Language of document : ECLI:EU:F:2007:116

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

28 juni 2007 (*)

„Ambtenaren – Aanstelling in rang – Vóór 1 mei 2004 bekendgemaakte post van directeur – Wijziging van Statuut – Artikel 2 en artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij Statuut – Indeling in rang volgens minder gunstige nieuwe bepalingen – Beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van zijn loopbaan”

In zaak F‑21/06,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Joao da Silva, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, H. Kraemer en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz en I. Sulce als gemachtigden,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch (rapporteur), kamerpresident, I. Boruta en H. Kanninen, rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 maart 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift dat op 2 maart 2006 per telefax ter griffie van het Gerecht is binnengekomen (het origineel is op 6 maart daaraanvolgend neergelegd), verzoekt Da Silva met name om:

–        nietigverklaring van het besluit van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 18 mei 2005, voor zover hij daarbij in de hoedanigheid van directeur is ingedeeld in rang A*14, salaristrap 2,

–        indeling in rang A*15, overeenkomstig de kennisgeving van vacature COM/R/8003/03, bekendgemaakt op 7 november 2003 (PB C 268 A, blz. 1; hierna: „kennisgeving van vacature”), en

–        volledige reconstructie van zijn loopbaan met terugwerkende kracht tot de datum van zijn indeling in de aldus gerectificeerde rang en salaristrap, vertragingsrente daaronder begrepen.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 29 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidde in de versie die tot 30 april 2004 gold als volgt:

„1.      Teneinde te voorzien in vacatures bij een instelling, onderzoekt het tot aanstelling bevoegde gezag:

a)      de mogelijkheden tot bevordering en tot overplaatsing binnen de instelling;

b)      de mogelijkheden tot het organiseren van een vergelijkend onderzoek binnen de instelling;

c)      de verzoeken tot overgang van ambtenaren van andere instellingen der drie Europese Gemeenschappen

en gaat vervolgens over tot een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, van een examen of op de grondslag van beide. De procedure voor het vergelijkend onderzoek is vastgesteld in bijlage III.

Tot vergelijkend onderzoek kan eveneens worden overgegaan voor het vormen van een reserve ter vervulling van vacatures.

2.      Voor het aanwerven van ambtenaren in de rangen A 1 en A 2, alsmede in buitengewone gevallen voor het vervullen van ambten waarvoor bijzondere kundigheden vereist zijn, kan door het tot aanstelling bevoegde gezag een andere procedure worden gevolgd dan die van het vergelijkend onderzoek.”

3        Bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), die op 1 mei 2004 in werking is getreden, is een nieuwe loopbaanstructuur ingevoerd.

4        Overweging 10 van de considerans van deze verordening luidt:

„Het is duidelijk dat het beginsel van een op verdienste gebaseerde loopbaanontwikkeling moet worden versterkt en dat er een nauwer verband moet worden gelegd tussen prestaties en beloning door via wijzigingen in de loopbaanstructuur meer stimulansen te bieden voor goede prestaties en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de gemiddelde loopbaanprofielen tussen de nieuwe en oude structuren overeenkomen, zulks met inachtneming van de lijst van het aantal ambten en de begrotingsdiscipline.”

5        De invoering van deze nieuwe loopbaanstructuur is gepaard gegaan met overgangsmaatregelen die in bijlage XIII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 723/2004, zijn vermeld. Artikel 2, lid 1, van die bijlage bepaalt met name dat, wat de ambtenaren betreft die zich in een van de in artikel 35 van het Statuut genoemde standen bevinden, de rangen A 3 en A 2 worden gewijzigd in respectievelijk A*14 en A*15.

6        Artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut is als volgt verwoord:

„Een ambtenaar die op 30 april 2004 een functie in de rang A 3 vervult, moet, indien hij na deze datum tot directeur wordt benoemd, overeenkomstig artikel 7, lid 5, worden bevorderd naar de eerstvolgende hogere rang. De laatste zin van artikel 46 van het Statuut is niet van toepassing.”

