Language of document : ECLI:EU:C:2017:74

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

1 februari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance) – Tegen het ouderdomsrisico verzekerde persoon die alle beroepswerkzaamheden definitief heeft stopgezet – Begrippen ,prestatie bij ziekte’ en ,prestatie bij invaliditeit’ – Meeneembaarheid”

In zaak C‑430/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 29 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 5 augustus 2015, in de procedure

Secretary of State for Work and Pensions

tegen

Tolley,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juni 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Tolley (overleden, in de procedure vertegenwoordigd door de beheerder van haar nalatenschap), vertegenwoordigd door R. Drabble, QC, en T. Buley, barrister, gemachtigd door S. Clarke, solicitor,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly, QC, en D. Blundell, barrister,

–        de Noorse regering, vertegenwoordigd door P. Wennerås, M. Schei en C. Rydning als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB 1999, L 38, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Secretary of State for Work and Pensions (minister van Werkgelegenheid en Pensioenen, Verenigd Koninkrijk; hierna: „minister”) en Tolley, die op 10 mei 2011 is overleden en in het hoofdgeding wordt vertegenwoordigd door haar echtgenoot in diens hoedanigheid van beheerder van Tolleys nalatenschap, betreffende de intrekking van haar recht om het zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance; hierna: „DLA”) te ontvangen, op grond van het feit dat zij niet langer voldeed aan de gestelde voorwaarden inzake woonplaats en verblijf in Groot-Brittannië.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Verordening nr. 1408/71 is vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), die in werking is getreden op 1 mei 2010. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft de onderhavige zaak echter onderworpen aan verordening nr. 1408/71.

4        Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

a)      wordt onder ‚werknemer’ en onder ‚zelfstandige’ respectievelijk verstaan ieder:

i)      die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers of zelfstandigen of tot een bijzonder stelsel voor ambtenaren;

ii)      die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:

–        wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als werknemer of zelfstandige kan worden onderkend, dan wel

–        indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor werknemers of zelfstandigen ingesteld stelsel of onder iii) bedoeld stelsel, dan wel, bij gebreke van zulk een stelsel in de betrokken lidstaat, wanneer hij beantwoordt aan de in bijlage I gegeven definitie;

[…]

[…]

o)      wordt onder ,bevoegd orgaan’ verstaan:

i)      het orgaan waarbij de betrokkene is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt

[…]

[…]

q)      wordt onder ‚bevoegde staat’ verstaan de lidstaat op het grondgebied waarvan het bevoegde orgaan zich bevindt;

[…]”

5        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

6        Artikel 4 van deze verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)      prestaties bij ziekte en moederschap;

b)      prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c)      uitkeringen bij ouderdom;

[…]

2.      Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

[…]”

7        Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van dezelfde verordening luidt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”

8        Artikel 13 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„1.      Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.      Behoudens de artikelen 14 tot en met 17:

a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[…]

f)      is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.”

9        Titel III van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”, is ingedeeld in acht hoofdstukken, waarvan het eerste gaat over ziekte en moederschap. In afdeling 2 van dit hoofdstuk, met als opschrift „Werknemers of zelfstandigen en hun gezinsleden”, is artikel 19 van deze verordening opgenomen, dat in lid 1 bepaalt:

„De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, heeft in de staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op:

[…]

b)      uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.”

10      Eveneens in afdeling 2 van dezelfde verordening bepaalt artikel 22:

„1.      De werknemer of zelfstandige die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, en

[…]

b)      die, nadat hij voor rekening van het bevoegde orgaan in het genot van prestaties is gesteld, van dit orgaan toestemming heeft ontvangen om terug te keren naar het grondgebied van de lidstaat, waarop hij woont, dan wel om zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat over te brengen,

[…]

heeft recht op:

[…]

ii)      uitkeringen, welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woon- of verblijfplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.

2.      De op grond van lid 1, onder b), vereiste toestemming mag slechts worden geweigerd wanneer is vastgesteld, dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van de geneeskundige behandeling.

[…]”

11      Artikel 89 van verordening nr. 1408/71 luidt:

„In bijlage VI worden de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten vermeld.”

