Language of document : ECLI:EU:C:2017:609

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 26 juli 2017 (1)

Zaak C270/17 PPU

Openbaar Ministerie

tegen

Tadas Tupikas

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Procedure in hoger beroep”






I.      Inleiding

1.        Tegen Tadas Tupikas, Litouws staatsburger, is door de Litouwse rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uitgevaardigd. Deze autoriteit verzoekt om overlevering van Tupikas, die zich thans in detentie in Nederland bevindt, met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en vier maanden.

2.        Deze straf is opgelegd door een rechter in eerste aanleg in Litouwen, voor wie Tupikas in persoon is verschenen. Tupikas heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Uit de in het EAB verstrekte gegevens kan niet worden opgemaakt of hij in persoon op het proces in tweede aanleg is verschenen. Het hoger beroep is afgewezen.

3.        Het EAB is gegrond op het vonnis in eerste aanleg. Hierin staat dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid.

4.        Krachtens de nationale wetgeving tot omzetting van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: „kaderbesluit”)(2), moet de bevoegde Nederlandse autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren indien de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid(3), behoudens wanneer een van de in de toepasselijke nationale bepaling opgesomde situaties zich voordoet.

5.        De verwijzende rechter beschikt niet over gegevens met betrekking tot de vraag of Tupikas tijdens de procedure in hoger beroep is verschenen en vraagt zich af of het bovengenoemde begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” ook verwijst naar een procedure in hoger beroep waarin de zaak ten gronde is behandeld en de in eerste aanleg gegeven veroordeling, waarvan het EAB de tenuitvoerlegging beoogt, wordt bekrachtigd.

6.        Met deze vraag wenst de verwijzende rechter dus dat wordt vastgesteld of de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene moet worden getoetst in het licht van de twee instanties van de strafprocedure, of dat volstaat dat deze rechter zich ervan vergewist dat deze rechten in eerste aanleg zijn geëerbiedigd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      EVRM

7.        Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(4) (hierna: „EVRM”) bepaalt:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

B.      Unierecht

1.      Handvest

8.        Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) luidt als volgt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

9.        Volgens artikel 48, lid 2, van het Handvest wordt „[a]an eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd”.

2.      Kaderbesluit

10.      In artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit wordt het EAB gedefinieerd als een „rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel”.

11.      Lid 2 bepaalt dat „[d]e lidstaten [zich ertoe] verbinden [...] om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen”.

12.      Lid 3 bepaalt dat dit kaderbesluit „niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast”.

13.      Artikel 4 bis van het kaderbesluit is ingevoegd bij kaderbesluit 2009/299 ter nadere aanduiding van de facultatieve gronden voor de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet in persoon op zijn proces is verschenen:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het [EAB] is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)      de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)      de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)      de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)      hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)      dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende [EAB].

2.      Ingeval het [EAB] wordt uitgevaardigd [...] onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en de betrokkene nog niet officieel van de tegen hem bestaande strafprocedure in kennis is gesteld, kan hij wanneer hij van de inhoud van het [EAB] in kennis wordt gesteld, verzoeken een afschrift van het vonnis te ontvangen alvorens te worden overgeleverd. [...] De overhandiging van het vonnis [...] is niet te beschouwen als officiële betekening van het vonnis en doet geen termijnen voor het aantekenen van verzet of hoger beroep ingaan.

3.      Ingeval de betrokkene wordt overgeleverd onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en verzet of hoger beroep heeft aangetekend, wordt diens vrijheidsbeneming in afwachting van de procedure van verzet of hoger beroep en zolang deze niet is voltooid, herzien overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat, hetzij op regelmatige basis, hetzij op verzoek van de betrokkene. [...].”

14.      Krachtens artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit moet het EAB de navolgende gegevens bevatten:

„[...]

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)      de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit [...];

[...]

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

[...]”

15.      Artikel 15 van het kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) luidt als volgt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens [...].

[...]”

16.      Punt d), van de bijlage („Europees arrestatiebevel”) bij het kaderbesluit ziet er, na wijziging bij kaderbesluit 2009/299, uit als volgt:

Image not found

C.      Nederlands recht

17.      Het kaderbesluit is in het Nederlandse recht omgezet in de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195; hierna: „OLW”). Artikel 12 bepaalt dat „[o]verlevering [niet wordt] toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat”, sprake is van een van de vier in deze bepaling beschreven situaties. Deze situaties zijn beschreven in de punten a) tot en met d) van artikel 12 OLW en komen overeen met de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit.

