslag van de inbreuk, de inbreuk in Nederland als „zwaar” en niet als „zeer zwaar” had moeten kwalificeren en bijgevolg het basisbedrag van de geldboete voor de inbreuk in Nederland had moeten verlagen.

61      Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren van 1998 moet de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is (zie arresten Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 32, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 46, punt 143, en arrest van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 216).

62      Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie bij de beoordeling van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan (zie arrest Carbone Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu heeft de Commissie in punt 660 van de bestreden beschikking verklaard dat „[zij] niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd”. Ook al heeft de Commissie zich in punt 660 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het duidelijk is dat de mededingingsregelingen een reële weerslag hebben gehad, aangezien zij zijn uitgevoerd, en heeft zij in de punten 661 tot en met 669 het betoog van de betrokken ondernemingen verworpen dat de mededingingsregelingen beperkte gevolgen hadden, moet worden vastgesteld dat zij in de bestreden beschikking bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken geen rekening heeft gehouden met de mogelijke weerslag ervan op de markt.

64      Zo heeft de Commissie in punt 671 van de bestreden beschikking haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuken louter gebaseerd op de aard van deze inbreuken en de geografische omvang ervan. De Commissie komt immers in dit punt tot de conclusie dat „[g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek [...], [ervan moet worden uitgegaan dat] elke adressaat een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG heeft gepleegd”.

65      Wat het argument betreft dat het mogelijk is om de weerslag op de markt in algemene termen te meten door de waarde van de betrokken projecten te vergelijken met de totale waarde van de markt, moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet preciseren hoe de weerslag op de markt moet worden gemeten. Dienaangaande verwijzen verzoeksters in hun memorie van repliek naar de uitleg die Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verstrekt. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van dergelijke argumenten, die in de bijlage bij het verzoekschrift zijn opgenomen, moet worden opgemerkt dat verzoeksters zich enkel beroepen op de beperkte weerslag van de mededingingsregeling op de markt in Nederland en dienaangaande in wezen verwijzen naar de verklaringen van de betrokken ondernemingen, volgens welke de mededingingsregeling betrekking had op een beperkt aantal projecten. Zoals de Commissie opmerkt, impliceren dergelijke verklaringen niet dat de weerslag van de inbreuk meetbaar was, aangezien de omvang van de mededingingsregeling onbekend was. Zo heeft de Commissie bijvoorbeeld in punt 384 van de bestreden beschikking, dat door verzoeksters niet wordt betwist, opgemerkt dat „niet alle projecten in het kader van het Nederlandse kartel onderling hoefden te worden verdeeld, aangezien de betrokken ondernemingen slechts die projecten hoefden te bespreken die niet automatisch aan één van hen waren toegewezen op basis van een vaste relatie met een bestaande klant”. Bovendien kunnen de argumenten van verzoeksters geen afbreuk doen aan de conclusie van de Commissie in punt 660 van de bestreden beschikking dat het onmogelijk was met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd (zie punten 62 en 63 hierboven).

66      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de argumenten van verzoeksters geen afbreuk doen aan de kwalificatie van de inbreuk in Nederland als „zeer zwaar”.

67      Zo behoren de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG, aangezien zij bestonden in „geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd)” (punt 658 van de bestreden beschikking). Dienaangaande wordt in de richtsnoeren van 1998 uiteengezet dat het bij „zeer zware” inbreuken in hoofdzaak gaat om horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen. Deze inbreuken vormen eveneens voorbeelden van mededingingsregelingen waarover in artikel 81, lid 1, sub c, EG uitdrukkelijk is bepaald dat zij onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Afgezien van de ernstige verstoring van de mededinging die zij meebrengen, dwingen deze kartels de partijen afzonderlijke markten in acht te nemen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, en leiden zij dus tot de compartimentering van deze markten, waardoor zij het hoofddoel van het EG-Verdrag, namelijk de integratie van de gemeenschapsmarkt, doorkruisen. Inbreuken van dit type, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, worden door de rechtspraak dan ook als „zeer zwaar” of als „evidente inbreuken” aangemerkt (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 109; 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 136, en 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 85).

68      Bovendien is het effect van een mededingingsverstorende praktijk volgens vaste rechtspraak geen doorslaggevende maatstaf om de zwaarte van een inbreuk te beoordelen. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om inbreuken die op zich zwaar zijn, zoals de verdeling van markten (arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 118, en arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 32, punt 96; arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 199, en arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 251).

69      De aard van de inbreuk speelt dus een zeer belangrijke rol, met name bij de kwalificatie van inbreuken als „zeer zwaar”. Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren van 1998 blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name, zoals in casu, gericht zijn op de verdeling van de markten, louter op grond van hun eigen aard als „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat dergelijke gedragingen een bijzondere weerslag moeten hebben of een bepaald geografisch gebied moeten bestrijken (zie in die zin arrest Hof Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 32, punt 75, en arrest van 24 september 2009, Erste Bank der österreichischen Sparkassen/Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 103). Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      De Commissie heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de inbreuk in Nederland, gelet op het doel ervan, naar haar aard zeer zwaar was.

71      Gelet op al het voorgaande moet het onderhavige middel worden verworpen.

 Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de rechten van de verdediging

72      Verzoeksters herinneren eraan dat zij krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verzocht om hun immuniteit tegen geldboeten te verlenen of hun geldboeten te verlagen. Volgens hen heeft de Commissie evenwel bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door hen verleende medewerking de bepalingen van deze mededeling geschonden. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bovendien hun gewettigde verwachtingen beschaamd en hun rechten van verdediging geschonden. Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden bij de beoordeling van de krachtens deze mededeling toepasselijke verlaging van de geldboeten.

 Mededeling inzake medewerking van 2002

73      In de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft de Commissie de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar samenwerken met het oog op de vaststelling van een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

74      Om te beginnen bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in deel A, punt 8:

„De Commissie zal een onderneming immuniteit verlenen tegen een geldboete die haar anders zou zijn opgelegd indien:

a)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, of

b)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt.”

75      Voorts bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in deel B, punt 20, dat „[o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [om van geldboeten te worden vrijgesteld] die in deel A zijn uiteengezet, [...] in aanmerking [kunnen] komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”, en in punt 21 dat „een onderneming de Commissie [daartoe] bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

76      Met betrekking tot het begrip toegevoegde waarde wordt in punt 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 het volgende verklaard:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

77      In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden de verminderingen van de geldboeten in drie categorieën ingedeeld:

„–      de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–      de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–      de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.”

78      De mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt in punt 23, sub b, tweede alinea:

„Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.”

79      Ten slotte bepaalt punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002:

„[I]ndien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, [zal de Commissie] met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

 Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

80      Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat de rechtsgrondslag voor de oplegging van geldboeten bij inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vormt, kent de Commissie een beoordelingsmarge bij de vaststelling van geldboeten toe (zie in die zin arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127), die met name afhangt van haar algemene mededingingsbeleid (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105 en 109). In dat kader heeft de Commissie, om de doorzichtigheid en de objectiviteit van haar beschikkingen inzake geldboeten te waarborgen, de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgesteld en bekendgemaakt. Het gaat om een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die zij voornemens is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. Hieruit vloeit een zelfbeperking van deze bevoegdheid voort (zie naar analogie arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 89), aangezien de Commissie zich dient te houden aan de richtsnoeren die zij voor zichzelf heeft vastgelegd (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 57).

81      De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die uit de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeit, staat er evenwel niet aan in de weg dat de Commissie een ruime beoordelingsmarge behoudt (zie naar analogie arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 224).

82      De mededeling inzake medewerking van 2002 laat de Commissie immers enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, zoals deze zijn uitgelegd door het Hof (zie naar analogie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 81, punt 224).

83      Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling (zie in die zin arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88, en arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 555). Voorts moet met betrekking tot punt 8, sub a en b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden vastgesteld dat deze ruime beoordelingsmarge voortvloeit uit de formulering zelf van deze bepaling, waarin uitdrukkelijk sprake is van het verstrekken van bewijsmateriaal dat – „naar de mening van de Commissie” – haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie of een inbreuk vast te stellen. De beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking impliceert immers ingewikkelde feitelijke beoordelingen (zie in die zin arresten SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 81, en Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 271).

84      Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van deze mededeling voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van de betrokken ondernemingen kan worden verlaagd, terwijl punt 23, sub b, tweede alinea, de criteria vastlegt die de Commissie bij de vaststelling van het niveau van de verlaging binnen deze marges in aanmerking dient te nemen.

85      Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de beoordeling van de medewerking van een onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002, kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 83, punten 81, 88 en 89, en arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 555).

 Medewerking van Kone bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

86      Aan Kone, die op 12 februari 2004 als eerste onderneming op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek met betrekking tot de mededingingsregeling in Duitsland heeft ingediend (punt 105 van de bestreden beschikking), is geen immuniteit tegen geldboeten verleend op grond van punt 8 van deze mededeling (punt 790 van de bestreden beschikking).

87      De Commissie heeft zich in de punten 783 tot en met 786 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet van toepassing was, aangezien zij dankzij de informatie die haar door een externe informant was verstrekt, reeds op 28 januari 2004 een inspectie in Duitsland had kunnen verrichten.

88      Zij heeft de toepassing van punt 8, sub b, van deze mededeling eveneens uitgesloten om de volgende, in de punten 787 tot en met 789 van de bestreden beschikking uiteengezette redenen:

„787      De Commissie zal krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking [van 2002] immuniteit verlenen indien de onderneming als eerste bewijsmateriaal versterkt dat in de ogen van de Commissie haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 [EG] vast te stellen in verband met een vermeend kartel, wat betekent dat de Commissie vooraf niet over voldoende bewijsmateriaal beschikte om een inbreuk op artikel 81 [EG] vast te stellen en dat aan geen enkele onderneming een voorwaardelijke immuniteit is verleend op grond van punt 8, sub a.

788      De opmerkingen die Kone in het kader van haar verzoek [op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002] heeft gemaakt, zijn dubbelzinnig en worden niet gestaafd door andere bewijzen dan haar eigen schriftelijke verklaringen, die op herinneringen zijn gebaseerd. Zij erkent dat [vertrouwelijk]. In casu had de Commissie reeds uit andere bronnen – zoals opmerkingen van derden en verificaties – informatie over de vermoedelijke inbreuk gekregen. Deze informatie heeft de koers bepaald die de zaak heeft genomen in het kader van een administratieve procedure die de Commissie uit eigen beweging heeft ingesteld. In dergelijke omstandigheden moet een onderneming die op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking [van 2002] aanspraak maakt op immuniteit, de Commissie informatie verstrekken die haar in staat stelt haar onderzoek aanzienlijk in te korten.

789      De activiteiten van het kartel worden minder duidelijk beschreven in de opmerkingen van Kone over Duitsland dan in haar opmerkingen over België en Luxemburg en worden niet door (andere) belastende bewijsstukken (dan haar eigen verklaringen) gestaafd. Bijgevolg kan Kone niet stellen dat haar opmerkingen over België en Luxemburg, enerzijds, en Duitsland, anderzijds, ‚van dezelfde kwaliteit’ waren.”

89      Niettemin is Kones geldboete op grond van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 met 50 % verlaagd wegens de medewerking die zij met betrekking tot de mededingingsregeling in Duitsland heeft verleend (punt 793 van de bestreden beschikking).

90      Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat Kone voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 om aanspraak te kunnen maken op immuniteit voor de inbreuk in Duitsland, aangezien de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd op de opmerkingen van Kone van 12 en 18 februari 2004 om alle constitutieve bestanddelen van deze inbreuk te bewijzen. Zij beklemtonen dat de Commissie nog niet over voldoende bewijzen beschikte om de inbreuk in Duitsland te kunnen bewijzen op het ogenblik waarop Kone op grond van deze mededeling haar verzoek indiende, en dat zij als eerste onderneming informatie over deze inbreuk heeft verstrekt.

91      Er zij aan herinnerd dat een van de voorwaarden voor de verlening van immuniteit krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 is dat de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt.

92      Op het ogenblik dat Kone haar verzoek met betrekking tot Duitsland indiende, namelijk op 12 februari 2004, had de Commissie reeds op basis van informatie waarover zij toentertijd beschikte, vermoedens dat er in de liften‑ en roltrappensector in Duitsland een kartel bestond. Zij had immers reeds op 28 januari 2004 verificaties verricht in de kantoren van ThyssenKrupp en van bepaalde van haar dochterondernemingen in Duitsland, nadat haar door een externe informant informatie was verstrekt (punt 104 van de bestreden beschikking).

93      Het wordt niet betwist dat de Commissie nog niet over voldoende bewijzen beschikte om de inbreuk in Duitsland te kunnen vaststellen op het ogenblik waarop Kone op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende, en dat Kone als eerste onderneming een dergelijk verzoek voor deze inbreuk heeft ingediend (punt 105 van de bestreden beschikking).