12      Bijlage I bij verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Personele werkingssfeer van de verordening”, bevat een rubriek O, die betrekking heeft op het Verenigd Koninkrijk en als volgt luidt:

„Als werknemer of als zelfstandige in de zin van artikel 1, onder a), ii), van de verordening wordt aangemerkt ieder die in de zin van de wettelijke regeling van Groot-Brittannië of van Noord-Ierland werknemer (employed earner) of zelfstandige (self-employed earner) is en ieder voor wie als werknemer (employed person) of zelfstandige (self-employed person) in de zin van de wettelijke regeling van Gibraltar bijdragen moeten worden betaald.”

13      Rubriek O inzake Groot-Brittannië van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71 draagt op haar beurt als opschrift „Bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten” en bepaalt in punt 19:

„Onder voorbehoud van eventuele met de lidstaten gesloten overeenkomsten, is voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder f), van de verordening en van artikel 10 ter van de toepassingsverordening na het verstrijken van de laatste van de hieronder genoemde drie dagen de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk niet meer van toepassing op eenieder op wie eerder als werknemer of zelfstandige de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was:

[…]

c)      de laatste dag van elk tijdvak waarin Britse prestaties bij ziekte of moederschap (met inbegrip van de verstrekkingen waarvoor het Verenigd Koninkrijk de bevoegde staat is) of werkloosheidsuitkering werden ontvangen en dat:

i)      een aanvang heeft genomen vóór de datum van overbrenging van de woonplaats naar een andere lidstaat, of, indien dat op een latere datum is begonnen,

ii)      onmiddellijk is gevolgd op het verrichten van werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige in een andere lidstaat, terwijl op deze persoon de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was.”

14      Punt 20 van dezelfde rubriek luidt:

„Het feit dat op een persoon de wettelijke regeling van een andere lidstaat, overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van de verordening, artikel 10 ter van de toepassingsverordening en punt 19 van toepassing is, doet geen afbreuk aan:

a)      de toepassing door het Verenigd Koninkrijk, in zijn hoedanigheid van bevoegde staat, van de bepalingen met betrekking tot werknemers of zelfstandigen van titel III, hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2, afdeling 1, alsmede van artikel 40, lid 2, van de verordening op deze persoon, indien deze te dien aanzien de hoedanigheid behoudt van werknemer of zelfstandige en zo het laatst krachtens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk was verzekerd;

b)      de behandeling van deze persoon als werknemer of zelfstandige voor de toepassing van de hoofdstukken 7 en 8 van titel III van de verordening of van artikel 10 of artikel 10 bis van de toepassingsverordening, mits hem de Britse prestatie uit hoofde van het eerste hoofdstuk van titel III kan worden verleend overeenkomstig punt a).”

 Recht van het Verenigd Koninkrijk

15      Blijkens de verwijzingsbeslissing is de DLA een niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie die tot doel heeft de extra kosten te dekken die voortvloeien uit bepaalde soorten medische zorg of uit het feit dat de rechthebbende niet of nauwelijks kan lopen. De DLA, die bestaat uit een zorgbestanddeel en een mobiliteitsbestanddeel, hangt niet af van enig draagkrachtcriterium en is geen inkomensvervangende prestatie, aangezien de rechthebbende beroepsactiviteiten mag uitoefenen.

16      Volgens Section 71 (6) van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992 (wet op de socialezekerheidsbijdragen en -prestaties van 1992; hierna: „wet van 1992”) „[heeft] [e]en persoon enkel recht op [de DLA] indien hij voldoet aan de gestelde voorwaarden inzake woonplaats en verblijf in Groot-Brittannië”.

17      Deze voorwaarden inzake woonplaats en verblijf in Groot-Brittannië worden nader omschreven in met name Section 2 (1) (a) van de Social Security (Disability Living Allowance) Regulations 1991 (socialezekerheidsbesluit betreffende de onderhoudsuitkering voor gehandicapten 1991).

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Tolley, een op 17 april 1952 geboren vrouw met de Britse nationaliteit, heeft van 1967 tot 1984 nationale verzekeringsbijdragen betaald. Daarna zijn er voor haar nog bijdragen gecrediteerd tot het jaar 1993. Indien zij bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd had voldaan aan de voorwaarden inzake bijdragebetaling, zou zij aanspraak hebben kunnen maken op een door de staat uitgekeerd ouderdomspensioen.

19      Met ingang van 26 juli 1993 is aan Tolley voor onbepaalde tijd het zorgbestanddeel van de DLA toegekend, omdat zij niet in staat was zelf haar voedsel te bereiden.