7        Luidens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut worden ambtenaren die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en worden aangeworven tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006, ingedeeld:

–        indien de lijst is opgesteld voor categorie A*, B* of C*, in de rang die in het vergelijkend onderzoek is vermeld;

–        indien de lijst is opgesteld voor categorie A, LA, B of C volgens de volgende tabel:


Rang van het vergelijkend onderzoek


Rang van de aanwerving

A/LA 8

A*5

A/LA 7 en A/LA 6

A*6

A/LA 5 en A/LA 4

A*9

A/LA 3

A*12

A 2

A*14

A 1

A*15

B 5 en B 4

B*3

B 3 en B 2

B*4

C 5 en C 4

C*1

C 3 en C 2

C*2


8        De overgang van de oude naar de nieuwe salaristabel wordt geregeld in artikel 7 van bijlage XIII bij het Statuut, dat in lid 1 bepaalt: „Het aan iedere ambtenaar overgemaakte maandelijkse basissalaris verandert in geen enkel opzicht door de wijziging van de rangen overeenkomstig artikel 2, lid 1.”

9        Artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„Indien gedurende de overgangsperiode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2008 het maandelijkse nettosalaris van een ambtenaar vóór toepassing van enige aanpassingscoëfficiënt lager is dan het nettosalaris dat hij bij gelijke persoonlijke omstandigheden in de maand vóór 1 mei 2004 zou hebben ontvangen, heeft deze ambtenaar recht op een compensatiebedrag dat gelijk is aan het verschil. Deze bepaling is niet van toepassing indien de verlaging van het nettosalaris het gevolg is van de in bijlage XI van het Statuut bedoelde jaarlijkse salarisaanpassing. Deze gegarandeerde netto-inkomsten gelden niet voor het effect van de speciale heffing, de wijzigingen in de pensioenbijdrage of de wijzigingen in de regelingen voor overmaking van een deel van het salaris.”

10      De kennisgeving van vacature voor de voorziening in een post van directeur in de rang A 2 van het directoraat „Technologieën in opkomst. Toepassingen” van het directoraat-generaal (DG) „Informatiemaatschappij”, op 7 november 2003 bekendgemaakt op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut, voorzag onder meer onder het kopje arbeidsvoorwaarden dat „het salaris en de arbeidsvoorwaarden die [zijn] welke gelden voor ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in rang A 2”. De termijn voor het indienen van sollicitaties werd vastgesteld op 5 december 2003.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

11      Verzoeker is op 16 maart 1991 als tijdelijk functionaris in de rang A 4 in dienst van de Commissie getreden en tewerkgesteld bij het DG „Telecommunicatie, informatie-industrieën en innovatie”.

12      Op 16 maart 1993 is verzoeker, nog steeds in de hoedanigheid van tijdelijk functionaris, benoemd tot hoofd van eenheid B 3 „Mobiele communicatie” van datzelfde DG, dat toen „Informatietechnologie en ‑industrie en telecommunicatie” heette. Hij werd op 1 februari 1997 bevorderd tot rang A 3, salaristrap 4.

13      Bij besluit van 17 april 2002 is verzoeker per 16 maart 2002 aangesteld als ambtenaar op proef en is zijn indeling vastgesteld op rang A 3, salaristrap 6. Hij heeft de post die hij toen bezette als eenheidshoofd behouden. Op 16 december 2002 is verzoeker in vaste dienst aangesteld.

14      Hij is overigens bij twee gelegenheden waarnemend directeur geweest, zulks overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Statuut: een eerste maal van november 2002 tot en met januari 2003 en een tweede maal van 16 april tot en met 16 september 2004.

15      Op 20 november 2003 heeft verzoeker gesolliciteerd op de in de kennisgeving van vacature bedoelde post.

16      Op 1 mei 2004, de datum waarop verordening nr. 723/2004 in werking is getreden, is verzoekers toenmalige rang A 3, salaristrap 7, gewijzigd in A*14, salaristrap 7.