94      Anders dan verzoeksters stellen, volstaan deze omstandigheden evenwel als zodanig niet om op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 aanspraak te kunnen maken op immuniteit tegen geldboeten. Het is immers de kwaliteit van de door een onderneming zoals Kone verleende medewerking die bepaalt of zij op grond van deze bepaling immuniteit tegen geldboeten kan genieten. Het is namelijk niet voldoende dat Kone informatie en gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de inbreuk daadwerkelijk kan worden vervolgd. Het is weliswaar niet noodzakelijk dat de verstrekte bewijzen volstaan om de inbreuk in haar geheel of in de kleinste details te bewijzen, maar zij moeten niettemin van zodanige aard en zo nauwkeurig en bewijskrachtig zijn dat de Commissie een inbreuk op artikel 81 EG kan vaststellen.

95      Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de evaluatie van de door een onderneming verleende medewerking overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002, moet in casu worden onderzocht of de Commissie deze marge kennelijk heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen dat de door Kone verstrekte bewijzen haar niet in staat stelden om vast te stellen dat de mededingingsregeling in Duitsland een inbreuk op artikel 81 EG vormde (zie in die zin arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 555).

96      Ten eerste zij eraan herinnerd dat de bewijzen die Kone in het kader van haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Duitsland heeft aangevoerd, zijn vervat in haar opmerkingen van 12 februari 2004, die zij heeft aangevuld en gecorrigeerd met haar opmerkingen van 18 februari 2004. Bij de opmerkingen van 12 februari 2004 zijn twee verklaringen van zaakvoerders van Kone gevoegd. De ene verklaring bevat een beschrijving van de mededingingsregeling op de Duitse markt voor liften [vertrouwelijk], de andere bevat een beschrijving van de mededingingsregeling op de Duitse markt voor roltrappen [vertrouwelijk].

97      De opmerkingen van Kone van 12 en 18 februari 2004 bevatten een bijlage met enkele bewijsstukken. Naast documenten die zaakvoerders van Kone uit het hoofd hebben opgesteld in het kader van het verzoek dat zij op grond van bovengenoemde mededeling heeft ingediend, en waarin wordt vermeld waar en wanneer bepaalde bijeenkomsten in het kader van de mededingingsregeling hebben plaatsgevonden [vertrouwelijk] en welke projecten daarop zijn besproken [vertrouwelijk], heeft Kone bij haar opmerkingen van 12 februari 2004 een faxbericht van Schindler [vertrouwelijk] en niet-gedateerde projectlijsten [vertrouwelijk] gevoegd. Bij de opmerkingen van 18 februari 2004 zijn bovendien hotelrekeningen gevoegd [vertrouwelijk].

98      Wat ten tweede de waarde van de verstrekte bewijzen betreft, moet worden vastgesteld dat de opmerkingen van de zaakvoerders van Kone van 12 februari 2004 op herinneringen zijn gebaseerd. Het kan dus niet worden uitgesloten dat zij onjuistheden bevatten. Kone heeft overigens zelf in haar opmerkingen van 18 februari 2004 opgemerkt dat de juistheid van bepaalde van deze opmerkingen niet volledig kon worden gegarandeerd.

99      Hoe dan ook kunnen eenzijdige verklaringen van een onderneming niet volstaan om een inbreuk vast te stellen indien zij niet worden gestaafd door nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen. De Commissie moet immers in haar beschikking nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk plaats heeft gehad (arrest Hof van 28 maart 1984, Compagnie royale asturienne des mines en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20; arresten Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71, en 9 juli 2009, Peugeot en Peugeot Nederland/Commissie, T‑450/05, Jurispr. blz. II‑2533, punt 75).

100    De bewijswaarde van de bij de opmerkingen van 12 en 18 februari 2004 gevoegde bewijzen is beperkt, omdat zij ofwel door Kone zelf zijn vervaardigd in het kader van haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 en niet dateren uit de periode van de inbreuk [vertrouwelijk], ofwel op zich de Commissie niet in staat kunnen stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen [vertrouwelijk]. De bij de opmerkingen van 12 februari 2004 gevoegde projectlijsten [vertrouwelijk], die overigens niet zijn gedateerd, hebben zonder de door Kone in haar opmerkingen verstrekte uitleg geen intrinsieke waarde voor de vaststelling van de mededingingsregeling in Duitsland, aangezien zij geen aanwijzingen bevatten dat de genoemde projecten op onrechtmatige wijze onder concurrenten zijn verdeeld. Hetzelfde geldt voor de bij de opmerkingen van 18 februari 2004 gevoegde hotelrekeningen [vertrouwelijk], die slechts bevestigen dat de zaakvoerders van Kone op een bepaald tijdstip in een hotel aanwezig waren en dat een vergaderzaal is gereserveerd, maar geen aanwijzingen bevatten van enig mededingingsverstorend gedrag in de liften‑ en roltrappensector.

101    Het enige bij de opmerkingen van Kone gevoegde bewijs dat aanwijzingen bevat dat mededingingsverstorende handelingen zijn verricht, is het faxbericht van Schindler [vertrouwelijk]. Ook al zou de Commissie in punt 283 van de mededeling van de punten van bezwaar naar dit faxbericht hebben verwezen, is de waarde van dit bewijs voor de vaststelling van de inbreuk in Duitsland uiterst gering, aangezien niet wordt betwist dat Schindler in die periode niet langer lid was van het kartel in Duitsland (zie artikel 1, punt 2, van de bestreden beschikking).

102    Uit de voorgaande analyse volgt dat de eenzijdige verklaringen van Kone in haar opmerkingen van 12 en 18 februari 2004 niet door nauwkeurige en onderling overeenstemmende schriftelijke bewijzen zijn gestaafd.

103    Bijgevolg heeft de Commissie haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door te beslissen dat deze opmerkingen niet volstonden om een inbreuk op artikel 81 EG in Duitsland vast te stellen, zelfs niet indien de opmerkingen van Kone, anders dan de Commissie in punt 788 van de bestreden beschikking stelt, niet dubbelzinnig waren en door bewijzen werden gestaafd. Bijgevolg heeft de Commissie terecht geweigerd om Kone immuniteit tegen geldboeten te verlenen op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

104    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de bestreden beschikking een groot aantal verwijzingen naar de opmerkingen van Kone bevat, en ook niet door het feit dat de informatie die door de andere deelnemers is verstrekt of tijdens de verificaties van maart 2004 is verzameld en die eveneens in deze beschikking is aangehaald, de eerdere opmerkingen van Kone inhoudelijk bevestigt.

105    De verwijzingen in de bestreden beschikking naar de opmerkingen van Kone impliceren immers geenszins dat deze van zodanige aard en zo nauwkeurig en bewijskrachtig waren dat de Commissie de inbreuk in Duitsland kon vaststellen. Voorts impliceert de verwijzing in de punten 209 tot en met 288 van de bestreden beschikking naar ander „bevestigend” bewijsmateriaal evenmin dat de opmerkingen van Kone van 12 en 18 februari 2004 van zodanige aard en zo nauwkeurig en bewijskrachtig waren. Integendeel, de Commissie moest in de bestreden beschikking andere bewijzen aanhalen omdat zij zich voor de vaststelling van de inbreuk niet uitsluitend kon baseren op de eenzijdige verklaringen van Kone, die niet door nauwkeurige en onderling overeenstemmende schriftelijke bewijzen werden gestaafd (zie punt 99 hierboven).

106    Voorts stellen verzoeksters dat de bewijzen die Kone met betrekking tot de mededingingsregeling in Duitsland heeft verstrekt, dezelfde waarde hadden als de informatie op grond waarvan haar krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit is verleend voor de inbreuk in België en Luxemburg.

107    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de argumenten van verzoeksters, waarin in wezen wordt verwezen naar de bij het verzoekschrift gevoegde documenten, moet worden vastgesteld dat de Commissie terecht heeft geweigerd om Kone immuniteit tegen geldboeten te verlenen op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002, zoals hierboven in punt 103 is opgemerkt. Bovendien tonen verzoeksters niet aan dat de Commissie haar beoordelingsmarge kennelijk heeft overschreden door Kone immuniteit te verlenen voor België en Luxemburg en haar geen immuniteit te verlenen voor Duitsland.

108    Uit een vergelijking van de verzoeken van Kone betreffende België en Luxemburg, enerzijds, en Duitsland, anderzijds, blijkt immers dat de verstrekte informatie niet in beide gevallen van dezelfde aard en even nauwkeurig was. Ten eerste bevatten de verzoeken die Kone op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 voor België en Luxemburg heeft ingediend, meer gedetailleerde informatie over de bijeenkomsten die in het kader van de mededingingsregeling hebben plaatsgevonden (namen van de deelnemers, data, uurroosters, voorwerp, agenda), dan de verzoeken die zij voor Duitsland heeft ingediend. Ten tweede heeft Kone haar verklaringen betreffende de mededingingsregelingen in België en Luxemburg met nauwkeurige en onderling overeenstemmende schriftelijke bewijzen gestaafd. Zo heeft Kone voor België en Luxemburg volledige en gedetailleerde lijsten verstrekt van projecten die aan de kartelleden zijn toegewezen, die de gehele periode van de inbreuk in deze landen bestrijken, alsook documenten uit de periode van de inbreuk die aantonen dat geheime afspraken zijn gemaakt.

109    Uit al het voorgaande volgt dat alle grieven van verzoeksters inzake de weigering van de Commissie om Kone immuniteit tegen geldboeten te verlenen op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 moeten worden verworpen.

110    In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat Kone hoe dan ook bewijzen heeft verstrekt die de Commissie in staat hebben gesteld een beschikking tot het verrichten van verificaties te nemen, en dat haar dus overeenkomstig punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit had moeten worden verleend.

111    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten verleent aan de onderneming die als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt. Zoals de Commissie opmerkt en zoals blijkt uit punt 6 van deze mededeling, heeft deze bepaling tot doel, het opsporen van inbreuken waarvan deze laatste niet op de hoogte is en die zonder de door de betrokken onderneming verstrekte bewijzen geheim zouden blijven, te vergemakkelijken. „[P]unt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking [van 2002] beoogt [aldus] bijdragen te belonen die de mogelijkheid bieden het bestaan van een mededingingsregeling te ontdekken, veeleer dan een beloning te bieden voor steun ten behoeve van aanvullende maatregelen in het kader van een lopend onderzoek die de vorm aannemen van een tweede, meer gerichte inspectie” (punt 786 van de bestreden beschikking).

112    In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat de Commissie op 12 februari 2004, de datum waarop Kone haar verzoek met betrekking tot Duitsland bij haar indiende, reeds verificaties had verricht met betrekking tot een marktverdelingskartel in de liften‑ en roltrappensector, met name in Duitsland, meer bepaald op 28 januari 2004, nadat zij door een externe informant over het bestaan van een mededingingsregeling in deze sector was ingelicht (punten 91, 104, 105 en 783 van de bestreden beschikking).

113    Aangezien Kone de Commissie niet in staat heeft gesteld de mededingingsregeling in Duitsland op te sporen, kan zij niet op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 aanspraak maken op immuniteit tegen geldboeten. In deze context is het argument van Kone dat zij recht heeft op immuniteit tegen geldboeten omdat de Commissie dankzij haar verzoek in maart 2004 met succes nieuwe verificaties in Duitsland heeft kunnen verrichten, niet ter zake dienend. Zoals de Commissie heeft opgemerkt (zie punt 111 hierboven), beoogt punt 8, sub a, van deze mededeling immers niet „een beloning te bieden voor steun ten behoeve van aanvullende maatregelen in het kader van een lopend onderzoek die de vorm aannemen van een tweede, meer gerichte inspectie”.

114    Kone heeft hoe dan ook nooit op grond van dit punt om immuniteit verzocht, aangezien haar verzoek met betrekking tot Duitsland een aanvulling vormt op, en integrerend deel uitmaakt van, het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot België en Luxemburg heeft ingediend, en uitdrukkelijk op punt 8, sub b, van deze mededeling is gebaseerd. Bovendien betwist Kone niet dat zij pas meer dan een jaar na de indiening van haar verzoek en ongeveer negen maanden nadat de Commissie haar bij brief van 29 juni 2004 had laten weten dat haar verzoek niet aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van deze mededeling voldeed, tijdens bijeenkomsten met de Commissie immuniteit heeft geëist op grond van punt 8, sub a, van deze mededeling.

115    Ten tweede moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat Kone de Commissie met haar opmerkingen van 12 en 18 februari 2004 informatie heeft verstrekt over een andere inbreuk dan die waarop de verificaties van januari 2004 betrekking hadden, namelijk over een mededingingsregeling in de liften‑ en roltrappensector in Duitsland die betrekking had op projecten die op meer dan 1 miljoen EUR werden geraamd, en niet, zoals blijkt uit de inspectiebeschikkingen, over een mededingingsregeling op minstens Europees niveau die betrekking had op de gehele markt voor liften en roltrappen.

