Language of document : ECLI:EU:F:2011:180

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Tweede kamer)

10 november 2011

Zaak F‑18/09

Mohamed Merhzaoui

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Indeling in rang – Plaatselijke functionarissen die als ambtenaar worden aangesteld – Artikel 10 van bijlage XIII bij het Statuut – Artikel 3 van bijlage bij de RAP – Bevorderingsronde 2008 – Vergelijking van verdiensten van ambtenaren met loopbaan AST – Procedure gebaseerd op beoordelingsrapporten 2005/2006 – Criterium van niveau van gedragen verantwoordelijkheden”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Merhzaoui vraagt om, kort samengevat, nietigverklaring van de besluiten van de Raad om hem tewerk te stellen in de loopbaan van de functiegroep assistenten AST 1-AST 7 en om hem in het kader van de bevorderingsronde 2008 niet te bevorderen naar de rang AST 2.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoeker draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Raad.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Regeling andere personeelsleden – Plaatselijke functionarissen – Toepasselijkheid van bijlage XIII bij het Statuut

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 10, lid 3; Regeling andere personeelsleden, bijlage, art. 1, lid 1; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

2.      Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van geding – Voorwaarden – Nieuw gegeven – Begrip

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 43, lid 1)

3.      Ambtenaren – Beroep – Middelen – Ontoereikende motivering – Vaststelling ambtshalve

4.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen – Niveau van gedragen verantwoordelijkheden

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

5.      Ambtenaren – Handelingen van administratie – Vermoeden van geldigheid – Betwisting – Bewijslast

6.      Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Noodzaak van persoonlijke grieven

7.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

8.      Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat – Afwijzend besluit – Motiveringsplicht – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 25 en 45)

1.      Artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is van toepassing op plaatselijke functionarissen, aangezien de bepalingen van bijlage XIII bij het Statuut volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van overeenkomstige toepassing zijn op andere, op 30 april 2004 in dienst zijnde functionarissen, daaronder begrepen dus plaatselijke functionarissen.

(cf. punt 35)

2.      Artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken verbiedt het voordragen van nieuwe middelen na de eerste memoriewisseling, tenzij zij gebaseerd zijn op gegevens waarvan pas in de loop van de behandeling is gebleken. Een arrest van de Unierechter dat op het moment waarop de verzoeker zijn beroep instelde nog niet was gewezen, maar waaruit slechts een reeds bestaande rechtssituatie blijkt, kan niet als een nieuw gegeven worden aangemerkt.

(cf. punt 36)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 20 mei 2003, Diehl-Leistner/Commissie, T‑80/01, punt 38

3.      Een ontoereikende motivering vormt een middel van openbare orde dat de Unierechter in elk geval ambtshalve moet onderzoeken. Een grief ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht kan dus niet niet-ontvankelijk zijn op grond dat het in het verzoekschrift onvoldoende is uitgewerkt.

(cf. punt 47)

Referentie:

Hof: 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C‑166/95 P, punt 24

Gerecht van eerste aanleg: 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, punt 31

4.      De uitdrukking „zo nodig” in artikel 45 van het Statuut betekent dat, aangezien ervan wordt uitgegaan dat functionarissen van dezelfde rang in beginsel functies met gelijkwaardige verantwoordelijkheden uitoefenen, deze omstandigheid, wanneer dat niet het geval is, in aanmerking moet worden genomen bij de bevorderingsprocedure en dat de administratie bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren derhalve rekening moet houden met het niveau van de door een dergelijke ambtenaar gedragen verantwoordelijkheden, wanneer het om meer verantwoordelijkheden gaat dan een ambtenaar van zijn rang normaliter draagt.

(cf. punt 59)

5.      Enerzijds geldt voor een administratieve handeling het vermoeden van wettigheid en anderzijds rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt, zodat het aan verzoeker staat om ten minste voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken die de waarachtigheid of waarschijnlijkheid kunnen ondersteunen van de feiten waarop hij zijn stelling heeft gebaseerd. Een ambtenaar die noch over bewijs noch ten minste over een reeks aanwijzingen beschikt moet derhalve het vermoeden van wettigheid van op het gebied van bevordering genomen besluiten accepteren en kan van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet verlangen dat het zelf kennisneemt van alle beoordelingsrapporten van andere voor bevordering voorgedragen kandidaten en het niveau van de door hen gedragen verantwoordelijkheden onderzoekt, teneinde te bepalen of het tot aanstelling bevoegd gezag een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt toen het besloot om hem niet te bevorderen.