18.      Onderdeel d) van bijlage 2 bij de OLW („Model voor het Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet”) komt overeen met punt d) van de bijlage bij het kaderbesluit.

III. Feiten en hoofdgeding en prejudiciële vraag

19.      Op 22 februari 2017 heeft de officier van justitie bij de verwijzende rechter een vordering ingediend met het oog op de tenuitvoerlegging van een op 14 februari 2017 door de Klaipėdos apygardos teismas (regionale rechtbank Klaipėda, Litouwen) uitgevaardigd EAB.

20.      Dit EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van Tupikas, Litouws staatsburger, met het oog op de tenuitvoerlegging in Litouwen van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en vier maanden.

21.      Het EAB vermeldt het bestaan van een uitvoerbaar vonnis houdende veroordeling dat op 26 augustus 2016 is gewezen door de Klaipėdos apylinkės teismas (districtsrechtbank Klaipėda, Litouwen) en betrekking heeft op twee strafbare feiten. Verder staat in het EAB dat Tupikas tegen dit vonnis in hoger beroep is gegaan en dat de Klaipėdos apygardos teismas dit hoger beroep bij beslissing van 8 december 2016 heeft afgewezen. De procedure in hoger beroep heeft niet geleid tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg.

22.      Tupikas is in persoon verschenen op het proces in eerste aanleg.

23.      Het EAB bevat geen gegevens inzake het proces in hoger beroep, meer bepaald met betrekking tot de vraag of de betrokkene in hoger beroep is verschenen en zo nee, of aan de voorwaarden van een van de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit is voldaan.

24.      De verwijzende rechter vraagt zich af of het kaderbesluit in een dergelijk geval enkel van toepassing is op de procedure in eerste aanleg of ook op de procedure in hoger beroep.

25.      In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is een procedure in hoger beroep

–      waarin een beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden en

–      die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,

–      terwijl het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,

het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, [van het kaderbesluit]?”

IV.    Spoedprocedure bij het Hof

26.      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

27.      Ter motivering van dit verzoek heeft hij betoogd dat de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU. Ook heeft hij opgemerkt dat de betrokkene zich in afwachting van zijn overlevering in Nederland in detentie bevindt. Het spoedige antwoord van het Hof is dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de detentie van betrokkene.

28.      De Vijfde kamer van het Hof heeft op 8 juni 2017 beslist om aan dit verzoek gevolg te geven.

29.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door het Openbaar Ministerie, verzoeker in het hoofdgeding, Tupikas, verweerder in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Europese Commissie. Het Openbaar Ministerie, Tupikas, de Nederlandse, de Ierse en de Litouwse regering alsook de Commissie hebben hun mondelinge opmerkingen gemaakt ter terechtzitting van 11 juli 2017.

V.      Analyse

30.      Deze analyse zal worden opgebouwd met de volgende structuur. Ter inleiding wordt het precieze onderwerp van de onderhavige zaak verduidelijkt (A). Daarna volgt een analyse van de prejudiciële vraag in de vorm waarin zij uitdrukkelijk is gesteld (B). Onder toepassing van de resultaten van deze analyse op deze zaak, zal ik tevens onderzoek doen naar de aard van de uit artikel 4 bis van het kaderbesluit voortvloeiende facultatieve weigeringsgrond, die bij de nationale uitvoeringswetgeving verplicht is gesteld (C).

A.      Voorafgaande opmerkingen

31.      Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte alsmede de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn neergelegd in respectievelijk artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest.

32.      Overeenkomstig de toelichtingen op het Handvest hebben deze bepalingen dezelfde inhoud en dezelfde reikwijdte als artikel 6 EVRM, dat het recht op daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging waarborgt. Dit staat er niet aan in de weg dat het Unierecht krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest een ruimere bescherming toekent.(5)

33.      Met andere woorden: er dient een minimum aan parallellisme te bestaan tussen de in het EVRM bepaalde beschermingsnormen enerzijds, en de in het Unierecht bestaande normen anderzijds. In deze zaak blijkt deze zorg met name uit de preambule(6) en artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit(7), alsook uit de preambule(8) en artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2009/299.

34.      Zoals in overweging 1 van kaderbesluit 2009/299 in herinnering wordt geroepen, maakt het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen deel uit van het recht op een eerlijk proces.(9) Dit recht is echter niet absoluut en „onder bepaalde voorwaarden, kan de verdachte daarvan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze, vrijwillig afstand doen”.(10)

35.      De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) bevestigt, wat het hoger beroep betreft, dat artikel 6 EVRM op het gebied van strafrecht geen tweede aanleg vereist.(11)

36.      Wanneer een procedure in hoger beroep bestaat, moet zij echter de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen(12) en de toepassingsvoorwaarden van artikel 6 EVRM in hoger beroep, die afhangen van de bijzonderheden van de betrokken procedure in hoger beroep(13), eerbiedigen.