116    Uit de inspectiebeschikkingen blijkt dat de Commissie bij de vaststelling ervan van mening was dat de mededingingsregeling betreffende de verdeling van de markten in de liften‑ en roltrappensector zich minstens uitstrekte over alle lidstaten van de Unie. Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de Commissie in beschikkingen tot het verrichten van verificaties de vermoedens die zij voornemens is te verifiëren, duidelijk moet omschrijven (zie in die zin arrest Hof van 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 41). Een verificatiebeschikking hoeft evenwel geen nauwkeurige afbakening van de betrokken markt te geven, noch een nauwkeurige juridische kwalificatie van de vermoede inbreuken te bevatten of het tijdvak te vermelden waarin die inbreuken zich zouden hebben voorgedaan (zie in die zin arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87, Jurispr. blz. 3137, punt 10).

117    Vastgesteld moet worden dat de Commissie op het ogenblik waarop Kone haar verzoek bij haar indiende, namelijk in februari 2004, reeds informatie had ontvangen over een kartel betreffende de verdeling van de markten in de liften‑ en roltrappensector „dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloed[de]” in de zin van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002. Bovendien wordt in de inspectiebeschikkingen duidelijk aangegeven dat de verificaties specifiek betrekking hadden op de activiteiten van de betrokken ondernemingen op de potentiële markt voor de verkoop en de installatie van liften en roltrappen, alsook op de potentiële markt voor naverkoopdiensten en het onderhoud van deze producten, en dat de Commissie erover was ingelicht dat managers van de vier leden van het vermeende kartel jaarlijks bijeenkwamen om het aandeel van elk van de leden in minstens alle lidstaten van de Unie te bepalen. Op basis van de informatie waarover zij beschikte, had de Commissie reeds in januari 2004 vastgesteld dat de Duitse markt door deze mededingingsregeling werd geraakt, wat haar ertoe heeft aangezet om op 28 januari 2004 verificaties in Duitsland te organiseren. De stelling van Kone dat enkel inspecties in de kantoren van ThyssenKrupp in Duitsland hebben plaatsgevonden omdat zij daar haar maatschappelijke zetel had, wordt tegengesproken door het feit dat de Commissie op 29 januari 2004 ook verificaties heeft verricht in de kantoren van dochterondernemingen van de ThyssenKrupp-groep die actief waren op de Duitse markt (punt 104 van de bestreden beschikking).

118    In deze omstandigheden kunnen verzoeksters niet stellen dat de inbreuk waarop de in maart 2004 in dezelfde sector in Duitsland verrichte verificaties betrekking hadden, een andere inbreuk is dan die waarop de in januari 2004 verrichte verificaties betrekking hadden.

119    Uit al het voorgaande volgt dat Kone op het ogenblik waarop zij haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de Commissie indiende, niet krachtens punt 8, sub a, van deze mededeling aanspraak kon maken op immuniteit tegen geldboeten voor haar deelname aan de mededingingsregeling in Duitsland.

120    In de derde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie Kones geldboete op grond van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 tot nul had moeten herleiden, aangezien de Commissie niets afwist van de mededingingsregeling in Duitsland voordat Kone haar clementieverzoek indiende.

121    Volgens de betrokken bepaling „zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

122    In casu staat vast dat de Commissie op het ogenblik dat Kone haar verzoek met betrekking tot Duitsland indiende, namelijk op 12 februari 2004, reeds informatie had ontvangen over een mededingingsregeling die betrekking had op de verdeling van de markten in de sector van liften en roltrappen binnen de Unie, en dat de Duitse markt door deze mededingingsregeling werd getroffen. Zo had de Commissie ongeveer twee weken voordat zij de aanvraag van Kone ontving, verificaties georganiseerd in Duitsland op basis van de informatie waarover zij reeds beschikte.

123    Ook al had de door Kone verleende medewerking een significant toegevoegde waarde vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, wat ertoe heeft geleid dat deze haar de maximale verlaging van de geldboete van 50 % heeft verleend waarin punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet (punten 792 en 793 van de bestreden beschikking), de Commissie heeft in punt 791 van de bestreden beschikking op goede gronden geoordeeld dat deze onderneming geen aanspraak kon maken op een aanvullende verlaging van de geldboete op grond van punt 23, sub b, laatste alinea, van deze mededeling.

124    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het verzoek van Kone bestond uit eenzijdige verklaringen die op herinneringen waren gebaseerd en dat deze verklaringen niet werden ondersteund door nauwkeurige en onderling overeenstemmende schriftelijke bewijzen van de inbreuk (zie punten 96‑109 hierboven). In deze omstandigheden bevatte het verzoek van Kone met betrekking tot Duitsland geen bewijzen die een rechtstreekse invloed hadden op een van de identificeerbare factoren die de zwaarte of de duur van de inbreuk bepalen, maar voornamelijk verklaringen die dienden te worden bevestigd door andere bewijzen die de Commissie later tijdens haar onderzoek heeft verzameld.

125    De grief inzake niet-toepassing van punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 moet dus eveneens worden verworpen.

126    In de vierde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het gewettigd vertrouwen van Kone heeft geschonden door te weigeren om haar overeenkomstig punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit te verlenen, zonder haar onverwijld mee te delen dat zij niet meer in aanmerking kwam voor deze immuniteit. Het recht om te worden geïnformeerd vormt een fundamentele procedurele bescherming van het recht om zichzelf niet te beschuldigen, wat wordt bevestigd door het feit dat een verzoeker krachtens punt 17 van deze mededeling het recht heeft om een verzoek en het ter ondersteuning daarvan overgelegde bewijsmateriaal in te trekken wanneer de Commissie hem heeft laten weten dat hij geen immuniteit kan genieten.

127    Zoals in punt 29 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is opgemerkt, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een kartel aan de Commissie bekend willen maken. Gelet op het gewettigd vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling konden ontlenen, is de Commissie dus verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij de medewerking van Kone beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de aan deze laatste op te leggen geldboete (zie in die zin arresten Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 608, en 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 147).

128    In casu moet worden vastgesteld dat Kone op 12 februari 2004 een verzoek met betrekking tot de inbreuk in Duitsland bij de Commissie heeft ingediend, dat op 18 februari 2004 is aangevuld. Tevens staat vast dat de Commissie op 29 juni 2004 het immuniteitsverzoek van Kone heeft afgewezen en haar daarbij heeft laten weten dat niet was voldaan aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

129    Punt 12 van deze mededeling bepaalt weliswaar dat „de onderneming onverwijld [wordt] medegedeeld dat in verband met de vermoedelijke inbreuk geen immuniteit tegen geldboeten mogelijk is” indien blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een dergelijke immuniteit, maar Kone kon geen gewettigd vertrouwen hebben dat haar helemaal geen geldboete zou worden opgelegd op grond van het feit dat enige tijd was verstreken tussen haar verzoek en het weigeringsbesluit van 29 juni 2004.

130    Uit punt 15 van de mededeling inzake medewerking van 2002 blijkt immers dat „de Commissie [...] de [betrokken] onderneming schriftelijk voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten [zal] toekennen” indien aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, is voldaan. Hieruit volgt dat een marktdeelnemer in beginsel uit het loutere stilzwijgen van de Commissie geen gewettigd vertrouwen kan putten dat haar immuniteit tegen geldboeten zal worden verleend.

131    Voorts blijkt hoe dan ook uit de analyse die hierboven in de punten 96 tot en met 119 is verricht, dat Kone niet kon verwachten dat haar in casu op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten zou worden verleend, aangezien zij had moeten weten dat noch aan de voorwaarden van punt 8, sub a, noch aan die van punt 8, sub b, van deze mededeling was voldaan, temeer daar zij, zoals hierboven in punt 114 is opgemerkt, niet betwist dat zij pas ongeveer negen maanden na de afwijzing van het immuniteitsverzoek dat zij op grond van artikel 8, sub b, van deze mededeling had ingediend, om immuniteit heeft verzocht op grond van punt 8, sub a, van deze mededeling.

132    Ten slotte kunnen verzoeksters niet stellen dat de rechten die Kone aan punt 17 van de mededeling inzake medewerking van 2002 ontleent, door de houding van de Commissie zijn geschaad. Niets belette Kone immers om haar verzoek op grond van deze mededeling en/of het door haar verstrekte bewijsmateriaal in te trekken op het ogenblik dat de Commissie haar de beslissing meedeelde om haar geen immuniteit tegen geldboeten te verlenen.

133    De grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet dus eveneens worden verworpen.

134    In de vijfde plaats stellen verzoeksters dat de weigering van de Commissie om Kone op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit te verlenen, discriminerend is. De Commissie beschikte vóór de indiening van Kones immuniteitsverzoek niet over meer aanwijzingen van het bestaan van een mededingingsregeling in Duitsland dan dat zij vóór de indiening van het immuniteitsverzoek van Otis beschikte over aanwijzingen van het bestaan van een mededingingsregeling in Nederland. De verificaties van januari 2004 in de kantoren van ThyssenKrupp vonden plaats omdat ThyssenKrupp haar maatschappelijke zetel in Duitsland had en niet omdat de Commissie een onderzoek verrichtte naar een mededingingsregeling in Duitsland. Indien de maatschappelijke zetel van ThyssenKrupp in gelijk welke andere lidstaat had gelegen, had punt 8, sub a, van deze mededeling dus op Kone kunnen worden toegepast, omdat dan nog geen verificaties in Duitsland zouden zijn verricht op het ogenblik dat zij haar immuniteitsverzoek indiende.

135    Er zij aan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van de beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet mag schenden (zie arrest Gerecht Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, aangehaald in punt 68, punt 237, en arrest van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 240 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    De situatie waarin Otis zich in Nederland bevond op het ogenblik waarop zij haar clementieverzoek indiende, namelijk in maart 2004 (punt 127 van de bestreden beschikking), was evenwel niet vergelijkbaar met die waarin Kone zich in Duitsland bevond op het ogenblik waarop deze laatste haar clementieverzoek indiende, namelijk op 12 februari 2004 (punt 105 van de bestreden beschikking).

137    De Commissie had Nederland immers niet betrokken in haar eerste reeks verificaties van januari 2004 en evenmin in haar tweede reeks verificaties van maart 2004. De eerste verificaties in Nederland zijn pas verricht op 28 april 2004, dit naar aanleiding van het immuniteitsverzoek dat Otis in maart 2004 heeft ingediend (punt 837 van de bestreden beschikking).

138    Op het ogenblik waarop Kone haar verzoek met betrekking tot Duitsland indiende, namelijk op 12 februari 2004, had de Commissie daarentegen reeds, op 28 januari 2004, verificaties in Duitsland verricht met betrekking tot een marktverdelingskartel in de sector van liften en roltrappen (punten 104, 105 en 783 van de bestreden beschikking).

139    Ten slotte hebben de verificaties die de Commissie op 28 januari 2004 in Duitsland heeft verricht, zoals hierboven in punt 117 is gezegd en zoals blijkt uit de stukken, niet alleen plaatsgevonden op de zetel van TKAG en TKE te Düsseldorf, maar ook bij twee Duitse dochterondernemingen, namelijk TKA te Stuttgart en ThyssenKrupp Aufzug AG te Essen (punt 104 van de bestreden beschikking). Gelet op dit laatste punt kunnen verzoeksters niet stellen dat de verificaties enkel in Duitsland zijn verricht omdat ThyssenKrupp haar maatschappelijke zetel in deze lidstaat heeft.

140    De situaties van Kone en Otis zijn dus niet vergelijkbaar, zodat de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden door te weigeren om Kone op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten te verlenen wegens haar medewerking in het kader van de vaststelling van de inbreuk in Duitsland.

141    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Kone inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland heeft verleend, moeten worden verworpen.

142    In de zesde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie de rechten van verdediging van Kone heeft geschonden door haar tijdens de administratieve procedure geen toegang te verlenen tot verschillende documenten die nuttig hadden kunnen zijn voor haar verdediging.

143    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (zie arresten Hof Papierfabrik August Koehler/Commissie, aangehaald in punt 31, punt 34, en Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 32, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Volgens de rechtspraak heeft de toegang tot het dossier in mededingingszaken met name tot doel, de adressaten van een mededeling van de punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, zodat zij op basis daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar behoorlijk kenbaar kunnen maken. De toegang tot het dossier maakt dus deel uit van de procedurele waarborgen die de rechten van de verdediging beogen te beschermen en in het bijzonder de daadwerkelijke uitoefening beogen te waarborgen van het recht om te worden gehoord (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 68; zie eveneens arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    De Commissie is dus verplicht de ondernemingen waartegen een procedure krachtens artikel 81, lid 1, EG is ingeleid, toegang te verschaffen tot alle belastende en ontlastende documenten die zij in de loop van het onderzoek heeft verzameld, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van deze instelling en andere vertrouwelijke informatie (zie in die zin arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 144, punt 68, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 144, punt 34).