20      Op 5 november 2002 zijn Tolley en haar echtgenoot definitief in Spanje gaan wonen. In deze lidstaat is Tolley werknemer noch zelfstandige geweest.

21      In de loop van 2007 heeft de minister besloten dat Tolleys recht op de ontvangst van het zorgbestanddeel van de DLA op 6 november 2002 was vervallen. Vast staat dat de betrokkene op deze datum het recht op deze uitkering krachtens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk heeft verloren.

22      Tolley heeft tegen dit besluit vervolgens beroep ingesteld bij de First-tier Tribunal (rechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk). Deze rechter heeft dit beroep toegewezen op grond van de overweging dat Tolley krachtens artikel 10 van verordening nr. 1408/71 het recht had om het zorgbestanddeel van de DLA na haar verhuizing naar Spanje te blijven ontvangen.

23      De minister heeft tegen het vonnis van de First-tier Tribunal hoger beroep ingesteld bij de Upper Tribunal (rechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk). Laatstgenoemde rechterlijke instantie heeft beslist dat Tolley krachtens artikel 22 van verordening nr. 1408/71 recht had op het zorgbestanddeel van de DLA, op grond van de overweging dat zij wegens de door haar betaalde socialezekerheidsbijdragen was verzekerd tegen het ouderdomsrisico en dus een werknemer in de zin van artikel 1, onder a), van die verordening was.

24      De Court of Appeal (England and Wales) [gerechtshof (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk] heeft het door de minister tegen de beslissing van de Upper Tribunal ingestelde beroep verworpen. Daarop heeft de minister de zaak voorgelegd aan de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk).

25      Deze rechterlijke instantie merkt op dat het zorgbestanddeel van de DLA kan worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit in de zin van verordening nr. 1408/71, die op grond van artikel 10 van deze verordening kan worden meegenomen naar een andere lidstaat. De in deze bepaling opgesomde prestaties hebben als voornaamste kenmerk dat zij langetermijnuitkeringen dan wel eenmalige uitkeringen in verband met permanente omstandigheden zijn. Wordt de betrokken uitkering daarentegen als een prestatie bij ziekte aangemerkt, dan rijst de vraag of de definitie van het begrip „werknemer” in artikel 1, onder a), ii), van verordening nr. 1408/71 ook van toepassing is op de bepalingen inzake ziekte van hoofdstuk 1 van titel III van deze verordening. In dit verband is het volgens de Supreme Court of the United Kingdom niet logisch om economisch niet-actieve personen aan te merken als werkenden, die gunstiger moeten worden behandeld dan personen die actief werk zoeken.

26      Gelet op het feit dat Tolley haar eventuele recht op een ouderdomspensioen krachtens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk na haar verhuizing naar Spanje heeft behouden, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of de woorden „degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat” in artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 betrekking hebben op de wetgeving van een lidstaat in haar geheel dan wel enkel op de wettelijke regeling van deze lidstaat die verband houdt met de prestatie in kwestie. Zo dit laatste het geval is, kan men zich volgens de verwijzende rechter afvragen of punt 19, onder c), van rubriek O van bijlage VI bij deze verordening, dat preciseert wanneer de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk ophoudt van toepassing te zijn, naar het daadwerkelijke genot van de prestatie dan wel uitsluitend naar het recht op deze prestatie verwijst. Alsdan rijst tevens de vraag of punt 20 van diezelfde rubriek het Verenigd Koninkrijk al dan niet de verplichting oplegt om het zorgbestanddeel van de DLA uit te keren overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1 van titel III van die verordening.

27      In deze omstandigheden heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het zorgbestanddeel van de DLA van het Verenigd Koninkrijk terecht gekwalificeerd als een ,invaliditeitsuitkering’ en niet als een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71?

2)      a)     Is een persoon niet langer aan de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk onderworpen in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71, wanneer die persoon volgens de nationale wetgeving van het Verenigd Koninkrijk niet langer recht heeft op [het zorgbestanddeel van] de DLA, omdat hij is verhuisd naar een andere lidstaat om zich aldaar te vestigen, en die persoon, alvorens te verhuizen, elke beroepswerkzaamheid heeft stopgezet, maar verzekerd blijft tegen het ouderdomsrisico op grond van het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk?

b)      Blijft de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk hoe dan ook op die persoon van toepassing, gelet op punt 19, onder c), van rubriek O van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71?

c)      Indien de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk niet langer op hem van toepassing is in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71, is het Verenigd Koninkrijk dan op grond van punt 20 van rubriek O van bijlage VI bij deze verordening verplicht of eenvoudig bevoegd om de bepalingen van hoofdstuk 1 van titel III van de verordening op hem toe te passen?