37.      Wanneer in de strafprocedure twee instanties bestaan, kan uit het feit dat de betrokkene zijn rechten van verdediging in eerste aanleg heeft kunnen uitoefenen dus niet worden afgeleid dat de waarborgen van artikel 6 EVRM volledig zijn geëerbiedigd.(14)

38.      Nu aan deze gegevens is herinnerd, moet worden benadrukt dat deze zaak niet rechtstreeks het bestaan van een recht van beroep betreft. Het staat vast dat hoger beroep openstond en deze mogelijkheid zelfs door Tupika is gebruikt. Hetgeen centraal staat in de prejudiciële vraag is de wederzijdse erkenning, in de context van de werking van het kaderbesluit, wanneer toepassing wordt gegeven aan de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4 bis. Het gaat er meer bepaald om, een uitlegging te geven aan het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” dat in de aanhef van deze bepaling staat.

39.      Het Hof moet deze uit de grondrechten voortvloeiende waarborgen bij het uitleggen van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in het achterhoofd houden en eerbiedigen. Ik wil echter benadrukken dat deze analyse niet tot doel heeft een recht op hoger beroep vast te stellen als uit het Unierecht voortvloeiend recht.

B.      Door de verwijzende rechter gestelde vraag

40.      De verwijzende rechter tracht vast te stellen of hij bij zijn onderzoek naar de eerbiediging van de procedurele rechten van de betrokkene in het kader van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” waarbij laatstgenoemde is veroordeeld en die de grondslag vormt voor het EAB, rekening moet houden met de procedure in eerste aanleg of met de procedure in hoger beroep. Volgens deze rechter moet het EAB ten uitvoer worden gelegd indien alleen rekening moet worden gehouden met de procedure in eerste aanleg, omdat Tupikas daarbij in persoon is verschenen. Indien daarentegen rekening moet worden gehouden met de procedure in hoger beroep, moet de rechter de omstandigheden van dit beroep bij de bevoegde Litouwse autoriteit onderzoeken. Over deze procedure in hoger beroep zijn namelijk geen gegevens beschikbaar, behoudens het feit dat Tupikas dit hoger beroep heeft ingesteld en dat het heeft geleid tot de bekrachtiging van de beslissing in eerste aanleg.

41.      De verwijzende rechter is op basis van de rechtspraak van het EHRM en een systematische uitlegging van het kaderbesluit [met name gelet op de bewoordingen van de punten c) en d) van artikel 4 bis, lid 1, ervan], van oordeel dat indien de procedure in hoger beroep meebrengt dat de zaak ten gronde wordt behandeld (met inbegrip van de schuldvraag en de sanctie), deze procedure valt onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Dit zou daarentegen niet het geval zijn wanneer de rechter in hoger beroep slechts rechtsvragen heeft afgedaan, zoals in het kader van een cassatieprocedure.

42.      Tupikas is het in wezen eens met het door de verwijzende rechter voorgestelde antwoord op de prejudiciële vraag. Hij legt echter de nadruk op het belang dat moet worden gehecht aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, ook in een mogelijke procedure in hoger beroep.

43.      Het Openbaar Ministerie merkt op zijn beurt op dat de praktijk op het gebied van voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen die van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten worden geëist als grondslag voor het EAB, divers is: het kan gaan om de beslissing in eerste aanleg, de beslissing in hoger beroep, dan wel beide. Deze keuze van de uitvaardigende autoriteit bepaalt dus wat concreet het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is. Volgens het Openbaar Ministerie kan dit begrip een procedure in hoger beroep omvatten waarbij de schuldvraag opnieuw is behandeld. Indien de procedure in eerste aanleg niet aan de voorwaarden van artikel 4 bis van het kaderbesluit voldoet maar de procedure in hoger beroep wel, kan toestemming voor de overlevering worden verleend.