146    Voorts levert het loutere feit dat een belastend document niet is meegedeeld slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming kan aantonen dat de Commissie zich ter staving van haar grief dat een inbreuk is gepleegd, op dat document heeft gebaseerd en deze grief alleen met dat document kon worden bewezen (arresten Hof van 25 oktober 1983, AEG‑Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punten 24‑30, en 9 november 1983, Nederlandsche Banden‑Industrie‑Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punten 7‑9, alsook arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 97).

147    Indien daarentegen een ontlastend document niet wordt meegedeeld, hoeft de betrokken onderneming volgens vaste rechtspraak enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dus dat de onderneming aantoont dat zij deze ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken, in die zin dat zij, indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemmen met de conclusies die de Commissie in dat stadium heeft getrokken, en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en dus het bedrag van de geldboete betreft (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 144, punten 74 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Ten eerste merken verzoeksters op dat Commissie zich in de bestreden beschikking op bepaalde documenten heeft gebaseerd zonder Kone de gelegenheid te bieden om deze documenten te onderzoeken of over de inhoud ervan te worden gehoord en zonder deze documenten in de mededeling van de punten van bezwaar te vermelden. Dienaangaande verwijzen verzoeksters naar de documenten die worden vermeld in punt 783 van de bestreden beschikking, meer bepaald in voetnoot 927.

149    Vastgesteld moet worden dat de Commissie de door verzoeksters genoemde documenten die bij de verificaties van 28 januari 2004 bij ThyssenKrupp in Duitsland in beslag zijn genomen, niet heeft gebruikt om het bestaan van een inbreuk in Duitsland vast te stellen. Zij worden enkel vermeld in punt 783 van de bestreden beschikking, meer bepaald in voetnoot 927. Het gedeelte van dit punt dat verband houdt met de geldboete, heeft betrekking op de weigering van de Commissie om Kone op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten te verlenen.

150    Deze weigering van de Commissie in de bestreden beschikking is evenwel voornamelijk gebaseerd op de vaststelling dat zij reeds op 28 januari 2004 verificaties in Duitsland had georganiseerd op basis van de informatie die haar door een externe informant was verstrekt voordat Kone op 12 februari 2004 haar verzoek indiende, en niet op de in voetnoot 927 aangehaalde documenten (punt 783 van de bestreden beschikking). Deze grief moet dus worden verworpen.

151    Ten tweede merken verzoeksters op dat de rechten van verdediging van Kone zijn geschonden, aangezien zij tijdens de administratieve procedure geen toegang heeft gekregen tot verschillende documenten of delen van documenten die door de Commissie als vertrouwelijk werden beschouwd en die haar hadden kunnen helpen om aan te tonen dat haar verzoek van 12 februari 2004 voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002. Het gaat om een niet-vertrouwelijke en volledigere versie van de verklaringen van de informant, om een beperkt aantal documenten dat op 28 januari 2004 tijdens de verificaties in Duitsland in de kantoren van ThyssenKrupp is gevonden, en om een nota met instructies voor de verificaties van maart 2004.

152    Volgens verzoeksters had Kone, indien zij toegang tot deze documenten had gehad, tijdens de administratieve procedure kunnen aantonen dat de Commissie, afgezien van Kones verzoek van 12 februari 2004, niet over voldoende aanwijzingen van het bestaan van een inbreuk in Duitsland beschikte om een tweede reeks verificaties in deze lidstaat in maart 2004 te kunnen gelasten. Kone had aldus kunnen aantonen dat haar verzoek van 12 februari 2004 aan de basis lag van de verificaties die in maart 2004 in Duitsland zijn georganiseerd, zodat zij op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit tegen geldboeten had kunnen genieten. Kone had ook kunnen aantonen dat de door de Commissie aangevoerde gronden om haar deze toegang te weigeren, niet gerechtvaardigd waren.

153    Bijgevolg moet worden onderzocht of verzoeksters, gelet op de hierboven in de punten 143 tot en met 147 aangehaalde rechtspraak, hebben aangetoond dat de niet-openbaarmaking van deze gegevens het verloop van de procedure en de inhoud van de bestreden beschikking in hun nadeel heeft kunnen beïnvloeden.

154    Uit de hierboven in de punten 110 tot en met 119 verrichte analyse blijkt dat de Commissie zich in de punten 783 tot en met 786 van de bestreden beschikking terecht op het standpunt heeft gesteld dat Kone op het ogenblik waarop zij haar verzoek met betrekking tot Duitsland indiende, namelijk op 12 februari 2004, niet meer op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 – voor zover dit verzoek kon worden geacht op deze bepaling te zijn gebaseerd – aanspraak kon maken op immuniteit tegen geldboeten voor haar deelname aan de mededingingsregeling in Duitsland. Op het ogenblik waarop Kone haar clementieverzoek bij de Commissie indiende, had deze immers reeds, op 28 januari 2004, in Duitsland verificaties verricht met betrekking tot een marktverdelingskartel in de sector van liften en roltrappen (punten 104, 105 en 783 van de bestreden beschikking), nadat zij door een externe informant over het bestaan van een mededingingsregeling in deze sector was ingelicht.

155    Hieruit volgt dat de grief van verzoeksters dat hun rechten van verdediging zijn geschonden omdat zij tijdens de administratieve procedure geen toegang hebben gehad tot de hierboven in punt 151 genoemde gegevens, niet kan worden aanvaard. Aangezien Kone de Commissie niet als eerste onderneming bewijzen heeft verstrekt op basis waarvan deze krachtens artikel 14, punt 3, van verordening nr. 17 een beschikking tot het verrichten van verificaties heeft kunnen nemen, hadden aanvullende argumenten die zij tijdens de administratieve procedure had kunnen ontwikkelen indien zij toegang had gehad tot de hierboven in punt 151 genoemde gegevens, de Commissie er niet toe kunnen bewegen een ander standpunt met betrekking tot haar clementieverzoek in te nemen. Zelfs indien verzoeksters hadden kunnen aantonen dat de hierboven in punt 151 genoemde documenten, waartoe zij geen toegang hebben gekregen, hen zouden hebben geholpen om aan te tonen dat het verzoek dat zij op 12 februari 2004 op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben ingediend, voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub a, van deze mededeling, moet bovendien worden vastgesteld dat verzoeksters de Commissie zelfs niet hebben verzocht om hun toegang te verlenen tot alle documenten die tijdens de verificaties van 28 januari 2004 bij ThyssenKrupp in beslag zijn genomen, wat zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht uitdrukkelijk hebben erkend. Zij hebben dienaangaande uiteengezet dat Kone toentertijd niet de intentie had om op grond van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 om immuniteit te verzoeken.

156    Ook al zou de Commissie onrechtmatig hebben gehandeld door de hierboven in punt 151 genoemde gegevens niet aan Kone mee te delen – wat niet is aangetoond, gelet op de stelling van de Commissie dat het gaat om vertrouwelijke gegevens of om interne documenten van deze instelling (zie punt 145 hierboven) – en had Kone dus toegang moeten krijgen tot alle gevraagde documenten, had zij bijgevolg niet kunnen aantonen dat de Commissie vóór de indiening van haar clementieverzoek niet over voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een inbreuk in Duitsland beschikte om een tweede reeks verificaties in deze lidstaat in maart 2004 te kunnen gelasten. Aangezien Kone niet heeft verzocht om toegang te krijgen tot alle documenten die tijdens de verificaties van 28 januari 2004 bij ThyssenKrupp in beslag zijn genomen, had zij hoe dan ook niet kunnen aantonen dat de Commissie niet over voldoende aanwijzingen beschikte om een tweede reeks verificaties in Duitsland te verrichten. De grief van verzoeksters kan dus niet worden aanvaard.

157    In deze omstandigheden hoeft hun verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang, dat ertoe strekt de Commissie te gelasten om de hierboven in punt 151 genoemde gegevens mee te delen, evenmin te worden ingewilligd.

158    Het middel van Kone inzake schending van de rechten van de verdediging moet dus worden verworpen.

159    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Kone inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Medewerking van Kone bij de vaststelling van de inbreuk in Nederland

160    Kone, die als derde onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek heeft ingediend met betrekking tot de mededingingsregeling in Nederland (punten 130 en 846 van de bestreden beschikking), heeft niet overeenkomstig deze mededeling een verlaging van het bedrag van de voor deze mededingingsregeling opgelegde geldboete gekregen (punt 850 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dienaangaande in de punten 848 en 849 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„848      De opmerkingen van Kone betreffende Nederland [vertrouwelijk].

849      De opmerkingen die Kone heeft gemaakt in haar verzoek [op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002], geven geen eenduidig beeld van de omvang van haar deelname aan de activiteiten van het kartel en het mededingingsverstorende doel van de besprekingen. [vertrouwelijk]. Voorts beklemtoont Kone dat bepaalde beslissingen door legitieme economische overwegingen werden gerechtvaardigd. Gelet op dit gebrek aan eenduidigheid en op het feit dat de Commissie op het ogenblik dat deze opmerkingen door Kone werden ingediend, reeds over stevige bewijzen beschikte [vertrouwelijk], heeft Kone de Commissie met haar opmerkingen betreffende Nederland geen nieuwe relevante gegevens, nadere details of informatie verstrekt die in het algemeen het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen hebben versterkt. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking [van 2002].”

161    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie bij de beoordeling van de door Kone verleende medewerking punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden. Kone heeft immers bij de indiening van haar immuniteitsverzoek haar deelname aan de inbreuk beëindigd en de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekt dat een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte.

162    Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de evaluatie van de medewerking van een onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 en met name bij de beoordeling van de vraag of bewijzen een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling, kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie in die zin arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 555).

163    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie haar beoordelingsmarge kennelijk heeft overschreden door vast te stellen dat de door Kone verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik dat deze onderneming haar clementieverzoek indiende.

164    Volgens punt 7 van de mededeling inzake medewerking van 2002 „kan medewerking van één of meer ondernemingen een vermindering van een geldboete door de Commissie rechtvaardigen” en „[moet] [e]en vermindering van een geldboete [...] de daadwerkelijke bijdrage, in termen van kwaliteit en tijdstip, van een onderneming aan de vaststelling van de inbreuk door de Commissie weerspiegelen”. Voorts bepaalt punt 22 van deze mededeling dat „[h]et begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt.” Verder wordt opgemerkt dat „[de Commissie er] [b]ij haar beoordeling over het algemeen van [zal] uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal”, en dat „[e]venzo [...] in het algemeen [zal] worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is”. Ten slotte bepaalt punt 24 van deze mededeling dat „[e]en onderneming die voor een vermindering van een geldboete in aanmerking wenst te komen, [...] de Commissie bewijsmateriaal aangaande het betrokken kartel [dient] te verstrekken.”

165    Wat ten eerste de aard zelf van de verstrekte bewijzen betreft, moet worden vastgesteld dat Kone de Commissie geen bewijzen uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt. In haar verzoek met betrekking tot Nederland heeft Kone uitleg verstrekt en opmerkingen geformuleerd over contacten en gesprekken die in Nederland tussen Kone, Schindler, Otis, ThyssenKrupp en MEE hebben plaatsgevonden (hierna samen: „groep van vijf”), maar het mededingingsverstorende karakter ervan ontkend. [vertrouwelijk]

166    Wat ten tweede de mate van nauwkeurigheid van de verstrekte bewijzen betreft, stellen verzoeksters dat Kone gedetailleerde informatie heeft verstrekt [vertrouwelijk]. Kone heeft informatie verstrekt over het project [vertrouwelijk]. Op basis daarvan is vastgesteld vanaf welk ogenblik zij en Schindler aan de mededingingsregeling in Nederland hebben deelgenomen. Kone heeft eveneens informatie verstrekt die de Commissie niet heeft gebruikt in de bestreden beschikking.

167    Wat [vertrouwelijk] betreft, stellen verzoeksters dat zij de Commissie informatie met een significant toegevoegde waarde hebben verstrekt [vertrouwelijk].

168    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat Kone in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, heeft ontkend dat de gesprekken die in de groep van vijf hebben plaatsgevonden een mededingingsverstorend doel hadden. Kone heeft in haar verzoek immers met name gesteld dat [vertrouwelijk]. Bovendien heeft Kone in haar verzoek verklaard dat de deelnemers tijdens de bijeenkomsten van de groep [vertrouwelijk].

169    In deze omstandigheden heeft de Commissie in punt 849 van de bestreden beschikking op goede gronden overwogen dat de hierboven in punt 167 genoemde informatie die Kone in het kader van haar verzoek heeft verstrekt, niet eenduidig was of dat zij, met andere woorden, onvoldoende nauwkeurig was om significant toegevoegde waarde te kunnen hebben in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Wanneer een onderneming die de Commissie in het kader van haar clementieverzoek geen bewijzen uit de periode van de inbreuk verstrekt, de Commissie bepaalde gegevens verstrekt waarvan deze voordien niet op de hoogte was, kunnen deze gegevens het vermogen van de Commissie om een mededingingsregeling vast te stellen immers slechts op significante wijze versterken indien de betrokken onderneming een verband legt tussen deze gegevens en het bestaan van deze mededingingsregeling, aangezien de bijdrage van de onderneming het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen daadwerkelijk moet versterken. In casu heeft het verzoek van Kone betreffende Nederland evenwel, zoals de Commissie heeft opgemerkt, de bewijswaarde van het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte veeleer verminderd, aangezien Kone met name heeft ontkend dat de gesprekken tussen concurrenten een mededingingsverstorend doel hadden.