17      Het college van commissarissen heeft verzoeker op zijn vergadering van 7 juli 2004 op de in de kennisgeving van vacature bedoelde directeurspost benoemd. In punt 7.11 van de notulen van die vergadering is vermeld dat de datum waarop deze beslissing van kracht zou worden op een later tijdstip zou worden bepaald.

18      Op 1 januari 2005 heeft verzoeker salaristrap 8 van rang A*14 bereikt.

19      Bij brief van 11 januari 2005 heeft S., directrice van het directoraat „Personeel en loopbaan” van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer”, verzoeker ervan in kennis gesteld dat aangezien de administratie moeilijkheden ondervond bij de bepaling van zijn indeling, zij op 25 oktober 2004 de juridische dienst had geraadpleegd en zij nog steeds wachtte op het standpunt van deze dienst.

20      Bij brief van 21 februari 2005, gericht aan de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer”, heeft verzoeker zijn verbazing geuit over de vertraging bij de totstandkoming van het formele besluit houdende zijn benoeming op de post van directeur, en wel in de volgende bewoordingen:

„Ik begrijp het uitblijven van een mij aangaande beslissing nog minder nu in de kennisgeving van de post in het Publicatieblad duidelijk stond dat deze in de rang A 2, dus rang A*15 [met ingang van 1 mei 2004], zou worden bezet. Ik wijs u er ten overvloede op dat ik thans werkzaam ben in de rang A*14 [salaristrap] 8, dus in de laatste salaristrap van rang A*14, en dat het op zijn minst normaal zou zijn dat ik zonder salarisverlies in de rang A*15 word ingedeeld.”

21      Bij nota van 2 maart 2005 heeft S. verzoeker bericht dat de administratie nog niet in staat was om het formele besluit over de aanstelling op te stellen om redenen die zij niet kon beïnvloeden, daar de juridische dienst nog geen advies had uitgebracht naar aanleiding van haar verzoek om advies van 25 oktober 2004.

22      Bij brief van 7 april 2005 heeft verzoeker zijn spijt betuigd dat een hem aangaand formeel besluit uitbleef en zijn voornemen kenbaar gemaakt om zijn situatie onder de aandacht van commissaris Reding en de voorzitter van de Commissie Barroso te zullen brengen als er niet binnen een week een „rechtvaardig en billijk” besluit zou worden genomen.

23      Bij nota van 8 april 2005 heeft S. verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat de administratie, na ontvangst van het advies van de juridische dienst, bij machte was om het formele aanstellingsbesluit op te stellen. Zij verduidelijkte in de eerste plaats dat verzoeker niet de vereiste anciënniteit in de rang A 3 (op 1 mei 2004 gewijzigd in A*14) had om als „interne” kandidaat te worden bevorderd tot een hogere rang en dat hij dus niet tot de rang A*15 kon worden bevorderd; vervolgens dat zijn aanstelling was te beschouwen als een nieuwe aanwerving in de rang A*14, salaristrap 2, zonder aanpassingscoëfficiënt, onder toepassing van de normale criteria, en ten slotte dat verzoeker zijn rang A*14, salaristrap 8, niet kon behouden.

24      Bij brief van 11 april 2005 heeft verzoeker de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” ervan in kennis gesteld dat een indeling die neerkwam op verlaging van zijn „bestaande” en toekomstige rechten (salaris respectievelijk pensioen), zulks met voorbijgaan aan de kennisgeving van vacature en artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut, voor hem onaanvaardbaar was. Hij vroeg dan ook om, voordat het formele aanstellingsbesluit ter ondertekening aan de voorzitter van de Commissie zou worden voorgelegd, in kennis te worden gesteld van de redenen die de administratie ertoe hadden gebracht om af te wijken van de kennisgeving van vacature en voornoemde bepaling.