(cf. punt 61)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 4 februari 2010, Wiame/Commissie, F‑15/08, punt 21

6.      Ofschoon een ambtenaar niet in het belang van de wet of van de instellingen kan optreden en ter onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring alleen grieven kan aanvoeren die hem persoonlijk betreffen, volstaat het om de grief ontleend aan de gestelde onwettigheid als een persoonlijke grief te kunnen aanmerken dat deze onwettigheid gevolgen heeft gehad voor zijn rechtspositie.

(cf. punt 63)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, punt 100

7.      Ofschoon het beoordelingsrapport een noodzakelijk beoordelingselement is telkens wanneer de loopbaan van een ambtenaar in aanmerking wordt genomen met het oog op de vaststelling van een besluit om hem te bevorderen, bepaalt artikel 43 van het Statuut slechts dat het om de twee jaar moet worden opgesteld. Aangezien het niet bepaalt dat de bevorderingsronde dezelfde regelmaat moet hebben als de beoordelingsronde, sluit het Statuut niet uit dat tot een bevordering kan worden besloten zonder dat het tot aanstelling bevoegd gezag over een recent beoordelingsrapport beschikt.

Gelet op het feit dat noch het Statuut noch de interne regels van een instelling de synchronisatie tussen de beoordelings‑ en de bevorderingsronde voorschrijven en de administratie bij de organisatie van de bevorderingsprocedure over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, vormt het feit dat de beoordelingsrapporten bij wijze van uitzondering niet in aanmerking zijn genomen, en ook al is het wenselijk dat de administratie haar best doet om voor bevorderingsbesluiten over de meest recente beoordelingsrapporten te beschikken, geen onwettigheid, met name wanneer alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren op dezelfde wijze zijn behandeld.

Dit geldt temeer wanneer het ontbreken van het beoordelingsrapport te wijten is aan het normale verloop van de beoordelingsprocedure. Daar de aanstelling van een ambtenaar naargelang de behoeften van de dienst kan plaatsvinden ongeacht de begindatum van de beoordelingsperiode in het kader van de beoordelingsronde, is het onvermijdelijk dat nieuw aangestelde ambtenaren over een kortere periode worden beoordeeld dan hun collega’s.

(cf. punten 64‑67)

Referentie:

Hof: 17 december 1992, Moritz/Commissie, C‑68/91, punt 16

Gerecht van eerste aanleg: 15 november 2001, Sebastiani/Commissie, T‑194/99, punten 45, 46 en 49

8.      Ofschoon het tot aanstelling bevoegd gezag niet gehouden is om in de besluiten houdende weigering van bevordering de motivering van die besluiten op te nemen, dient het die motivering wel te geven in het stadium van de afwijzing van de klacht van een niet-bevorderde kandidaat.

De omvang van de motiveringsplicht moet immers worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden, met name de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde gronden en het belang dat de adressaat bij toelichtingen kan hebben. Wat de motivering betreft van een besluit genomen in het kader van een procedure waarbij een groot aantal personen betrokken is, zoals een bevorderingsprocedure, kan van het tot aanstelling bevoegd gezag niet worden verlangd dat het zijn besluit bij de afwijzing van de klacht nader motiveert dan de in die klacht aangevoerde grieven, door met name uiteen te zetten waarom elk van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren verdienstelijker was dan de indiener van de klacht.

(cf. punten 71 en 75)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T‑60/94, punten 31 en 32; 11 juni 1996, Anacoreta Correia/Commissie, T‑118/95, punt 82; 27 april 1999, Thinus/Commissie, T‑283/97, punt 73; 25 oktober 2005, Salazar Brier/Commissie, T‑83/03, punt 78; 23 november 2006, Lavagnoli/Commissie, T‑422/04, punt 69

Gerecht voor ambtenarenzaken: 8 oktober 2008, Barbin/Parlement, F‑81/07, punt 27