170    Voorts moet om te beginnen met betrekking tot de informatie die zou zijn verstrekt [vertrouwelijk], worden vastgesteld dat Kone in haar clementieverzoek niet uitlegt hoe de projecten waarop de mededingingsregeling betrekking had, werden bepaald, en evenmin informatie verstrekt over een verdelingsmechanisme dat tussen de deelnemers aan de mededingingsregeling in Nederland zou zijn overeengekomen. [vertrouwelijk] Bijgevolg kan de door Kone verstrekte informatie [vertrouwelijk] niet worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Het feit dat de Commissie in punt 430 van de bestreden beschikking een passage uit het verzoek van Kone heeft aangehaald ter onder ondersteuning van haar stelling dat de groep van vijf de prijzen op de markt stabiel wenste te houden, is dienaangaande irrelevant.

171    Wat vervolgens de Commissie Algemeen betreft (punten 391 en 398 van de bestreden beschikking), bevatte het verzoek van Kone informatie [vertrouwelijk]. Zoals hierboven in punt 168 is opgemerkt, heeft Kone evenwel ontkend dat deze een mededingingsverstorend doel hadden en opgemerkt dat [vertrouwelijk]. De opmerkingen die Kone in haar clementieverzoek met betrekking tot de Commissie Algemeen heeft geformuleerd, hebben dus geen significant toegevoegde waarde. Hoe dan ook was de Commissie reeds van de bijeenkomsten van de Commissie Algemeen op de hoogte op het ogenblik dat Kone haar clementieverzoek indiende, namelijk op 19 juli 2004, aangezien deze bijeenkomsten ter sprake waren gebracht in het verzoek van ThyssenKrupp van april 2004 en in haar aanvullende verklaring van 11 mei 2004. Dat deze bijeenkomsten hadden plaatsgevonden, bleek ook rechtstreeks uit de documenten die tijdens de inspectie bij ThyssenKrupp op 28 april 2004 in beslag waren genomen (punt 398 van de bestreden beschikking en in de voetnoten 577 en 578 aangehaalde documenten).

172    Wat ten slotte de groepsovereenkomsten betreft, deze zijn in de bestreden beschikking vermeld (punten 457‑463 van de bestreden beschikking), omdat hiervoor een ander systeem voor de verdeling van de projecten diende te worden opgezet. In haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft Kone de Commissie evenwel enkel ingelicht over het feit [vertrouwelijk]. De opmerkingen die Kone in haar clementieverzoek met betrekking tot de groepsovereenkomsten heeft geformuleerd, hebben dus geen significant toegevoegde waarde.

173    Wat de informatie betreft die Kone met betrekking tot de uitvoering van de mededingingsregeling zou hebben verstrekt, [vertrouwelijk] moet worden opgemerkt dat het verzoek van Kone van 19 juli 2004 weliswaar informatie bevat [vertrouwelijk], maar dat Kone, zoals hierboven in punt 168 is vastgesteld, heeft trachten aan te tonen dat deze gebeurtenissen door legitieme economische overwegingen konden worden verklaard.

174    Zoals hierboven in punt 169 is opgemerkt, moet evenwel worden vastgesteld dat wanneer een onderneming die de Commissie in het kader van haar clementieverzoek geen bewijzen uit de periode van inbreuk verstrekt, de Commissie bepaalde gegevens verstrekt waarvan deze voordien niet op de hoogte was, deze gegevens het vermogen van Commissie om een inbreuk vast te stellen slechts op significante wijze kunnen versterken indien de betrokken onderneming een verband legt tussen deze gegevens en het bestaan van de mededingingsregeling.

175    In casu was de informatie die Kone in haar verzoek met betrekking tot Nederland heeft verstrekt, niet eenduidig en kon zij dus enkel dienen ter bevestiging van de data van de bijeenkomsten en van de daarop besproken projecten. Slechts dankzij de verklaringen van Otis en ThyssenKrupp en de bewijzen die deze ondernemingen hebben verstrekt of die de Commissie onafhankelijk, door middel van een grondig onderzoek, heeft verkregen, kon worden vastgesteld dat deze projecten deel uitmaakten van de inbreuk. In deze omstandigheden heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het verzoek van Kone vervatte informatie betreffende de door de concurrenten en tijdens bijeenkomsten van concurrenten besproken projecten geen significant toegevoegde waarde hadden in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

176    Dienaangaande hebben verzoeksters opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking (punten 519 en 523) op basis van de door de Kone verstrekte informatie betreffende het project [vertrouwelijk] heeft vastgesteld dat Kone en Schindler vanaf 1 juni 1999 bij de geheime afspraken in Nederland betrokken waren. Zoals hierboven in punt 175 is opgemerkt, kon deze informatie evenwel slechts dienen ter bevestiging van de datum van de bijeenkomst en van het daarop besproken project, maar erkent Kone niet dat de bijeenkomst betreffende dit project een mededingingsverstorend doel had. Zoals hierboven in punt 164 in herinnering is gebracht, moet een vermindering van de door de Commissie opgelegde geldboete de daadwerkelijke bijdrage van de onderneming aan de vaststelling van de inbreuk door de Commissie weerspiegelen. Bijgevolg heeft de in het verzoek van Kone vervatte informatie betreffende het project [vertrouwelijk] waarnaar verzoeksters verwijzen, geen significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

177    Wat de informatie betreft die Kone aan de Commissie heeft verstrekt, maar die niet in de bestreden beschikking is vermeld, vormt het feit dat de Commissie zich niet op deze informatie als zodanig heeft gebaseerd om het bestaan van de mededingingsregeling in Nederland vast te stellen een aanwijzing dat deze informatie het vermogen van de Commissie om de inbreuk vast te stellen niet heeft versterkt en dus geen significant toegevoegde waarde had in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Wat het project [vertrouwelijk] betreft, dat specifiek door Kone ter sprake is gebracht en dat in de mededeling van de punten van bezwaar is genoemd, maar in de bestreden beschikking niet is beschreven, moet – afgezien van het feit dat de informatie die Kone met betrekking tot dit project heeft verstrekt, hoe dan ook geen significant toegevoegde waarde had (zie punt 176 hierboven) – met de Commissie worden opgemerkt dat de gegevens waarover deze laatste beschikte weliswaar duidelijk wezen op het bestaan van geheime afspraken, maar dat hieruit geen betrouwbare conclusie kon worden getrokken over de inhoud van deze afspraken en dat de Commissie daarom dit project niet heeft vermeld in de in onderafdeling 12.2.4 van de bestreden beschikking opgenomen exemplatieve lijst van toegewezen projecten.

178    Ten derde kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan het aantal verwijzingen dat in de bestreden beschikking wordt gemaakt naar het verzoek dat Kone op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend. Het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking gebruik heeft gemaakt van al het bewijsmateriaal waarover zij beschikte, en dus ook van de informatie die Kone in haar verzoek heeft meegedeeld, toont immers niet aan dat deze informatie een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij op die datum reeds beschikte.

179    Ten vierde kan weliswaar, zoals verzoeksters stellen, niet a priori worden uitgesloten dat de door een derde of vierde verzoeker op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 verstrekte informatie een significant toegevoegde waarde heeft, maar in casu heeft de Commissie, gelet op de aard en de mate van nauwkeurigheid van de door Kone verstrekte bewijzen, hoe dan ook haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door ervan uit te gaan dat deze gegevens geen significant toegevoegde waarde hadden in de zin van punt 21 van deze mededeling. Uit de voorgaande analyse blijkt immers dat, ook al had de in het verzoek van Kone verstrekte informatie mogelijkerwijs een zekere toegevoegde waarde doordat aan de Commissie gegevens werden verstrekt die zij voordien niet kende, deze informatie het vermogen van de Commissie om de betrokken inbreuk vast te stellen niet in belangrijke mate heeft versterkt, aangezien in dit verzoek onjuistheden worden verkondigd over de mededingingsverstorende aard van de gesprekken tussen de concurrenten.

180    Uit een ander volgt dat de grief inzake schending van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 moet worden verworpen.

181    In de tweede plaats merken verzoeksters op dat Kone onafgebroken haar volledige medewerking aan de Commissie heeft verleend en haar tijdens de gehele duur van het onderzoek alle informatie heeft verstrekt waarover zij beschikte. Zo erkende Kone dat zij aan de mededingingsregeling in Nederland heeft deelgenomen, zodra zij na een intern onderzoek had ontdekt dat haar Nederlandse dochteronderneming hieraan had deelgenomen.

182    Uit de voorgaande analyse blijkt evenwel dat de door Kone verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Bijgevolg heeft de Commissie zich overeenkomstig deze bepaling terecht op het standpunt gesteld dat Kones geldboete niet op grond van deze mededeling kon worden verlaagd.

183    De Commissie kan weliswaar overeenkomstig punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 de omvang en de continuïteit van de medewerking in aanmerking nemen wanneer zij binnen de toepasselijke marge vaststelt welke verlaging van de geldboete moet worden verleend aan een onderneming die bewijsmateriaal heeft verstrekt dat een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van deze mededeling, maar de door verzoeksters aangehaalde omvang en continuïteit van de door Kone verleende medewerking zijn in casu irrelevant, aangezien hoe dan ook niet is voldaan aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling.

184    De grief inzake de omvang en de continuïteit van de door Kone verleende medewerking moet dus worden verworpen.

185    In de derde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door te weigeren deel B van de mededeling inzake medewerking van 2002 op Kone toe te passen. Ondernemingen die krachtens deze mededeling om immuniteit verzoeken, mogen immers verwachten dat hun immuniteit of een verlaging van de geldboete zal worden verleend indien zij aan de voorwaarden van deze mededeling voldoen. Het verzoek dat Kone met betrekking tot Nederland heeft ingediend, voldeed volgens verzoeksters aan de voorwaarden van deze mededeling.

186    Zoals in punt 29 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is opgemerkt, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een kartel aan de Commissie bekendmaken. Gelet op het gewettigd vertrouwen dat de ondernemingen die met de Commissie wensen samen te werken uit deze mededeling konden putten, was de Commissie dus verplicht, bij de beoordeling van de door Kone verleende medewerking in het kader van de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete deze mededeling in acht te nemen (zie in die zin arresten HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punt 608, en Daiichi Pharmaceutical/Commissie, aangehaald in punt 127, punt 147).

187    Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond dat de Commissie bij de beoordeling van de door Kone verleende medewerking de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geschonden, zodat de grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel eveneens moet worden verworpen.

188    In de vierde plaats stellen verzoeksters dat de weigering van de Commissie om Kone clementie te verlenen overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002, een inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel.

189    Om te beginnen is het verzoek van Kone niet minder eenduidig dan dat van Otis of ThyssenKrupp. Ten eerste heeft Otis ontkend dat er sprake was van een structureel kartel, en heeft zij betoogd dat de inbreuk verjaard is. Ten tweede heeft ThyssenKrupp in haar clementieverzoek verklaard dat de bijeenkomsten op onregelmatige tijdstippen hadden plaatsgevonden en dat gedurende lange periodes geen bijeenkomsten hadden plaatsgevonden. Voorts heeft ThyssenKrupp verklaard dat de inbreuk betrekking had op een klein aantal projecten. Ten derde heeft Kone haar verzoek tweeënhalve maand na de verificaties van de Commissie in Nederland ingediend, dat wil zeggen in een vrij vroeg stadium van de procedure. Hoe dan ook is het tijdstip waarop het immuniteitsverzoek is ingediend, irrelevant, voor zover het een significant toegevoegde waarde heeft. De geldboete die aan Schindler is opgelegd wegens de mededingingsregeling in Duitsland, is overigens met 15 % verlaagd op grond van een verzoek dat zij bijna acht maanden na de verificaties in Duitsland heeft ingediend, drie maanden nadat de Commissie verzoeken om inlichtingen had gericht tot de ondernemingen die aan de inbreuk in deze lidstaat hebben deelgenomen (punten 110, 112 en 856 van de bestreden beschikking).

190    Voorts moet de positie van Kone worden vergeleken met die van ThyssenKrupp in België. ThyssenKrupp heeft namelijk op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verlaging van 20 % van de geldboete verkregen (punten 769‑773 van de bestreden beschikking). ThyssenKrupp heeft evenwel als derde onderneming een immuniteitsverzoek voor België ingediend en haar verzoek bevatte slechts verklaringen – en geen schriftelijke bewijzen – die het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, bevestigden. Bovendien had de Commissie reeds veel meer bewijzen van de mededingingsregeling in België op het ogenblik waarop ThyssenKrupp haar verzoek indiende, dan van de mededingingsregeling in Nederland op het ogenblik waarop Kone haar immuniteitsverzoek indiende. De weigering om Kone een verlaging te verlenen voor de mededingingsregeling in Nederland is dus discriminerend.