3)      a)     Geldt voor de toepassing van de artikelen 19 tot en met 22 van de verordening de ruime definitie van ,werknemer’ uit het arrest van 7 juni 2005, Dodl en Oberhollenzer (C‑543/03, EU:C:2005:364), indien de betrokkene elke beroepswerkzaamheid heeft stopgezet alvorens te verhuizen naar een andere lidstaat, niettegenstaande het onderscheid in hoofdstuk 1 van titel III tussen werknemers en zelfstandigen, enerzijds, en werklozen, anderzijds?

b)      Indien deze definitie van toepassing is, heeft die persoon dan het recht om de uitkering mee te nemen op grond van artikel 19 of artikel 22 van verordening nr. 1408/71? Wordt door artikel 22, lid 1, onder b), voorkomen dat het recht van een aanvrager op het zorgbestanddeel van de DLA wordt tenietgedaan door een in de nationale wetgeving gesteld woonplaatsvereiste bij verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat?”

 Prejudiciële vragen

 Eerste vraag

28      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een prestatie als het zorgbestanddeel van de DLA een prestatie bij ziekte of een prestatie bij invaliditeit in de zin van verordening nr. 1408/71 vormt.

 Ontvankelijkheid

29      De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat de eerste prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat zij ten eerste niet aan de orde is gesteld voor de verwijzende rechter en ten tweede identiek is aan een vraag die is opgeworpen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608).

30      Wat het eerste door die regering aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, zij opgemerkt dat artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een voor hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van Unierecht oproept waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties zijn dus bevoegd – en in voorkomend geval verplicht – om een prejudiciële vraag te stellen zodra zij ambtshalve of op verzoek van partijen vaststellen dat in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dat artikel bedoelde vraag rijst. Daarom staat het feit dat partijen in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter geen vraag betreffende het Unierecht hebben opgeworpen, er niet aan in de weg dat deze rechter zich tot het Hof wendt (arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      De prejudiciële verwijzing berust immers op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 66).

32      Voorts kan het weliswaar in het belang van een goede rechtsbedeling blijken te zijn dat een prejudiciële vraag pas na een debat op tegenspraak wordt gesteld, maar een voorafgaand contradictoir debat behoort niet tot de voorwaarden waaronder de procedure van artikel 267 VWEU kan worden ingeleid (zie in die zin arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C‑332/92, C‑333/92 en C‑335/92, EU:C:1994:79, punt 11).

33      Uit de bovenstaande overwegingen vloeit voort dat het feit dat de partijen in een geding een vraag betreffende het Unierecht niet voorafgaandelijk hebben besproken voor de verwijzende rechter, er niet aan in de weg staat dat deze vraag aan het Hof wordt voorgelegd.

34      Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat, zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie al in de rechtspraak van het Hof is opgelost, het de nationale rechterlijke instanties volkomen blijft vrijstaan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, reeds door het Hof zijn uitgelegd, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arrest van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De eerste vraag is dan ook ontvankelijk.

 Ten gronde

36      Om te beginnen dient te worden nagegaan of Tolleys situatie binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

37      In dit verband is deze verordening volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

38      Volgens de rechtspraak van het Hof bezit een persoon de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71 indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een in artikel 1, onder a), van deze verordening genoemd algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid, ongeacht of er sprake is van een arbeidsverhouding (arrest van 10 maart 2011, Borger, C‑516/09, EU:C:2011:136, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De verwijzende rechter en de regering van het Verenigd Koninkrijk merken evenwel op dat Tolleys situatie onder artikel 1, onder a), ii), tweede streepje, van verordening nr. 1408/71 valt, omdat het zorgbestanddeel van de DLA alle ingezetenen ten goede komt, ongeacht of zij werknemers zijn. Aangezien deze bepaling naar bijlage I bij deze verordening verwijst, kan Tolley volgens hen slechts als „werkende” worden aangemerkt indien zij voldoet aan de in de Britse wettelijke regeling gestelde voorwaarden. Deze regeling heeft enkel betrekking op personen die een bezoldigde activiteit uitoefenen.