25      Bij besluit van 18 mei 2005, dat verzoeker op 27 mei daaraanvolgend heeft bereikt en was ondertekend door de voorzitter van de Commissie, is de aanstelling van verzoeker op de post van directeur per 16 september 2004 bevestigd en is hij ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2, waarbij de aan deze salaristrap verbonden anciënniteit inging op 1 september 2004.

26      Bij nota van 30 mei 2005 heeft verzoeker de voorzitter van de Commissie ervan in kennis gesteld dat hij zich verplicht voelde om de voorgestelde aanstelling als directeur te weigeren aangezien de daarmee samenhangende indeling in de rang A*14, salaristrap 2, tot gevolg zou hebben dat zijn maandelijkse nettosalaris met ongeveer 1 000 EUR omlaag zou gaan. Dit was eerder als een bedekte terugzetting in rang, een straf, dan als een bevordering te beschouwen. Daarenboven benadrukte hij dat de kennisgeving van vacature uitdrukkelijk melding maakte van rang A 2, op 1 mei 2004 gewijzigd in A*15, en dat hij niet zou hebben gesolliciteerd als hij een indeling in de rang A*14, salaristrap 2, had kunnen voorzien. Hij verzocht de voorzitter van de Commissie zijn aanstelling op te schorten tot na de uitkomst van een administratieve procedure die hij voornemens was tegen het besluit van 18 mei 2005 in te leiden en betoogde „dat een rechtvaardige beslissing zou zijn om [hem] een indeling voor te stellen die geen afbreuk zou doen aan [zijn] rechten of [zijn] bezoldiging”. Een afschrift van deze brief werd ook aan de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” gezonden.

27      Op 14 juli 2005 heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend waarin hij in de eerste plaats verzocht om intrekking van het besluit van de Commissie van 18 mei 2005, voor zover hij daarbij in de hoedanigheid van directeur was ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2 (hierna: „bestreden besluit”), en in de tweede plaats om indeling in de rang A*15, zonder verlies van salaris, per 16 september 2004 of, subsidiair, indeling in een salaristrap die niet zijn bezoldigingsvoorwaarden zou wijzigen, met behoud van de rang en salaristrap, te weten rang A*14, salaristrap 8, waarin hij voorheen werkzaam was.

28      Bij besluit van 14 november 2005, ter kennis gebracht per post van 21 november daarna, heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) de klacht van verzoeker afgewezen.

29      Bij nota van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van de Commissie (hierna: „PMO”) van 12 januari 2006 is verzoeker ervan in kennis gesteld dat overeenkomstig artikel 85 van het Statuut een bedrag van 12 615,85 EUR zou worden teruggevorderd in de vorm van gespreide inhoudingen, tussen februari en juli 2006, om het door hem te veel ontvangen bedrag te dekken, overeenstemmend met het verschil in bezoldiging tussen zijn oude rang A*14, salaristrap 8, en de rang A*14, salaristrap 2, waarin hij ter uitvoering van het bestreden besluit was ingedeeld.

30      Bij nota van 23 januari 2006, gericht aan de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer”, die volgde op een tussen hen op 19 januari 2006 gehouden bespreking, heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij „de post van directeur in de rang A*14, salaristrap 2, zonder vermenigvuldigingscoëfficiënt en zonder minimumbeschermingsfactor niet [kon] aanvaarden” en heeft hij verzocht „[zijn] salaris van januari 2006 naar boven bij te stellen [...] en de opdracht tot terugvordering van meer dan 12 600 EUR aan beweerdelijk ,ten onrechte’ ontvangen salaris weer in te trekken”. In deze nota benadrukte verzoeker:

„Ik herinner u eraan dat ik de aanstelling in de rang van A*14 salaristrap 2 nimmer heb aanvaard.”

31      Bij brief van 13 februari 2006 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” verzoeker ervan in kennis gesteld dat, met goedvinden van het kabinet van de vicevoorzitter van de Commissie, Kallas, er geen voornemen bestond om het college van commissarissen voor te stellen het bestreden besluit te heroverwegen.