191    Zoals hierboven in punt 135 in herinnering is gebracht, mag de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van de beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden.

192    Wat ten eerste de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling van de medewerking van de leden van het kartel in Nederland betreft, moet worden vastgesteld dat immuniteit tegen geldboeten is verleend aan Otis omdat zij overeenkomstig punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 als eerste onderneming bewijsmateriaal aan de Commissie heeft verstrekt dat haar in staat heeft gesteld een beschikking tot het verrichten van verificaties te nemen (punt 837 van de bestreden beschikking). De situatie van Otis kan dus niet worden vergeleken met die van Kone, die op grond van deze mededeling een verzoek voor Nederland heeft geformuleerd op een ogenblik waarop de Commissie reeds verificaties in deze lidstaat had verricht (punt 846 van de bestreden beschikking).

193    ThyssenKrupp heeft als tweede onderneming op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek met betrekking tot Nederland ingediend, op de dag waarop de Commissie in deze lidstaat verificaties verrichtte, namelijk op 28 april 2004 (punten 128, 129 en 840 van de bestreden beschikking). Haar geldboete is op grond van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling met 40 % verlaagd, omdat zij als eerste onderneming aan de voorwaarden van punt 21 van deze mededeling voldeed, aangezien zij de Commissie bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde had verstrekt (punt 844 van de bestreden beschikking). Vastgesteld moet worden dat geen verlaging van de geldboete op grond van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling aan Kone kon worden verleend, aangezien de verlaging van de geldboete waarin deze bepaling voorziet, is voorbehouden aan één enkele onderneming, in casu ThyssenKrupp, die vóór Kone haar medewerking heeft verleend.

194    Los van de vaststelling in het vorige punt is de door Kone verleende medewerking niet vergelijkbaar met die welke ThyssenKrupp heeft verleend. Het wordt immers niet betwist dat ThyssenKrupp in het kader van haar clementieverzoek nieuw bewijsmateriaal uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt dat de Commissie heeft geholpen om vast te stellen dat de geheime afspraken zijn uitgevoerd (punt 842 van de bestreden beschikking). Kone heeft daarentegen geen bewijzen uit de periode van de inbreuk verstrekt. Bovendien blijkt uit de verklaringen van ThyssenKrupp van april, mei en oktober 2004 dat deze, anders dan Kone, nooit het bestaan van een mededingingsregeling in Nederland heeft trachten te ontkennen of twijfel over het bestaan van een dergelijke mededingingsregeling heeft trachten te zaaien. Ten slotte heeft Kone haar verzoek pas op 19 juli 2004 ingediend (punt 130 van de bestreden beschikking), terwijl ThyssenKrupp haar verzoek reeds in april 2004 had ingediend (punt 129 van de bestreden beschikking). De datum waarop een verzoek wordt ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002, is relevant voor de beoordeling van de toegevoegde waarde van de verstrekte bewijzen, aangezien deze toegevoegde waarde wordt beoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt (punten 7 en 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002).

195    In deze omstandigheden is de situatie van Kone niet vergelijkbaar met die van Otis en ThyssenKrupp en heeft de Commissie dus het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door te weigeren om Kone een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Nederland heeft verleend.

196    Wat ten tweede de wijze betreft waarop ThyssenKrupp is behandeld wegens de medewerking die zij bij de vaststelling van de mededingingsregeling in België heeft verleend, moet worden vastgesteld dat de beoordeling van wat een significant toegevoegde waarde vormt per definitie een contextspecifieke analyse vereist van alle bewijzen waarover de Commissie met betrekking tot een bepaalde inbreuk beschikt, zodat inlichtingen in verband met onderscheiden inbreuken, in casu inbreuken in België en Nederland, niet vergelijkbaar zijn.

197    Hoe dan ook betwist Kone, wat de inbreuk in België betreft, niet dat het clementieverzoek van ThyssenKrupp het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, heeft bevestigd. Wat daarentegen de inbreuk in Nederland betreft, blijkt uit de punten 165 tot en met 180 hierboven dat het clementieverzoek van Kone geen significant toegevoegde waarde had in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Aangezien de verschillende ondernemingen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door te weigeren om Kones geldboete te verlagen wegens de medewerking die zij bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Nederland heeft verleend.

198    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Kone betreffende de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Nederland heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten zijn verlaagd wegens de medewerking die Kone tijdens de administratieve procedure heeft verleend

 Voorafgaande opmerkingen

199    In punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar had de Commissie aangekondigd dat zij „[overwoog] om een verlaging [van de geldboeten] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”.

200    In punt 758 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat „punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar in casu gewettigde verwachtingen had doen ontstaan, zodat [zij had] besloten om dit punt te interpreteren in het voordeel van ondernemingen die op basis daarvan [hadden] bijgedragen tot de vaststelling van de feiten die de in [de bestreden] beschikking [...] vastgestelde inbreuk vormen, door deze feiten niet te betwisten of andere informatie of aanvullende toelichtingen te verstrekken”.

201    Aldus heeft de Commissie aan alle ondernemingen die aan de vier inbreuken hebben deelgenomen – uitgezonderd de ondernemingen die immuniteit tegen geldboeten genieten (punten 762, 817 en 839 van de bestreden beschikking) en Kone in het kader van de mededingingsregeling in Nederland (punt 851 van de bestreden beschikking) – een verlaging van het bedrag van de geldboete van 1 % verleend wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verleend, omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet hebben betwist (punten 768, 774, 777, 794, 801, 806, 813, 824, 829, 835, 845, 854, 855 en 856 van de bestreden beschikking).

202    Om te beginnen moet de grief van Kone worden onderzocht dat de verlaging van de geldboete die is verleend wegens het feit dat zij de inbreuk in Duitsland niet heeft betwist, niet groot genoeg was, voorts moet haar grief worden onderzocht dat de Commissie heeft geweigerd om een aanvullende verlaging van de geldboete te verlenen voor het feit dat zij informatie of aanvullende toelichtingen met betrekking tot de inbreuk in Duitsland heeft verstrekt, en ten slotte moet het argument worden onderzocht dat de Commissie heeft geweigerd Kone een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de vaststelling van de inbreuk in Nederland heeft verleend.

 Niveau van de verlaging van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten voor zover het gaat om de inbreuk in Duitsland

203    Verzoeksters zijn van mening dat zij op basis van de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Duitsland hebben verleend, aanspraak kunnen maken op een verlaging van de geldboete van minstens 10 %. De Commissie heeft immers in punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar gewettigde verwachtingen in die zin gewekt. Door af te wijken van haar vroegere praktijk, volgens welke een onderneming die de haar in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet fundamenteel betwist, overeenkomstig de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) aanspraak kan maken op een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 %, heeft de Commissie de gewettigde verwachtingen van verzoeksters beschaamd.

204    Vooraf zij eraan herinnerd dat een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd is indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 156; arresten Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, aangehaald in punt 68, punt 270, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 144, punt 449). Bovendien volgt uit de rechtspraak dat een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 395, en arrest SCA Holding/Commissie, reeds aangehaald, punt 157).

205    De mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet weliswaar, anders dan de mededeling inzake medewerking van 1996, niet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor ondernemingen die de feiten waarop de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwisten, maar de Commissie erkent in punt 758 van de bestreden beschikking dat punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar bij de ondernemingen de gewettigde verwachting heeft gewekt dat niet-betwisting van de feiten zou leiden tot een verlaging van het boetebedrag buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002, zodat zij heeft besloten om dit punt in het voordeel van de ondernemingen te interpreteren. In hetzelfde punt heeft zij eveneens opgemerkt dat „[b]ij de vaststelling van de omvang van de verlaging rekening zal moeten worden gehouden met het feit dat de medewerking die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is verleend, op een ogenblik dat de Commissie reeds alle bestanddelen van de inbreuk heeft vastgesteld en de onderneming reeds kennis had van alle elementen van het onderzoek en toegang heeft gekregen tot het onderzoeksdossier, het onderzoek van de Commissie in het beste geval slechts in zeer geringe mate kan vooruithelpen”. Voorts heeft de Commissie gepreciseerd dat „[d]e erkenning van de feiten in dergelijke omstandigheden over het algemeen hoogstens de bevestiging vormt van feiten die de Commissie normalerwijs op grond van andere bewijzen in het dossier als voldoende bewezen zou beschouwen”.

206    Het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem specifieke toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt [arrest Hof van 5 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70; arresten Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 74, en 15 november 2007, Enercon/BHIM (Windenergieconvertor), T‑71/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36].

207    Daarentegen kan geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer deze instantie geen specifieke toezeggingen heeft gedaan (arresten Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T‑571/93, Jurispr. blz. II‑2379, punt 72, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 68). Van dergelijke toezeggingen is sprake wanneer bevoegde en betrouwbare bronnen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen verstrekken (arrest Gerecht van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1305, punten 104 en 107).

208    In casu heeft de Commissie, zoals hierboven in punt 199 is opgemerkt, in punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar aangekondigd dat zij „[overwoog] om een verlaging [van de geldboeten] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”. Een dergelijke verklaring kan niet worden beschouwd als een nauwkeurige toezegging die bij Kone de gegronde hoop kon doen ontstaan dat haar geldboeten met meer dan 1 % zouden worden verlaagd. Punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar zegt immers niets over de omvang of het percentage van de verlaging die in voorkomend geval aan de betrokken ondernemingen zou worden verleend, zodat dit punt in geen geval enig gewettigd vertrouwen dienaangaande heeft kunnen doen ontstaan.

209    Voorts moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat de Commissie is afgeweken van haar vroegere praktijk, volgens welke een onderneming die de haar in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet fundamenteel betwist, overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 1996 aanspraak kan maken op een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 %.

210    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de mededeling inzake medewerking van 1996 weliswaar in punt D, sub 2, tweede streepje, bepaalde dat een onderneming in aanmerking kwam „[...] voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd [...] indien [...] [zij] na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie meedeel[de] dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseer[de], niet fundamenteel betwist[te]”, maar de mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet niet meer in een verlaging van de geldboete op die grond. Verzoeksters betwisten niet dat enkel de mededeling inzake medewerking van 2002 van toepassing is op hun clementieverzoek, dat overigens uitdrukkelijk op grond van deze mededeling is ingediend. De beschikkingspraktijk van de Commissie betreffende de toepassing van punt D, sub 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking van 1996 kan dan ook bij verzoeksters geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan over de mate waarin Kones geldboete op basis van punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar zou worden verlaagd wegens de niet-betwisting van de feiten die verband houden met de mededingingsregeling in Duitsland (zie in die zin arresten Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punten 201 en 205, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 60; arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 92).

211    Voorts wordt de – door de Commissie betwiste – stelling van verzoeksters dat de Commissie tijdens een bijeenkomst op 26 januari 2005 Kone te kennen heeft gegeven dat punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar op dezelfde wijze zou worden toegepast als onder de vroegere regeling, niet door enig bewijs gestaafd. Integendeel, nergens in het door de Commissie opgestelde verslag van deze bijeenkomst wordt gezegd dat de Commissie in het kader van de gesprekken over punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar toezeggingen had gedaan aan Kone.

212    Ten slotte kunnen de marktdeelnemers volgens de rechtspraak geen gewettigd vertrouwen hebben in het behoud van een situatie die in het kader van de beoordelingsvrijheid van de gemeenschapsinstellingen kan worden gewijzigd (arresten Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 80, en 30 juni 2005, Alessandrini e.a./Commissie, C‑295/03 P, Jurispr. blz. I‑5673, punt 89; zie eveneens arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 46, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo moet de Commissie voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 80, punt 109; arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 81, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 34, punt 227; arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 309, en 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89).

213    Bijgevolg is de grief van verzoeksters dat de verlaging van de geldboete die haar wegens niet-betwisting van de feiten in verband met de inbreuk in Duitsland is verleend, niet groot genoeg was, ongegrond.

 Weigering van de Commissie om een aanvullende verlaging van de geldboete te verlenen voor het feit dat aanvullende informatie en toelichtingen met betrekking tot de inbreuk in Duitsland zijn verstrekt

214    Verzoeksters stellen dat Kone recht heeft op een aanvullende verlaging van de geldboete wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot de inbreuk in Duitsland heeft verleend, aangezien zij, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt (punt 794 van de bestreden beschikking), deze laatste in staat heeft gesteld om de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten nader toe te lichten of aan te vullen. In afdeling 7 van Kones antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar worden immers een aantal feiten die verband houden met de rol die de Duitse beroepsvereniging VDMA heeft gespeeld, gecorrigeerd en nader toegelicht. Kone heeft eveneens de aandacht van de Commissie gevestigd op het feit dat zij in de mededeling van de punten van bezwaar ten onrechte rekening heeft gehouden met de inkomsten van de bedrijfstakken „nieuwe uitrusting”, „diensten” en „modernisering”. De Commissie heeft in de bestreden beschikking erkend dat de mededingingsregeling slechts betrekking had op de inkomsten van de bedrijfstak „nieuwe uitrusting”.

