Language of document :

om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înaltă Curte de Casație și Justiție (Roemenië) op 4 november 2019 – strafzaak tegen FQ, GP, HO, IN, JM

(Zaak C-811/19)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casație și Justiție

Partijen in het hoofdgeding

FQ, GP, HO, IN, JM

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 325, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 58 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie1 , artikel 4 van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt2 , opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1995, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht, de Curte Constituțională a României [grondwettelijk hof, Roemenië], waarbij wordt geoordeeld over een procedurele exceptie inzake de onwettige samenstelling van de rechterlijke kamers, gelet op het beginsel van specialisatie van rechters van de Înaltă Curte de Casație și Justiție [hoogste rechterlijke instantie, Roemenië](dat niet in de Roemeense grondwet is opgenomen), en waarbij een rechterlijke instantie wordt gedwongen om zaken in hoger (devolutief) beroep voor een nieuwe beslissing naar de in eerste aanleg bevoegde rechter van die instantie terug te verwijzen?

Moeten artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht vaststelt dat de rechterlijke kamers van een afdeling van de hoogste rechterlijke instantie (kamers die zijn samengesteld uit rechters in functie, die bij hun bevordering naar de strafkamer van die instantie beschikten over de specialisatie die voor de bevordering naar de strafrechtelijke afdeling van de hoogste rechterlijke instantie is vereist) onwettig zijn samengesteld?

Moet de voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een arrest van het grondwettelijk hof buiten toepassing kan laten waarin uitlegging wordt gegeven aan een rechtsregel die van lagere rang is dan de grondwet, betrekking heeft op de organisatie van de Înaltă Curte de Casație și Justiție, is opgenomen in de nationale wet betreffende de voorkoming, opsporing en bestrijding van corruptie, en door een rechterlijke instantie gedurende 16 jaar consequent op dezelfde wijze is uitgelegd?

Omvat het beginsel van vrije toegang tot de rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de specialisatie van rechters en de vorming van gespecialiseerde kamers bij een hooggerechtshof?

____________

1 PB 2015 L 141, blz. 73.

2 PB 2017 L 198, blz. 29.