32      Op 21 februari 2006 heeft verzoeker de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” opnieuw geschreven over zijn weigering van de post van directeur in de rang A*14, salaristrap 2. Hij verzocht het TABG op dit punt een standpunt te bepalen, aangezien hij nog geen toelichting of motivering van zijn zijde had ontvangen, en alle nodige maatregelen te nemen om zijn salaris met ingang van januari 2006 naar boven bij te stellen en de opdracht tot terugvordering van het beweerdelijk ten onrechte ontvangen bedrag te doen intrekken. Hij heeft voorts de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” op de hoogte gebracht van zijn voornemen om beroep in te stellen tegen de afwijzing van zijn klacht, met name vanwege de met een beroep verbonden dwingende termijnen, en verduidelijkt dat zijn beroep niet afdeed aan zijn weigering om de directeurspost te aanvaarden. De Commissie heeft op deze brief niet geantwoord.

33      Bij nota van 22 februari 2006 gericht aan commissaris Kallas, heeft commissaris Reding haar verbazing geuit over de situatie waarin verzoeker zich bevond en Kallas uitgenodigd zich persoonlijk in te zetten voor een oplossing, zulks om te voorkomen dat het geval van de betrokkene ter kennis van het Europees Parlement of van een ruimer publiek zou worden gebracht.

 Conclusie van partijen en procesverloop

34      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, daaronder begrepen de daarin opgenomen exceptie van onwettigheid;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        verzoeker bijgevolg te plaatsen in de rang en de salaristrap waarin hij had moeten worden ingedeeld (of het equivalent daarvan op grond van het Statuut, in de versie die met ingang van 1 mei 2004 van toepassing is) overeenkomstig de bepalingen van de kennisgeving van vacature;

–        verzoekers loopbaan volledig te reconstrueren met terugwerkende kracht tot de datum van zijn aldus gerectificeerde rang en salaristrap (met inaanmerkingneming van de ervaring die hij in de aldus gerectificeerde rang heeft, van zijn rechten op plaatsing in een hogere salaristrap en van zijn pensioenrechten), inclusief vertragingsrente berekend op basis van het rentepercentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties dat door de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode is vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten, over het totale bedrag van het verschil tussen de bezoldiging die overeenstemt met de indeling volgens het aanstellingsbesluit en de indeling waarop hij recht zou hebben gehad tot de datum waarop het besluit ter zake van zijn reguliere indeling zal zijn gegeven;

–        verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

35      Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        over de kosten te beslissen naar recht.

36      Bij beschikking van het Gerecht van 17 mei 2006 is de Raad van de Europese Unie tot interventie aan de zijde van verweerster toegelaten.

 In rechte

37      Verzoeker voert ter ondersteuning van zijn beroep vier middelen aan, betreffende schending van:

–        artikel 2, lid 1, en artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut;

–        artikel 7, lid 1, van het Statuut, het verbod van discriminatie en de beginselen van gelijkwaardigheid van ambt en rang en van het belang van de dienst;

–        het verbod van terugwerkende kracht, het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel en de beginselen van verworven rechten en van het recht op ontwikkeling van de loopbaan;

–        het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht.

38      Voor het geval de rechtsgrondslag van het bestreden besluit artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut mocht zijn, werpt verzoeker subsidiair een exceptie van onwettigheid van deze bepaling op.

39      Om te beginnen moeten het eerste, het derde en het vierde middel worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

 Aangaande de beweerde schending van artikel 2, lid 1, en artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut

40      Aangaande het eerste middel merkt verzoeker op dat verweerster een onderscheid maakt tussen een „externe” kandidaat, zijnde degene die deelneemt aan een aanwervingsprocedure die openstaat voor zowel kandidaten die reeds bij de instelling werken als voor kandidaten die nog niet bij deze laatste werken, en een „interne” kandidaat, zijnde degene die deelneemt aan een aanwervingsprocedure die enkel openstaat voor personen die reeds bij die instelling werken. Op basis van dat onderscheid heeft verzoekster gemeend artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut te moeten toepassen om de rang en salaristrap van verzoeker te bepalen bij zijn aanstelling, aangezien rang A 2 per 1 mei 2004 niet meer bestond.