215    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters niet uitleggen hoe de toelichting die Kone met betrekking tot de rol van de beroepsorganisatie VDMA zou hebben verstrekt, het onderzoek van de Commissie heeft vooruitgeholpen. Hoe dan ook beoogden de opmerkingen van Kone dienaangaande de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet toe te lichten of aan te vullen, maar tegen te spreken, aangezien zij er voornamelijk toe strekten de geloofwaardigheid van de verklaringen van Schindler betreffende de oprichting van een werkgroep voor roltrappen in twijfel te trekken. Voorts heeft Kone in het kader van de uitoefening van haar rechten van verdediging opgemerkt dat de vermelding van dat project in de mededeling van de punten van bezwaar irrelevant was. Met betrekking tot de stelling dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar ten onrechte rekening heeft gehouden met de inkomsten van alle hierboven in punt 214 genoemde bedrijfstakken, zij opgemerkt dat Kone met haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar beoogde aan te tonen dat de Commissie bij de berekening van de geldboete de door de mededingingsregeling getroffen markten voor liften en roltrappen niet correct had afgebakend. Aldus heeft Kone enkel – met succes – haar rechten van verdediging uitgeoefend, aangezien de Commissie in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met de marktomschrijving die Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft voorgesteld. Bijgevolg moet de onderhavige grief worden verworpen.

 Weigering van de Commissie om Kone een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Nederland zou hebben verleend

216    Wat de medewerking betreft die Kone buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 zou hebben verleend, heeft de Commissie in punt 851 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verklaart Kone dat zij de feiten met betrekking tot Nederland niet betwist. In plaats van extra hulp te bieden waardoor de feiten in de mededeling van de punten van bezwaar nader zouden kunnen worden toegelicht of zouden kunnen worden aangevuld, heeft Kone stelselmatig getracht om de draagwijdte van de daarin uiteengezette feiten te minimaliseren. De niet-betwisting van de feiten is dus louter formeel en dubbelzinnig en heeft geen positieve invloed op de vaststelling van de feiten. Het volstaat niet om in het algemeen te verklaren dat de feiten niet worden betwist, indien deze verklaring geen enkel nut heeft voor de Commissie omdat op verschillende punten voorbehoud wordt geformuleerd, zoals in casu het geval is. Bijgevolg kan geen verlaging van de geldboete aan Kone worden verleend.”

217    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie Kone op grond van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren van 1998 een verlaging van de geldboete had moeten verlenen wegens het feit dat zij daadwerkelijk in het kader van de procedure heeft meegewerkt bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Nederland, en dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt voor zover zij dit niet heeft gedaan. Zij stellen eveneens dat zij er, gelet op punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar en punt 758 van de bestreden beschikking, op konden vertrouwen dat deze medewerking met een verlaging van hun geldboete zou worden beloond.

218    Opgemerkt zij dat medewerking buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 1996 overeenkomstig punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren van 1998 als een verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd. In punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar had de Commissie aangekondigd dat zij overwoog „om een verlaging [van de geldboeten] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”. In dit verband heeft de Commissie in punt 758 van de bestreden beschikking uitgelegd dat „punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar in casu gewettigde verwachtingen had doen ontstaan, zodat [zij had] besloten om dit punt te interpreteren in het voordeel van ondernemingen die op basis daarvan [hadden] bijgedragen tot de vaststelling van de feiten die de in [de bestreden] beschikking [...] vastgestelde inbreuk vormen, door deze feiten niet te betwisten of andere informatie of aanvullende toelichtingen te verstrekken”.

219    Verzoeksters zijn ten eerste van mening dat de medewerking die Kone in het kader van de administratieve procedure heeft verleend, op grond van de in het vorige punt genoemde bepaling als een verzachtende omstandigheid moest worden beschouwd, zodat zij recht had op een verlaging van de geldboete.

220    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de door Kone verleende medewerking hoe dan ook niet als een verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd, gelet op de dubbelzinnigheid van de verklaringen die deze onderneming heeft afgelegd in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend (zie punt 175 hierboven). Deze verklaringen leverden overigens geen grond op om de wegens de inbreuk in Nederland aan Kone opgelegde geldboete op grond van deze mededeling te verlagen. Verzoeksters kunnen dus evenmin stellen dat zij er ook maar enigszins op konden vertrouwen dat hun op die grond een verlaging van de geldboete zou worden verleend.

221    Ten tweede stellen verzoeksters dat Kone tijdens de gehele procedure ten volle met de Commissie heeft meegewerkt en daarbij verder is gegaan dan de mededeling inzake medewerking van 2002 vereiste. Zo heeft Kone om te beginnen de Commissie op geen enkele wijze gehinderd tijdens de inspectie van haar kantoren in Nederland en heeft zij alles gedaan wat in haar macht lag om de inzameling van informatie door de functionarissen van de Commissie te vergemakkelijken. Voorts heeft Kone onverwijld en volledig geantwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie met betrekking tot Nederland, dat zij op 13 september 2004 heeft ontvangen. Ten slotte heeft Kone het vereiste om de door haar verstrekte informatie vertrouwelijk te behandelen zeer soepel geïnterpreteerd, wat de administratieve last van de Commissie om de aan de partijen mee te delen niet-vertrouwelijke versie van haar dossier samen te stellen heeft verlicht.

222    Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard. Volgens de artikelen 18, lid 1, en 20, lid 3, van verordening nr. 1/2003 zijn de ondernemingen immers verplicht om verzoeken om inlichtingen te beantwoorden en zich aan verificaties te onderwerpen. Medewerking bij het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens deze bepalingen verplicht zijn, rechtvaardigt geen verlaging van de geldboete (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Weig/Commissie, T‑317/94, Jurispr. blz. II‑1235, punt 283, en arrest Scandinavian Airlines System/Commissie, aangehaald in punt 67, punt 218). Bovendien kan het feit dat een onderneming zich soepel opstelt in het kader van een verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie die zij aan de Commissie verstrekt, niet worden geacht de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen, te verlichten (arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punten 395 en 396). Zoals de Commissie opmerkt, wordt een onderzoek niet belemmerd door redelijke verzoeken om vertrouwelijke behandeling en stond het hoe dan ook aan Kone om te verzoeken om de vertrouwelijke behandeling van gegevens die volgens haar niet aan derden mochten worden bekendgemaakt. De hierboven in punt 221 genoemde omstandigheden kunnen dus bij Kone geen gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat de haar opgelegde geldboete zou worden verlaagd.

223    Ten derde stellen verzoeksters dat het besluit van de Commissie om Kone geen verlaging van haar geldboete te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien geen van de andere ondernemingen waaraan geldboeten zijn opgelegd, uit eigen beweging en buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 informatie heeft verstrekt waardoor de Commissie de inbreuk gemakkelijker heeft kunnen vaststellen. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het argument van verzoeksters op een onjuiste premisse is gebaseerd. Zoals blijkt uit de punten 845, 854 en 855 van de bestreden beschikking, is de geldboete van ThyssenKrupp, Schindler en MEE immers niet verlaagd omdat zij uit eigen beweging en buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 aanvullende informatie hebben verstrekt, maar omdat zij hebben verklaard dat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet betwisten. De situatie van Kone en die van de andere ondernemingen waaraan geldboeten zijn opgelegd wegens de mededingingsregeling in Nederland zijn dus niet vergelijkbaar, zodat de weigering van de Commissie om Kones geldboete te verlagen geen schending van het gelijkheidsbeginsel vormt.

224    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie Kone een verlaging van de geldboete had moeten verlenen omdat deze onderneming op geen enkel ogenblik tijdens de procedure de voornaamste door de Commissie vastgestelde feiten heeft betwist. De stelling in punt 851 en voetnoot 949 van de bestreden beschikking dat de niet-betwisting van de feiten in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar louter formeel en dubbelzinnig is, is volgens hen dan ook kennelijk onjuist.

225    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat Kone in het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Nederland heeft ingediend, heeft ontkend dat de bijeenkomsten van de concurrenten een mededingingsverstorend doel hadden. [vertrouwelijk] Voorts dient te worden beklemtoond dat Kone deze verklaringen nooit heeft ingetrokken, maar heeft getracht om ze in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar te rechtvaardigen.

226    Kone verklaart weliswaar in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar dat zij „de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet betwist”, dat zij „van juni 1999 tot 5 maart 2004 betrokken was bij geheime afspraken [in de sector] van liften en roltrappen [...] in Nederland”, en dat zij „niet betwist dat de geheime afspraken, voor zover zij door de in het dossier van de Commissie vervatte feiten worden gestaafd [...], één enkele voortdurende inbreuk vormden”, maar dit antwoord wordt door dezelfde dubbelzinnigheid gekenmerkt als het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Nederland heeft ingediend.

227    Ten eerste heeft Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar met betrekking tot de inbreuken in België, Duitsland en Luxemburg telkens verklaard dat zij „de in de mededeling van de punten van bezwaar van de Commissie uiteengezette feiten niet betwist”, terwijl haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar geen dergelijke verklaring bevat voor zover het gaat om de inbreuk in Nederland. Een onderneming kan evenwel slechts een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk meedeelt dat zij niet van plan is de feiten fundamenteel te betwisten (zie in die zin arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 144, punt 504). De verklaring dat Kone „niet betwist dat de geheime afspraken, voor zover zij door de in het dossier van de Commissie vervatte feiten worden gestaafd [...], één enkele voortdurende inbreuk vormden”, verlicht – anders dan de verklaringen betreffende de drie andere betrokken lidstaten – niet de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punten 395 en 396).

228    Ten tweede heeft Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar opgemerkt dat haar werknemers in Nederland „niet, of althans niet in aanzienlijke mate, betrokken waren bij mededingingsverstorend gedrag”. Kone erkent weliswaar dat zij „mogelijkerwijs de grenzen van het oorbare heeft overschreden”, maar verklaart niettemin, onder verwijzing naar het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Nederland heeft ingediend, dat het feit dat geen offerte of een niet-concurrentiële offerte wordt ingediend het resultaat kan zijn van eenzijdige commerciële beslissingen en niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een kartel impliceert. Wat de onderhouds‑ en moderniseringscontracten betreft, verklaart Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar dat haar beleid ter zake op „commerciële overwegingen” berustte en dat haar „strategie geen mededingingsverstorend doel of gevolg kan hebben gehad”. Wat de nieuwe uitrusting betreft, verwijst Kone in haar beschrijving van de projecten waarop de mededingingsregeling betrekking had, eveneens naar de commerciële overwegingen die aan haar gedrag ten grondslag lagen, en merkt zij op dat „uit bovengenoemde projecten niet alleen blijkt dat de inbreuk een zeer beperkte draagwijdte had, maar ook dat de aard van de geheime afspraken varieerde van een loutere bespreking van het project zonder uitwisseling van prijsinformatie [...] tot de uitwisseling van prijsinformatie zonder toewijzing van een project [...] en slechts in zeer zeldzame gevallen de toewijzing van het project omvatte [...]”. Kone voegt hier bovendien aan toe dat „zelfs indien de partijen een project toewezen, dit geen gevolgen kon hebben op de markt” en dat, „[h]et resultaat vaak hetzelfde zou zijn geweest indien de partijen geen contacten met elkaar hadden onderhouden [...]”. Zo ook heeft Kone met betrekking tot bepaalde individuele projecten [vertrouwelijk] verklaard dat het dossier van de Commissie onvoldoende bewijzen bevatte om te kunnen concluderen dat er sprake was van mededingingsverstorend gedrag.

229    Ten derde heeft Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar eveneens getracht om de bewijswaarde van de verklaringen van ThyssenKrupp en Otis, die – zoals blijkt uit de punten 370 tot en met 530 van de bestreden beschikking – van zeer groot belang waren voor de vaststelling van de inbreuk in Nederland, te minimaliseren. De Commissie zag zich genoodzaakt om deze argumenten van Kone in extenso te beantwoorden in de punten 531 tot en met 541 van de bestreden beschikking.

230    Bijgevolg moet met de Commissie (punt 851 van de bestreden beschikking) worden vastgesteld dat de niet-betwisting van de inbreuk in Nederland door Kone louter formeel en dubbelzinnig was en geen positieve invloed op de vaststelling van de feiten heeft gehad.