44.      De Nederlandse regering is op haar beurt van mening dat een procedure in hoger beroep zoals die welke in de prejudiciële vraag is beschreven, niet valt onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Volgens haar moet het onderzoek van de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden uitgevoerd aan de hand van het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis dat door de uitvaardigende autoriteit is overgelegd. Het is niet de taak van de uitvoerende autoriteit om de voorafgaande strafrechtelijke procedures te toetsen, omdat dit kan afdoen aan het beginsel van wederzijdse erkenning. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet in casu slechts het vonnis toetsen dat ten grondslag ligt aan het EAB en mag de procedure in hoger beroep niet onderzoeken.

45.      Ter terechtzitting heeft de Ierse regering voorgesteld de gestelde prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden met de overweging dat enkel het in eerste aanleg gewezen vonnis in de onderhavige context relevant is. Deze regering heeft haar standpunt onderbouwd met een verwijzing naar de tekst van het bepaalde onder c) en onder d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit en van artikel 5, lid 1, ervan in de versie van vóór de bij kaderbesluit 2009/299 aangebrachte wijziging.

46.      De Litouwse regering heeft ter terechtzitting gepleit voor een ruime uitlegging van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Volgens deze regering kan de toetsing krachtens artikel 4 bis van het kaderbesluit niet worden beperkt tot het in eerste aanleg gewezen vonnis wanneer de feiten van het geval opnieuw zijn onderzocht in een latere beslissing van een hogere rechter.

47.      De Commissie op haar beurt stelt dat het hoger beroep waarvan in het hoofdgeding sprake is, valt onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Dat vloeit voort uit de noodzaak de eerbieding van de procedurele rechten te verzekeren, aangezien in een procedure in hoger beroep is voorzien. De Commissie verwijst daarenboven naar het bepaalde in richtlijn (EU) 2016/343(15) ter harmonisatie van de waarborgen betreffende het recht om tijdens het proces in persoon te verschijnen. Zij concludeert dat een procedure in hoger beroep waarin de betrokkene definitief is veroordeeld tot een vrijheidsstraf moet kunnen worden onderworpen aan de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 4 bis van het kaderbesluit.

48.      Dit zijn de standpunten van partijen; ik zal nu nader ingaan op de vraag wat moet worden verstaan onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit. Hiertoe zal ik mij allereerst buigen over het begrip „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” (1) en vervolgens over de gevolgen van een procedure in hoger beroep wanneer deze wordt ingesteld (2).

1.      Begrip „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis”

49.      Uit artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit alsmede uit deel b), punt 2, van de bijlage erbij, komt naar voren dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” moet vermelden, dat de grondslag vormt voor het EAB.

50.      Naar mijn mening betreft het een onherroepelijk geworden vonnis dat op grond van de uitvoerbaarheid ervan, volgens het nationale recht kan dienen als grondslag voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

51.      Wat concreet een dergelijk vonnis is, kan worden bepaald aan de hand van twee variabelen.

52.      De eerste variabele verwijst, zoals in wezen het Openbaar Ministerie en de Nederlandse regering opmerken, naar de wijze waarop de strafrechtelijke procedure binnen de betrokken lidstaat is ingericht. In deze context moet men zich afvragen of het toepasselijke procesrecht een mogelijkheid biedt voor hoger beroep waarin de zaak volledig ten gronde wordt onderzocht, hetgeen de behandeling van de schuldvraag of de opgelegde straf omvat.(16)

53.      De tweede variabele wordt gevormd door de omstandigheden van het concrete geval. Onderzocht moet worden of het hoger beroep daadwerkelijk is ingesteld en welk gevolg het heeft gehad voor het vonnis dat in eerste aanleg was gewezen. Indien hoger beroep is ingesteld, bepaalt het nationale recht of het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen dan wel de beslissing in hoger beroep het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis is.

54.      Gelet op het voorgaande meen ik dat het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit een eindvonnis is op grond waarvan de bevoegde autoriteiten, krachtens het toepasselijke nationale recht, de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die aan de betrokkene is opgelegd kunnen verzekeren. Wat in een concreet geval een dergelijk vonnis is, zal afhangen van het procedurele kader van de lidstaat en het gebruik dat hiervan door (of ten aanzien van) de betrokkene is gemaakt.

2.      Tegen een vonnis ingesteld hoger beroep

55.      Het begrip „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit moet worden onderscheiden van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van de aanhef van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit.

56.      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt, omvat dit laatste begrip alle fasen van een strafrechtelijke procedure waarin de rechter de zaak ten gronde behandelt, dat wil zeggen de schuldvraag alsook de straf.