41      Verzoeker betwist in dit verband niet dat hij niet de vereiste anciënniteit in de salaristrap bezat om zich kandidaat te kunnen stellen voor een bevorderingsprocedure op grond van artikel 29, lid 1, van het Statuut. Verweerster heeft echter juist de aanwervingsprocedure op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingeleid omdat zij geen kandidaat zou hebben gevonden als zij de in die bepalingen voorziene bevorderingsprocedure zou hebben gevolgd. Zo bovendien de vraag of een sollicitant al dan niet de hoedanigheid van ambtenaar bezat op het moment waarop de selectieprocedure werd ingeleid een wezenlijk verschil uitmaakte voor de rechtspositie van de kandidaten en de toepassing van verschillende bepalingen van het Statuut rechtvaardigde, was verzoeker nu juist ambtenaar op het moment waarop de selectieprocedure werd ingeleid, zodat zijn situatie niet kon worden geregeld op basis van de bepalingen die van toepassing zijn op nieuw aangeworven personen.

42      Verzoeker voegt hieraan toe dat bijlage XIII bij het Statuut – die geen specifieke regeling treft voor het geval van een aanstelling na 1 mei 2004 op basis van een vóór die datum op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingeleide aanwervingsprocedure – niettemin de bepalingen invoert die nodig zijn voor de omzetting van de oude rangen in nieuwe rangen, zoals gedefinieerd in de bijlage. Dit is het voorwerp van artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, op grond waarvan de rang A 2 is gewijzigd in A*15.

43      Ofschoon artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut enkel ziet op de rangen van ambtenaren die zich op 1 mei 2004 in een van de standen bedoeld in artikel 35 van het Statuut bevonden, en vaststaat dat verzoeker op die datum niet de hoedanigheid van directeur in een van die posities had en dus niet in de rang A 2 was ingedeeld, is het niettemin zo dat bij gebreke van een specifieke bepaling, analoge toepassing van artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut een oplossing zou hebben geboden voor het probleem van de „verdwijning” van de in de kennisgeving van vacature vermelde rang A 2, zonder dat verzoeker, die op een hogere post was aangesteld, zou zijn teruggezet in rang.

44      Verzoeker wijst daarentegen elke analoge toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de hand. Deze bepaling ziet enkel op procedures inzake vergelijkende onderzoeken, terwijl artikel 29, lid 2, van het Statuut, dat voorziet in de procedure na afloop waarvan hij tot directeur is benoemd, uitdrukkelijk aangeeft dat de daarbij voorziene aanwervingsprocedure zich onderscheidt van die van het vergelijkend onderzoek. Bovendien moet artikel 12, lid 3, van bedoelde bijlage XIII, voor zover daarbij een stelsel wordt ingevoerd dat afwijkt van de regels betreffende omzetting van de rangen bedoeld in artikel 2, lid 1, van diezelfde bijlage, eng worden uitgelegd. Subsidiair werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut op, waarop hij afzonderlijk ingaat in zijn memories.

45      Verzoeker meent dat verweerster ter vaststelling van zijn indeling artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut had moeten toepassen. Dit ziet specifiek op de situatie van een ambtenaar in rang A 3 op 30 april 2004, die, wanneer hij na die datum wordt benoemd tot directeur, moet worden bevorderd in de eerstvolgende hogere rang.