231    Uit het voorgaande volgt dat Kone in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar haar deelname aan de inbreuk in Nederland ofwel in louter hypothetische termen beschrijft, ofwel op een zodanige wijze dat de mededingingsverstorende gevolgen van de akkoorden worden geminimaliseerd. Bovendien betwist Kone de verklaringen die ThyssenKrupp en Otis hebben afgelegd in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 met betrekking tot Nederland hebben ingediend, zodat moet worden vastgesteld dat de hierboven in punt 227 weergegeven verklaringen van Kone in de omstandigheden van het onderhavige geval totaal geen nut voor de Commissie hebben gehad (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 193, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 144, punt 505). Door in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de voornaamste door de Commissie gestelde feiten te betwisten, heeft Kone niet bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (zie in die zin arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punt 396). Door aldus te handelen, heeft Kone weliswaar op rechtmatige wijze haar rechten van verdediging uitgeoefend, maar de Commissie kan niet worden verweten dat zij haar om die reden geen verlaging van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten heeft verleend.

232    De Commissie heeft dus in punt 851 van de bestreden beschikking terecht besloten om Kone voor de inbreuk in Nederland geen verlaging van de geldboete te verlenen op grond van de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft verleend.

233    In de derde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door ThyssenKrupp, Schindler en MEE een verlaging van de geldboeten te verlenen wegens niet-betwisting van de feiten, terwijl zij heeft geweigerd om Kone een dergelijke verlaging te verlenen. Volgens verzoeksters – die voor het overige de vaststelling van de Commissie niet betwisten dat ThyssenKrupp, Schindler en MEE in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij de uiteengezette feiten niet betwisten (punten 845, 854 en 855 van de bestreden beschikking) – blijkt uit de bestreden beschikking dat deze drie ondernemingen in hun antwoorden bepaalde vaststellingen van de Commissie met betrekking tot Nederland hebben betwist.

234    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van de beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet mag schenden (zie punt 135 hierboven). De eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel moet zich evenwel verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14; arrest SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 204, punt 160; arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 263, en arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punt 398).

235    Voorts kan volgens de rechtspraak een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen. In haar beschikkingen waarbij een inbreuk op deze regels wordt vastgesteld, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen. Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord de voornaamste gestelde feiten ontkent. Door tijdens de administratieve procedure een dergelijke houding aan te nemen, draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punten 395 en 396).

236    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat wanneer de Commissie in de punten 845, 854 en 855 van de bestreden beschikking ThyssenKrupp, Schindler en MEE een verlaging van de geldboeten van 1 % verleent wegens niet-betwisting van de feiten, deze verlagingen slechts rechtmatig kunnen worden geacht voor zover de betrokken ondernemingen uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij bovengenoemde feiten niet betwisten (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 333, en arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punt 397) en in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de voornaamste door de Commissie gestelde feiten niet hebben betwist (zie in die zin arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 204, punt 396).

237    Voor zover het middel van verzoeksters is gebaseerd op de premisse dat onrechtmatige verlagingen van de geldboete zijn verleend aan andere deelnemers aan de mededingingsregeling in Nederland, omdat uit de door verzoeksters genoemde punten van de bestreden beschikking specifiek blijkt dat deze deelnemers de in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde feiten daadwerkelijk hebben betwist, moet dit middel ongegrond worden verklaard.

238    Voorts blijkt uit de mededeling van de punten van bezwaar en de bestreden beschikking dat de door verzoeksters aangevoerde argumenten die volgens hen aantonen dat aan andere ondernemingen een verlaging van de geldboete is verleend wegens niet-betwisting van de feiten, hoewel zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de feiten met betrekking tot Nederland hebben betwist, ongegrond zijn.

239    Wat ten eerste Schindler betreft, stellen verzoeksters dat uit de punten 593 en 594 van de bestreden beschikking blijkt dat zij het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG heeft betwist. Bovendien blijkt volgens hen uit punt 667 van de bestreden beschikking dat Schindler heeft verklaard dat de onrechtmatige contacten tussen de concurrenten geen prijsverhogingen op de markt hebben veroorzaakt en dat slechts een beperkt deel van de projecten is verdeeld, terwijl de leden van het kartel elkaar bleven beconcurreren. Ten slotte heeft Schindler volgens punt 751 van de bestreden beschikking gesteld dat de concurrenten geen onderlinge vergeldingsmaatregelen waren overeengekomen met het oog op de correcte uitvoering van de overeenkomsten.

240    Dienaangaande zij opgemerkt dat Schindler weliswaar, zoals uit de punten 593 en 594 van de bestreden beschikking blijkt, heeft gesteld dat artikel 81 EG niet op de betrokken mededingingsregelingen van toepassing kon zijn omdat zij door de nationale draagwijdte ervan geen merkbare invloed hadden op de handel tussen lidstaten, maar dat zij daarmee niet de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten heeft betwist waarop de Commissie haar beoordeling heeft gebaseerd dat de betrokken inbreuken een merkbare invloed op deze handel hebben gehad. Voorts kan de stelling dat er geen prijsverhogingen waren en dat het aantal projecten dat verdeeld werd, beperkt was, niet als een betwisting van de feiten door Schindler worden beschouwd, aangezien deze elementen met name blijken uit de punten 412, 415, 437 en 442 van de mededeling van de punten van bezwaar. Ten slotte vormt het argument van Schindler dat zij in aanmerking komt voor de toepassing van een verzachtende omstandigheid omdat geen vergeldingsmaatregelen zijn genomen, geen betwisting van de feiten, aangezien in punt 432 van de mededeling van de punten van bezwaar is vastgesteld dat geen dergelijke maatregelen zijn genomen. Schindler heeft enkel op basis van deze vaststelling willen aantonen dat zij in aanmerking kwam voor de toepassing van een verzachtende omstandigheid.

241    Hoe dan ook blijkt uit de op verzoek van het Gerecht overgelegde niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Schindler op de mededeling van de punten van bezwaar dat Schindler, die in dat antwoord uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij de feiten niet betwistte waarop de Commissie haar punten van bezwaar heeft gebaseerd, daarin de door de Commissie uiteengezette feiten niet heeft betwist.

242    Wat ten tweede ThyssenKrupp betreft, stellen verzoeksters dat uit de punten 593, 594 en 724 van de bestreden beschikking blijkt dat zij het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG heeft betwist en heeft verklaard dat zij niet aan alle onderdelen van de inbreuk heeft deelgenomen. Voorts blijkt volgens hen uit de punten 508, 513 en 515 van de bestreden beschikking dat ThyssenKrupp bepaalde feiten heeft betwist, voor zover het gaat om de duur van haar deelname aan de mededingingsregeling.

243    Dienaangaande zij opgemerkt dat ThyssenKrupp weliswaar, zoals uit de punten 593 en 594 van de bestreden beschikking blijkt, heeft gesteld dat artikel 81 EG niet op de betrokken mededingingsregelingen van toepassing kon zijn omdat zij door de nationale draagwijdte ervan geen merkbare invloed hadden op de handel tussen lidstaten, maar dat zij daarmee niet de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten heeft betwist waarop de Commissie haar beoordeling heeft gebaseerd dat de betrokken inbreuken een merkbare invloed op deze handel hebben gehad. Voorts blijkt uit punt 575 van de mededeling van de punten van bezwaar dat ThyssenKrupp mogelijkerwijs niet aan alle bijeenkomsten heeft deelgenomen. ThyssenKrupp heeft dit feit dus niet tegengesproken, maar heeft enkel op basis daarvan willen aantonen dat zij in aanmerking kwam voor de toepassing van een verzachtende omstandigheid (punt 726 van de bestreden beschikking). Wat ten slotte de stelling betreft dat ThyssenKrupp de feiten betwist voor zover het gaat om de duur van haar deelname aan de mededingingsregeling, wat volgens verzoeksters blijkt uit de punten 508 en 513 tot en met 515 van de bestreden beschikking, moet worden opgemerkt dat het door ThyssenKrupp gestelde feit dat zij van midden 2002 tot april/mei 2003 niet aan enige bijeenkomst heeft deelgenomen, reeds uitdrukkelijk in punt 506 van de mededeling van de punten van bezwaar was vermeld. Voorts heeft de Commissie in punt 515 van de bestreden beschikking in wezen vastgesteld dat ThyssenKrupp mogelijkerwijs niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten die tijdens de tweede jaarhelft van 2002 hebben plaatsgevonden, maar dat dit feit, zo het al bewezen zou zijn, er niet op wijst dat ThyssenKrupp uit het kartel was gestapt.

244    Wat ten derde MEE betreft, stellen verzoeksters om te beginnen dat uit punt 751 van de bestreden beschikking blijkt dat deze onderneming heeft gesteld dat er geen compensatie‑ of toezichtmechanisme bestond. Voorts blijkt volgens hen uit de voetnoten 644, 676, 693, 697, 709, 713 en 714 van de bestreden beschikking dat MEE heeft verklaard dat zij niet is uitgenodigd om een offerte in te dienen voor zeven in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde projecten en dat zij bijgevolg geen offerte voor deze projecten heeft ingediend. Voorts blijkt uit punt 481 en voetnoot 715 van de bestreden beschikking dat MEE heeft betwist dat zij na september 2001 aan andere bijeenkomsten betreffende de installatie van nieuwe uitrusting heeft deelgenomen. Ten slotte heeft MEE volgens punt 724 van de bestreden beschikking in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar gesteld dat zij niet aan alle onderdelen van de inbreuk heeft deelgenomen.

245    Dienaangaande zij opgemerkt dat MEE met deze verklaringen evenmin de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten betwist.

246    Wat het argument betreft dat er geen compensatie‑ of toezichtmechanisme bestond, moet worden vastgesteld dat dit feit blijkt uit punt 431 van de mededeling van de punten van bezwaar. MEE heeft dit feit dus niet tegengesproken, maar veeleer getracht het als een verzachtende omstandigheid in haar voordeel te laten spelen om een verlaging van de geldboete te verkrijgen (punt 751 van de bestreden beschikking).

247    Wat de stelling betreft dat MEE heeft verklaard dat zij niet is uitgenodigd om een offerte in te dienen voor zeven in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde projecten en dat zij bijgevolg geen offerte voor deze projecten heeft ingediend, moet worden opgemerkt dat uit punt 441 van de mededeling van de punten van bezwaar blijkt dat de klanten niet altijd alle deelnemers aan de mededingingsregeling in Nederland uitnodigden om een offerte voor een bepaald project in te dienen. Hoe dan ook heeft MEE, zoals blijkt uit de door verzoeksters aangehaalde punten en voetnoten, niet betwist dat zij aan de betrokken bijeenkomsten heeft kunnen deelnemen en dat zij over de gesprekken is ingelicht (voetnoten 644, 676, 693, 697, 713 en 714 van de bestreden beschikking).

248    Bovendien blijkt uit voetnoot 709 van de bestreden beschikking dat MEE geen feitelijke vaststelling van de Commissie betwist, maar slechts een – in punt 497 van de mededeling van de punten van bezwaar weergegeven – verklaring van één lid van het kartel, namelijk Kone, die overigens door de andere leden niet is bevestigd.

249    Wat de stelling betreft dat MEE heeft ontkend dat zij na september 2001 aan andere bijeenkomsten betreffende projecten inzake de installatie van nieuwe uitrusting heeft deelgenomen, kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeksters niet specifiek enig project inzake de installatie van nieuwe uitrusting aanwijzen waaraan MEE na september 2001 zou hebben deelgenomen.

250    Wat het feit betreft dat MEE niet aan alle bijeenkomsten heeft deelgenomen, zij opgemerkt dat de Commissie dit zelf in punt 575 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft vastgesteld en dat MEE dit feit als een verzachtende omstandigheid heeft trachten aan te wenden om een verlaging van haar geldboete te verkrijgen (punt 724 van de bestreden beschikking).

251    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel hoe dan ook is gebaseerd op de onjuiste premisse dat uit de door verzoeksters genoemde punten van de bestreden beschikking blijkt dat Schindler, ThyssenKrupp en MEE de feiten hebben betwist voor zover het gaat om de mededingingsregeling in Nederland.

252    Uit een en ander volgt dat alle grieven inzake de beoordeling van de medewerking die Kone buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland en Nederland heeft verleend, moeten worden verworpen.

253    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

254    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Kone Oyj, Kone GmbH en Kone BV worden verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Administratieve procedure

Onderzoek van de Commissie

Duitsland

Nederland

Mededeling van de punten van bezwaar

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998 en van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de rechten van de verdediging

Mededeling inzake medewerking van 2002

Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

Medewerking van Kone bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

Medewerking van Kone bij de vaststelling van de inbreuk in Nederland

Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag waarmee de geldboeten zijn verlaagd wegens de medewerking die Kone tijdens de administratieve procedure heeft verleend

Voorafgaande opmerkingen

Niveau van de verlaging van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten voor zover het gaat om de inbreuk in Duitsland

Weigering van de Commissie om een aanvullende verlaging van de geldboete te verlenen voor het feit dat aanvullende informatie en toelichtingen met betrekking tot de inbreuk in Duitsland zijn verstrekt

Weigering van de Commissie om Kone een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Nederland zou hebben verleend

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.