57.      Niettemin ben ik van mening dat, gelet op de opbouw en de logica van het EAB-formulier, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens moet verstrekken die betrekking hebben op de fase van de procedure op grond waarvan de veroordeling rechtstreeks voor tenuitvoerlegging vatbaar kon worden. Bijgevolg is het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om zich er alleen ten aanzien van de laatste procedurele fase waarin de zaak ten gronde, in bovengenoemde zin, is behandeld, van te vergewissen dat de voorwaarden van artikel 4 bis van het kaderbesluit zijn geëerbiedigd.

58.      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 1 van kaderbesluit 2009/299 het verbod op een veroordeling bij verstek de doelstelling nastreeft om de doeltreffendheid van de rechten van verdediging van de betrokkene te beschermen.

59.      De essentiële elementen van een dergelijk onderzoek zijn: (i) de vraag of de betrokkene wist van het bestaan van het proces en (ii) de mogelijkheid voor de betrokkene om zich doeltreffend te verdedigen en alle voor hem pleitende argumenten te kunnen aanvoeren die de zaak ten gronde betreffen, dat wil zeggen de schuldvraag of de straf.

60.      Wat dit tweede onderdeel betreft, is het strikt noodzakelijk dat de betrokkene in de positie verkeert dat hij zijn rechten volledig kan doen gelden in de laatste fase van de strafprocedure die tot het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis leidt. In de praktijk kan het gaan om (i) een procedure in eerste aanleg indien het betrokken procedurele systeem geen mogelijkheid biedt tot hoger beroep voor wat alle inhoudelijke vragen betreft of indien een dergelijke mogelijkheid bestaat zonder dat hoger beroep is ingesteld; of ii) een procedure in tweede aanleg wanneer hoger beroep is ingesteld en het toepasselijke recht het toestaat alle inhoudelijke vragen volledig te behandelen.(17)

61.      De uitvoerende rechterlijke instantie toetst de omstandigheden van het proces waarop de betrokkene niet is verschenen aan het gedeelte van de procedure dat onmiddellijk is voorafgegaan aan het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis, volgens de voorwaarden van artikel 4 bis van het kaderbesluit.

62.      Indien wordt uitgegaan van de context van een hoger beroep waarin alle inhoudelijke vragen worden behandeld, heeft het voorgaande tot gevolg dat wanneer de betrokkene niet in eerste aanleg is verschenen maar wel in hoger beroep, moet worden geconcludeerd dat hij in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid in de zin van artikel 4 bis van het kaderbesluit. In het omgekeerde geval van een betrokkene die in eerste aanleg is verschenen maar niet in hoger beroep, kan de tenuitvoerlegging van het EAB worden geweigerd indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot de conclusie komt dat, in het bepaalde individuele geval, de procedurele rechten van de persoon niet zijn geëerbiedigd, tenzij sprake is van een van de situaties als bedoeld onder a) tot en met d) van artikel 4 bis van het kaderbesluit.

63.      In een dergelijke situatie is het onder d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit beschreven geval relevant: de betrokkene heeft de betekening van de beslissing niet persoonlijk ontvangen, maar zal uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op „een procedure in hoger beroep, waarop het hij recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing”.

64.      Het belang van het beginsel van wederzijds vertrouwen in deze context moet dan ook worden benadrukt.(18) Het bij het kaderbesluit ingestelde mechanisme van justitiële samenwerking zou niet functioneren indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit een moeizaam onderzoek zou moeten gaan uitvoeren om na te gaan of de eerbiediging van de procedurele rechten van de betrokkene in iedere voorafgaande fase van de procedure is gewaarborgd. De noodzaak om het systeem operationeel te houden vereist naar mijn mening dat de controle van de eerbiediging van de rechten van de verdediging beperkt wordt tot de laatste fase die onmiddellijk is voorafgegaan aan het tijdstip waarop de vrijheidsstraf ten uitvoer kan worden gelegd. De eerste fasen zijn dan gedekt door het beginsel van wederzijds vertrouwen. Dit houdt in dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit vertrouwen moet stellen in het vermogen van het rechtsstelsel van de lidstaat van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om mogelijke eerdere procedurele gebreken te verhelpen.

65.      In het licht van het voorgaande meen ik dat de procedure in hoger beroep waarin de schuldvraag en de straf zijn behandeld, een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” is in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit. Het is deze fase van de procedure waarin wordt bepaald of de aan het EAB ten grondslag liggende veroordeling voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet zich dus, met het oog op de toepassing van een facultatieve weigeringsgrond van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, ten aanzien van deze fase van de procedure ervan vergewissen dat de procedurele rechten van de betrokkene zijn geëerbiedigd.