40      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat Tolley van 1967 tot 1993 in het Verenigd Koninkrijk verzekerd is geweest tegen het ouderdomsrisico in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen gold. Vast staat dat zij door de wijze van beheer en financiering van dit stelsel als werknemer kon worden aangemerkt. Aangezien Tolley aldus verzekerd is geweest tegen de in artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1408/71 bedoelde gebeurtenis, moet zij worden beschouwd als een werkende in de zin van artikel 1, onder a), ii), eerste streepje, van deze verordening.

41      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat Tolley vóór het bereiken van de pensioenleeftijd is overleden. Of iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, hangt immers niet af van het intreden van het verzekerde risico (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Borger, C‑516/09, EU:C:2011:136, punt 30).

42      Iemand die zich bevindt in een situatie als in het hoofdgeding, valt dus binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71.

43      Vervolgens zij eraan herinnerd dat een prestatie als een socialezekerheidsprestatie wordt aangemerkt wanneer zij zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie, en daarnaast verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde risico’s (arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Volgens artikel 4, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 1408/71 is deze verordening van toepassing op de wettelijke regelingen inzake de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op respectievelijk de prestaties bij ziekte en de prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit.

45      Om een onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsprestaties, moet rekening worden gehouden met het risico dat door iedere prestatie wordt gedekt (arrest van 18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punt 27).

46      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat prestaties die op objectieve wijze en op basis van een wettelijk omschreven situatie worden toegekend en die de gezondheidstoestand en de levenskwaliteit van hulpbehoevende personen beogen te verbeteren, hoofdzakelijk tot doel hebben een aanvulling te vormen op de prestaties van de ziekteverzekering en dus moeten worden beschouwd als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1408/71 (arresten van 5 maart 1998, Molenaar, C‑160/96, EU:C:1998:84, punten 23‑25, en 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat het zorgbestanddeel van de DLA betreft, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen dat deze niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkering, die ongeacht de hoogte van het inkomen van de rechthebbende wordt toegekend, tot doel heeft de extra kosten te compenseren die een persoon mogelijkerwijs moet maken ten gevolge van – onder meer – het feit dat hij niet of nauwelijks kan lopen.

48      Vast staat dat die prestatie niet wordt toegekend op basis van een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, maar op grond van objectieve criteria die worden omschreven in de wet van 1992, zoals het feit dat de betrokkene niet in staat is om zelf zijn voedsel te bereiden.

49      Voorts wordt niet betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie dezelfde kenmerken en dezelfde doelstelling heeft als de DLA zoals die bestond ten tijde van de feiten van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608).

50      Het Hof heeft in de punten 65 en volgende van dat arrest in wezen geoordeeld dat het feit dat deze uitkering niet hoofdzakelijk tot doel had een aanvulling te vormen op de prestaties van de ziekteverzekering, niet wegnam dat zij, afgezien van het mobiliteitsbestanddeel ervan, moest worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71.

51      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie vormt dan ook een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71.

52      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door het door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering als een „prestatie bij invaliditeit” kan worden aangemerkt omdat zij gelijkenissen vertoont met de in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde prestaties – te weten onder meer uitkeringen bij invaliditeit – waarvan het belangrijkste kenmerk is dat zij langetermijnuitkeringen dan wel eenmalige uitkeringen in verband met permanente omstandigheden zijn.

53      De omstandigheid dat voor de toekenning van het zorgbestanddeel van de DLA vereist is dat de vermindering van mobiliteit zich gedurende een aanzienlijke tijdspanne voordoet, doet immers geen afbreuk aan de doelstelling van deze uitkering, die erin bestaat de levenskwaliteit van hulpbehoevende personen te verbeteren (zie naar analogie arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 63).

54      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat prestaties die betrekking hebben op het risico van hulpbehoevendheid, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moeten worden gelijkgesteld met prestaties bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, hoewel zij – anders dan prestaties bij ziekte sensu stricto – in beginsel niet zijn bestemd om voor korte tijd te worden uitgekeerd en met name door de voorwaarden voor de toepassing ervan kenmerken kunnen hebben die feitelijk eveneens in zekere mate aansluiten bij de takken „invaliditeit” en „ouderdom” (zie in die zin arrest van 30 juni 2011, da Silva Martins, C‑388/09, EU:C:2011:439, punten 47 en 48).

55      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat een prestatie als het zorgbestanddeel van de DLA een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71 vormt.

 Eerste en tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag

56      Met het eerste en het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, eraan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van deze lidstaat onderworpen te zijn. Voor het geval dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen wanneer Tolley is opgehouden onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, gelet op het feit dat zij tot 2007 betalingen in verband met het zorgbestanddeel van de DLA is blijven ontvangen, hoewel zij op grond van die wettelijke regeling het recht om die prestatie te ontvangen had verloren wegens haar verhuizing naar Spanje in de loop van 2002.

57      Opgemerkt dient te worden dat verordening nr. 1408/71 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid invoert, maar verschillende nationale stelsels laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Zij laat aldus afzonderlijke stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens het nationale recht, hetzij krachtens het nationale recht dat zo nodig wordt aangevuld door het Unierecht (arrest van 21 februari 2013, Dumont de Chassart, C‑619/11, EU:C:2013:92, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      De bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, vormen een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels. Deze bepalingen hebben niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijkerwijs daaruit voortvloeiende complicaties te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen geen socialezekerheidsbescherming genieten bij gebreke van een wettelijke regeling die op hen van toepassing is (arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 28).

59      Zodra iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, zoals die is omschreven in artikel 2 van deze verordening, geldt dan ook in beginsel de in artikel 13, lid 1, van die verordening geformuleerde regel dat slechts één wetgeving toepassing vindt, en wordt de toepasselijke nationale wetgeving vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van titel II van die verordening (arrest van 19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 47).

60      Artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 heeft enkel tot doel te bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die zich in een van de in de punten a) tot en met f) van die bepaling bedoelde situaties bevinden (arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 29).

61      Wat in het bijzonder artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 betreft, zij eraan herinnerd dat het voor de toepassing van deze bepaling een voorwaarde vormt dat de wetgeving van een lidstaat niet langer van toepassing is (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 51).

62      Daarentegen wijzen de bewoordingen van die bepaling er geenszins op dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, eraan in de weg staat dat hij op een later tijdstip ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn.

63      Aangezien de verkrijging van rechten op een ouderdomspensioen het normale gevolg is van de uitoefening van beroepsactiviteiten, zou daarenboven artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 zijn betekenis worden ontnomen indien aangenomen werd dat een persoon niet onderworpen kan zijn aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat dan die waar hij dergelijke rechten voor het eerst heeft verkregen.

64      Wat de voorwaarden betreft waaronder een persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, zij eraan herinnerd dat deze niet in artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 worden omschreven. In beginsel dienen deze voorwaarden dan ook in de nationale wettelijke regeling van elke lidstaat te worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 51).

65      Zoals wordt gepreciseerd in artikel 10 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB 1991, L 206, blz. 2), worden de datum waarop en de voorwaarden waaronder een in artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 bedoelde persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, immers overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld.

66      Voorts moet bij de vaststelling van het tijdstip waarop een persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, in voorkomend geval ook rekening worden gehouden met de bepalingen van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, waarin de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgeving van bepaalde lidstaten worden vermeld.

67      Aangezien Tolley vanaf 1993 geen bijdragen meer heeft betaald aan het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk, alle beroepswerkzaamheden heeft stopgezet en deze lidstaat in de loop van 2002 heeft verlaten, staat het in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze omstandigheden op grond van de wettelijke regeling van die lidstaat hebben meegebracht dat Tolley uit dat stelsel is getreden en daarbij niet langer was aangesloten.

68      Hij dient dit tevens na te gaan voor het feit dat Tolley tot 2007 betalingen in verband met het zorgbestanddeel van de DLA is blijven ontvangen, hoewel zij op grond van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk het recht om die prestatie te ontvangen had verloren wegens haar verhuizing naar Spanje in de loop van 2002.

69      Gelet op een en ander dient op het eerste en het tweede onderdeel van de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, er niet aan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn. Het staat aan de nationale rechter om, op basis van de omstandigheden van het voor hem aanhangige geding en van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht, vast te stellen wanneer die persoon is opgehouden aan die wettelijke regeling onderworpen te zijn.

 Derde onderdeel van de tweede vraag en derde vraag

70      Met het derde onderdeel van zijn tweede vraag en met zijn derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, en/of artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een wettelijke regeling van een lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf als die waarin Section 71 (6) van de wet van 1992 voorziet.