C.      Onderhavige zaak en facultatieve aard van de weigeringsgrond krachtens artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit

66.      In de verwijzingsbeslissing staat dat Tupikas in eerste aanleg is veroordeeld bij een vonnis van 26 augustus 2016 van de Klaipėdos apylinkės teismas. Hierin staat tevens dat Tupikas tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld en dat dit hoger beroep bij uitspraak van 8 december 2016 is afgewezen door de Klaipėdos apygardos teismas. Het EAB bevat niet meer gegevens over de omstandigheden waarin het proces in hoger beroep zich heeft voltrokken. De verwijzende rechter geeft aan niet te weten of Tupikas in deze aanleg is verschenen en of, indien dit niet het geval was, een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis van het kaderbesluit vermelde voorwaarden is vervuld.

67.      Uit alle beschikbare gegevens (die de verwijzende rechter moet controleren) blijkt dat Tupikas in eerste aanleg is verschenen. Het feit dat Tupikas hoger beroep heeft ingesteld toont aan dat hij in kennis moet zijn gesteld van het bestaan van de in eerste aanleg gewezen beslissing.

68.      De verwijzende rechter merkt op dat bij hem gegevens ontbreken over de procedure in hoger beroep, met name over de vraag of Tupikas al dan niet in persoon is verschenen.

69.      De door de verwijzende rechter voorgelegde feiten lijken aan te geven dat Tupikas kennis moet hebben gehad van het bestaan van de procedure in hoger beroep, omdat hij dat zelf heeft ingesteld. Dergelijke kennis waarborgt op zich inderdaad niet dat Tupikas naar behoren is opgeroepen voor de terechtzitting of de terechtzittingen die in die context zijn georganiseerd. De beslissing over de vraag of zijn procedurele rechten in een dergelijke feitelijke context zijn geëerbiedigd, komt aldus toe aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Wanneer deze laatste de grond tot de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB van artikel 4 bis van het kaderbesluit toepast, moet hij hiertoe krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verzoeken om nuttige aanvullende gegevens.

70.      Naar aanleiding van deze specifieke feitelijke context zal ik ingaan op het probleem dat aan deze zaak ten grondslag ligt, namelijk de problematische omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit in de nationale wetgeving.

71.      In de eerste plaats merk ik op dat de logica van artikel 4 bis is als volgt.

72.      De algemene regel die voortvloeit uit artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit is de verplichting, voor de lidstaten, om het EAB „op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit” ten uitvoer te leggen.

73.      Artikel 4 bis, lid 1, heeft de mogelijkheid ingevoerd om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Deze mogelijkheid om een EAB niet ten uitvoer te leggen moet zijn gegrond op een onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de specifieke omstandigheden van ieder concreet geval.

74.      Aan de mogelijkheid om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan komt een einde wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat een bepaald geval beantwoordt aan een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit genoemde situaties. In een dergelijk scenario is de weigering om het EAB ten uitvoer te leggen uitgesloten en geldt de verplichting om de betrokkene over te leveren weer als regel.

75.      In de tweede plaats merk ik echter op dat de nationale wetgeving zoals die in de verwijzingsbeslissing is beschreven (namelijk artikel 12 OLW) de logica van het kaderbesluit omkeert en de „mogelijkheid om niet ten uitvoer te leggen tenzij a) tot en met d)” verandert in een „verplichting om niet ten uitvoer te leggen tenzij a) tot en met d)”.

76.      In de derde plaats heeft deze wijze van omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit de lijst van de vier uitzonderingen op de mogelijkheid het EAB niet ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, omgevormd tot een uitputtende lijst van situaties waarin de uitvoerende autoriteit het EAB alleen ten uitvoer mag leggen wanneer de betrokkene niet in persoon op het proces is verschenen.

77.      Deze omzetting belet naar mijn mening de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om alle feitelijke omstandigheden van een bepaalde zaak mee te wegen teneinde te toetsen of de procedurele rechten van de betrokkenen zijn geëerbiedigd. Wanneer ik de slotsom van het Hof over de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit naar analogie toepas, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit mijns inziens, ook in de onderhavige context, beschikken over een beoordelingsmarge met betrekking tot de vraag of al dan niet moet worden geweigerd om het EAB ten uitvoer te leggen.(19)

78.      Ik ben derhalve van mening dat artikel 12 OLW een onjuiste omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit vormt.