71      Vooraf zij opgemerkt dat artikel 19 van die verordening, met als opschrift „Woonplaats op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat – Algemene regels”, waarborgt dat de werknemer of zelfstandige, dan wel een van zijn gezinsleden, die c.q. dat in een andere lidstaat woont en wiens toestand zorg op het grondgebied van de woonstaat noodzakelijk maakt, ten laste van de bevoegde staat recht heeft op prestaties bij ziekte in de vorm van verstrekkingen die door het orgaan van de woonstaat worden verleend (arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C‑208/07, EU:C:2009:455, punt 42).

72      Bijgevolg heeft die bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, enkel betrekking op situaties waarin een werkende die het bevoegde orgaan van een lidstaat om de toekenning van een prestatie bij ziekte verzoekt, ten tijde van zijn verzoek in een andere lidstaat woont.

73      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Tolley nog in het Verenigd Koninkrijk woonde toen zij de bevoegde organen van deze lidstaat om de toekenning van het zorgbestanddeel van de DLA verzocht. Haar situatie valt dus kennelijk niet onder het bovengenoemde artikel 19.

74      Wat ten slotte artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 betreft, zij opgemerkt dat deze bepaling met name ziet op het geval waarin de woonplaats van een werknemer of zelfstandige tijdens een ziekteperiode wordt overgebracht naar een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C‑208/07, EU:C:2009:455, punt 45).

75      Derhalve dient te worden nagegaan of Tolleys situatie onder bovengenoemd artikel 22, lid 1, onder b), valt.

76      De regering van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de in deze bepaling gehanteerde uitdrukking „werknemer of zelfstandige” enkel personen betreft die, anders dan Tolley, niet definitief alle beroepswerkzaamheden hebben stopgezet.

77      Dit betoog kan niet worden aanvaard.

78      In dit verband zij opgemerkt dat volgens artikel 1 van verordening nr. 1408/71 de in deze bepaling vervatte definities, waaronder die van de begrippen „werknemer” en „zelfstandige”, worden gegeven „[v]oor de toepassing van [die] verordening”, zonder dat in een uitzondering voor sommige bepalingen ervan wordt voorzien.

79      Uit de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest volgt dat Tolley moet worden aangemerkt als een „werkende” in de zin van artikel 1, onder a), ii), eerste streepje, van dezelfde verordening, niettegenstaande het feit dat zij definitief alle beroepswerkzaamheden had stopgezet.

80      Voorts dient te worden beklemtoond dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de verwijzing naar het begrip „werknemer” in artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 er niet toe strekt de werkingssfeer van deze bepaling te beperken tot actieve werknemers, met uitsluiting van niet-actieve werknemers (zie in die zin arrest van 31 mei 1979, Pierik, 182/78, EU:C:1979:142, punt 7).

81      De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt voorts dat Tolley op het ogenblik van haar verhuizing naar Spanje is opgehouden onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, en dat zij vanaf dan op grond van artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 was onderworpen aan de wettelijke regeling van eerstgenoemde lidstaat. Die lidstaat is volgens die regering dus de bevoegde staat in de zin van artikel 22, lid 1, onder b), van die verordening.

82      In dit verband vloeit uit artikel 1, onder o), i), juncto artikel 1, onder q), van verordening nr. 1408/71 voort dat het begrip „bevoegde staat” met name verwijst naar de lidstaat waar zich het orgaan bevindt waarbij de werkende is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt.

83      Voorts vloeit uit de opzet van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat de voorwaarden vermeldt waaronder een werkende – met name bij de overbrenging van diens woonplaats „naar het grondgebied van een andere lidstaat” – in het genot blijft van de prestaties waarop hij krachtens de wettelijke regeling van de bevoegde staat recht heeft, voort dat de „bevoegde staat” in de zin van die bepaling in dat geval noodzakelijkerwijs de lidstaat is die bevoegd was om die prestaties toe te kennen voordat de woonplaats werd overgebracht.

84      Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Tolley bij het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk was aangesloten toen zij de bevoegde organen van deze lidstaat om de toekenning van de DLA verzocht. Bijgevolg is het Verenigd Koninkrijk de bevoegde staat in de zin van artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71, ook al zou Tolley naderhand – in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van die verordening – zijn opgehouden aan de wetgeving van die lidstaat onderworpen te zijn.