79.      De moeilijkheden die inherent zijn aan een dusdanig rigide omzetting zijn in casu goed zichtbaar. De nationale rechter kan geen rekening houden met alle feitelijke omstandigheden die specifiek zijn voor de individuele situatie van Tupikas. Onder voorbehoud van het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek, lijkt deze situatie niet te kunnen worden ingedeeld in een van de categorieën van artikel 4 bis van het kaderbesluit. Toch heeft de betrokkene kennis genomen van de in eerste aanleg gewezen beslissing en hoger beroep ingesteld (en dus kennis genomen van deze procedure). Wanneer een dergelijke persoon naar behoren is vertegenwoordigd, valt overigens moeilijk in te zien in welk opzicht zijn rechten van verdediging niet zouden zijn geëerbiedigd.

80.      Toch valt een dergelijk feitencomplex niet binnen een van de gevallen onder a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit. Wanneer echter wordt benadrukt dat de voorwaarden uitputtend van aard zijn, wat leidt tot de conclusie dat de rechten van verdediging van de betrokkene (die niet in persoon is verschenen) zijn geëerbiedigd, kan dat leiden tot de situatie waarin iemand die hoger beroep heeft ingesteld maar niet bij de procedure in tweede aanleg is verschenen (terwijl zijn rechten worden verdedigd door een gemachtigd raadsman) altijd, ingevolge de nationale wetgeving, de tenuitvoerlegging van het EAB zou kunnen laten weigeren, aangezien zijn geval niet onder een van de uitzonderingen van artikel 4 bis van het kaderbesluit zou vallen.

81.      Zoals het Hof al in de zaak Dworzecki in herinnering heeft geroepen ten aanzien van het in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit bedoelde geval, vormen de in artikel 4 bis ervan opgesomde situaties „verplichte uitzonderingen op een facultatieve grond voor niet-erkenning”. Met andere woorden: uit de logica van deze bepaling vloeit voort dat zich andere situaties dan die welke zijn bedoeld onder a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit kunnen voordoen op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan kan vergewissen dat de procedurele rechten van de betrokkene zijn geëerbiedigd.(20)

82.      Ter afsluiting benadruk ik opnieuw dat het kaderbesluit berust op het beginsel van wederzijdse erkenning en op de hoge mate van vertrouwen die moet heersen tussen de lidstaten.(21) Niettemin mogen de concepten van wederzijdse erkenning en vertrouwen niet het belang verhullen dat het Unierecht, in het algemeen, en het kaderbesluit, in het bijzonder, hechten aan de eerbiediging van de grondrechten, in dit geval de procedurele grondrechten.(22)

83.      Artikel 4 bis van het kaderbesluit is een uiting van het evenwicht waartoe de Uniewetgever is gekomen tussen, enerzijds, de doeltreffendheid van de overlevering van personen binnen de Europese rechtsruimte en, anderzijds, de omvang van de toetsing die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te verrichten. Wanneer deze autoriteit ervan overtuigd is dat de grondrechten zijn geëerbiedigd gelet op, in voorkomend geval, het gedrag van de betrokkene, mag zij door de nationale wetgeving niet worden belet om de krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit op haar rustende verplichting tot tenuitvoerlegging van een EAB, na te komen.

VI.    Conclusie

84.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:

„Het begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het mede verwijst naar de laatste aanleg van de strafprocedure in het kader waarvan de zaak ten gronde, namelijk ten aanzien van de schuld of de opgelegde straf, in een bepaald geval, is behandeld en op basis waarvan de veroordeling uitvoerbaar is geworden.

In deze context komt de beslissing om toepassing te geven aan de facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van de bovengenoemde bepaling toe aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die in het licht van alle feitelijke omstandigheden die haar zijn meegedeeld moet kunnen beoordelen of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 190, blz. 1. Dit kaderbesluit is gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299 JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).


3      Cursivering van mij.


4      Ondertekend te Rome op 4 november 1950.


5      Zie met betrekking tot artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit, mijn conclusie in de zaak Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:333, punt 74).


6      Zie overweging 12 op grond waarvan dat kaderbesluit „de grondrechten [eerbiedigt] en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest [...]”.


7      Zie ook arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 37).


8      Zie de overwegingen 1, 4 en 8 van kaderbesluit 2009/299.


9      Zie ook EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, CE:ECHR:1985:0212JUD 000902480, § 27; 23 november 1993, Poitrimol tegen Frankrijk, CE:ECHR:1993:1123JUD001403288, § 35.


10      Zie overweging 1 van kaderbesluit 2009/299. Zie EHRM, 9 juni 2009, Strzalkowski tegen Polen, CE:ECHR:2009:0609JUD 003150902, §§ 40‑42, en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD 005658100, § 82. Zie ook arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 49). Zie ook, in andere contexten, arresten van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745, punten 50‑53); 15 maart 2012, G (C‑292/10, EU:C:2012:142, punten 48 e.v.), en 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 55).


11      EHRM, 18 februari 2009, Andrejewa tegen Letland, CE:ECHR:2009:0218JUD005570700, § 97. Het vereiste van een strafrechtelijke procedure in twee instanties is neergelegd in artikel 2 van Protocol 7 bij het EVRM, ondertekend te Straatsburg op 22 november 1984. Dit protocol is thans echter niet door alle lidstaten geratificeerd. Zie op dit punt ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2012:340, punten 71‑74).


12      EHRM, 26 oktober 2000, Kudla tegen Polen, CE:ECHR:2000:1026JUD 00302109, § 122; 14 februari 2017, Hokkeling tegen Nederland, CE:ECHR:2017:0214JUD 003074912, §§ 56 en 58, en 18 februari 2009, Andrejewa tegen Letland, CE:ECHR:2009:0218JUD005570700, § 97. Zie ook met betrekking tot de cassatieprocedure, EHRM, 17 januari 1970, Delcourt tegen België, CE:ECHR:1970:0117JUD 000268965, § 25.


13      Volgens het EHRM moet met name, gelet op de vragen die het moest afdoen en het belang ervan voor de eisende partij in hoger beroep, rekening worden gehouden met de rol die de rechter in hoger beroep had gespeeld en de wijze waarop de rechten van de verdediging zijn beschermd. EHRM, 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 62; 21 juli 2009, Seliwiak tegenPolen, CE:ECHR:2009:0721JUD000381804, §§ 54‑64; 9 juni 2009, Sobolewski tegen Polen, CE:ECHR:2009:0609JUD001984707, §§ 33‑44; 9 juni 2009, Strzalkowski tegen Polen, CE:ECHR:2009:0609JUD003150902, §§ 39‑55; 21 september 1993, Kremzow tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67; 26 juli 2002, Meftah tegen Frankrijk, CE:ECHR:2002:0726JUD003291196, § 41; 25 april 2013, Zahirović tegen Kroatië, CE:ECHR:2013:0425JUD005859011, §§ 54‑57.


14      Zie in die zin EHRM, 14 februari 2017, Hokkeling tegen Nederland, CE:ECHR:2017:0214JUD 003074912, §§ 57 en 58.


15      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).


16      Het EHRM heeft nader verklaard dat onder „‚veroordeling’ in de zin van artikel 5, lid 1 a) EVRM [...] zowel een schuldigverklaring nadat wettelijk een strafbaar feit is vastgesteld [...] als de oplegging van een straf of een andere vrijheidsstraf [...] moet worden verstaan” (EHRM, 21 oktober 2013, Del Rio Prada tegen Spanje CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, § 123). In het arrest Kremzow heeft het EHRM geoordeeld dat de eerlijke aard van de procedure het recht voor verzoeker meebracht om bij de behandeling in hoger beroep aanwezig te zijn wegens de grote gevolgen die dit beroep kon hebben op de hoogte van de op te leggen straf (EHRM, 21 september 1993, Kremzow tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).


17      Ik voeg daaraan toe dat de latere procedures die „buitengewone” rechtsmiddelen vormen zoals een cassatieberoep of een grondwettelijk beroep in beginsel zijn uitgesloten van de definitie van de procedure die tot het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis leidt, dit omdat de eventuele instelling van een dergelijk beroep het in beginsel niet mogelijk maakt de inhoudelijke vragen in hun geheel te behandelen dan wel het tijdstip uit te stellen waarop de vrijheid van de betrokkene in uitvoering van de opgelegde straf wordt beperkt. Deze fasen moeten in ieder geval altijd aan de vereisten van artikel 6 EVRM voldoen (EHRM, 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, §§ 60 en 61. Zie ook EHRM, 20 maart 2009, Gorou tegen Griekenland, CE:ECHR:2009:0320JUD001268603, § 41, en 2 juni 2016, Papaioannou tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0602JUD001888015, § 45).


18      Arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 62 en 63).


19      Arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punten 21‑23). Zie tevens arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 50‑52).


20      „[D]e uitvoerende rechterlijke autoriteit [kan] hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de betrokken situatie, rekening houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verweer impliceert” (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 50).


21      Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C‑241/15, EU:C:2016:385, punten 31‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Bijvoorbeeld arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).