85      Deze uitlegging vindt steun in punt 20 van rubriek O van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, waarin wordt bepaald dat „[h]et feit dat op een persoon de wettelijke regeling van een andere lidstaat, overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van [deze] verordening […] van toepassing is, […] geen afbreuk [doet]” aan onder meer „de toepassing door het Verenigd Koninkrijk, in zijn hoedanigheid van bevoegde staat, van de bepalingen met betrekking tot werknemers of zelfstandigen van titel III, hoofdstuk 1 […], op deze persoon, indien deze te dien aanzien de hoedanigheid behoudt van werknemer of zelfstandige en zo het laatst krachtens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk was verzekerd”. Deze bepaling voorziet namelijk uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat het Verenigd Koninkrijk de bevoegde staat in de zin van de bepalingen van hoofdstuk 1 van titel III van verordening nr. 1408/71 blijft ingeval de betrokken werkende – in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening – ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn.

86      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een situatie als die in het hoofdgeding onder artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 valt.

87      Bij deze bepaling wordt namelijk aan een werknemer of zelfstandige die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voldoet, het recht toegekend om na de overbrenging van zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat de uitkeringen te ontvangen die door het bevoegde orgaan worden verleend.

88      In dit verband kan niet worden ingestemd met het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de woorden „aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden […] voldoet” de lidstaten de mogelijkheid bieden de toekenning van de in die bepaling bedoelde uitkeringen afhankelijk te stellen van een woonplaatsvereiste. Zoals de advocaat-generaal in punt 119 van zijn conclusie onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Kuusijärvi (C‑275/96, EU:C:1997:613) heeft opgemerkt, zou een dergelijke uitlegging immers tot gevolg hebben dat het door artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 verleende recht kan worden tenietgedaan doordat de nationale wettelijke regeling een woonplaatsvereiste stelt, zodat deze bepaling volkomen zinledig zou worden.

89      Daaruit volgt dat bovengenoemd artikel 22, lid 1, onder b), eraan in de weg staat dat een bevoegde staat voor het behoud van het genot van een prestatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, als voorwaarde stelt dat de betrokkene op zijn grondgebied woont en verblijft.

90      Na deze precisering dient te worden onderstreept dat diezelfde bepaling het recht om een prestatie mee te nemen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken werkende aan het bevoegde orgaan toestemming heeft gevraagd om zijn woonplaats over te brengen naar het grondgebied van een andere lidstaat en deze toestemming heeft gekregen.

91      Het is zonder meer juist dat deze toestemming, zoals blijkt uit artikel 22, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, alleen mag worden geweigerd wanneer is vastgesteld dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van de geneeskundige behandeling.

92      Zoals de advocaat-generaal in de punten 124 tot en met 126 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kan die bepaling de lidstaten evenwel niet verplichten het voordeel van artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 toe te kennen aan een werkende die zijn woonplaats heeft overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat zonder dat het bevoegde orgaan hem daarvoor toestemming heeft verleend.

93      Gelet op een en ander dient op het derde onderdeel van de tweede vraag en op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf op het grondgebied van die lidstaat. Artikel 22, lid 1, onder b), en artikel 22, lid 2, van dezelfde verordening moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die zich in een situatie als die in het hoofdgeding bevindt, het recht behoudt de in de eerstgenoemde bepaling bedoelde prestaties te ontvangen nadat hij zijn woonplaats naar een andere dan de bevoegde lidstaat heeft overgebracht, mits hij voor deze overbrenging toestemming heeft gekregen.

 Kosten

94      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Een prestatie als het zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance) vormt een prestatie bij ziekte in de zin van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999.

2)      Artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, er niet aan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn. Het staat aan de nationale rechter om, op basis van de omstandigheden van het voor hem aanhangige geding en van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht, vast te stellen wanneer die persoon is opgehouden aan die wettelijke regeling onderworpen te zijn.

3)      Artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf op het grondgebied van die lidstaat.

Artikel 22, lid 1, onder b), en artikel 22, lid 2, van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die zich in een situatie als die in het hoofdgeding bevindt, het recht behoudt de in de eerstgenoemde bepaling bedoelde prestaties te ontvangen nadat hij zijn woonplaats naar een andere dan de bevoegde lidstaat heeft overgebracht, mits hij voor deze overbrenging toestemming heeft gekregen.

ondertekeningen


** Procestaal: Engels.