46      Verzoeker erkent dat zijn aanstelling niet het gevolg is van een bevordering op grond van artikel 45 van het Statuut. Hij bestrijdt evenwel de uitlegging van verweerster dat artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut enkel van toepassing is op situaties die betrekking hebben op bevorderingen in de zin van bedoeld artikel 45. Immers, als de wetgever de strekking van die bepaling had willen beperken tot dergelijke situaties had hij de voorkeur gegeven aan de uitdrukking „bevorderd” in plaats van „benoemd”. Daarenboven volgt uit het feit dat in de nieuwe loopbaanstructuur twee rangen voor de functie van directeur zijn voorzien – A*14 en A*15 – tegenover een enkele rang in het oude stelsel – A 2 – nog niet dat artikel 5, lid 5, van bedoelde bijlage enkel betrekking heeft op bevorderingen in de zin van artikel 29, lid 1, van het Statuut.

47      Verzoeker concludeert dat verweerster door de toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, een schending heeft begaan van artikel 2, lid 1, en artikel 5, lid 5, van diezelfde bijlage. Hij voegt hieraan toe dat als er meerdere mogelijkheden bestonden om zijn indeling te bepalen, het aan verweerster stond om de oplossing te kiezen die het gunstigst was voor verzoeker, al was het maar vanwege haar zorgplicht.

48      Verweerster merkt op dat als de litigieuze post op grond van artikel 29, lid 1, van het Statuut zou zijn bekendgemaakt, verzoeker zich niet eens kandidaat had kunnen stellen nu hij in de hoedanigheid van ambtenaar in rang A 3 niet de vereiste anciënniteit had om tot rang A 2 te worden bevorderd. Verzoeker kon solliciteren en heeft aan de selectieprocedure kunnen deelnemen enkel omdat de litigieuze post op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut kon worden bezet door „externe” kandidaten. De toepasselijke regels zijn derhalve die betreffende de benoeming van om het even welke „externe” kandidaat tot ambtenaar. Ter terechtzitting heeft verweerster de benoeming van verzoeker op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut gelijkgesteld aan een „tweede aanwerving” door de instelling.

49      Volgens verweerster is deze redenering niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, nu het al dan niet bezitten van de hoedanigheid van ambtenaar ten tijde van de inleiding van de selectieprocedure een wezenlijk verschil tussen de kandidaten betekende, welk verschil rechtvaardigde dat op verzoeker de bepalingen van het Statuut over nieuw aangeworven personen werden toegepast.

50      Aangaande de toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut merkt verweerster op dat dit enkel ziet op personen die vóór 1 mei 2004 reeds de hoedanigheid van ambtenaar bezaten. Mocht evenwel bedoeld artikel 2 analoog van toepassing zijn op de rangindeling bij aanwerving, dan zou daaruit volgens verweerster logischerwijze moeten volgen dat deze bepaling zowel moet worden toegepast bij aanwerving volgend op een vergelijkend onderzoek als bij aanwerving in aansluiting op een procedure krachtens artikel 29, lid 2, van het Statuut. Ofschoon beide procedures verschillende doelstellingen nastreven, verschillen zij niet in geval van een wijziging van de loopbaanstructuur die wordt doorgevoerd tussen de bekendmaking van een vergelijkend onderzoek of van een vacature en de aanstelling.

51      Aangaande de toepasselijkheid van artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut betoogt verweerster dat deze bepaling onderdeel is van de bepalingen van bedoelde bijlage waarbij de wetgever het recht op loopbaanontwikkeling heeft willen vrijwaren voor ambtenaren die vóór 1 mei 2004 reeds die status hadden, en dat zij enkel betrekking heeft op de bevordering, dus de procedure van artikel 29, lid 1, van het Statuut, en niet die van artikel 29, lid 2, van het Statuut. Voor ambtenaren in rang A 3 omvatte het recht op loopbaanontwikkeling vóór 1 mei 2004 immers de mogelijkheid om tot rang A 2 te worden bevorderd in geval van benoeming tot directeur of hoofdadviseur. In de nieuwe loopbaanstructuur wordt in de functie van directeur voorzien in de rang A*14, met een mogelijkheid tot bevordering tot de rang A*15. In afwijking van die regel voorziet artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut voor ambtenaren die vóór 1 mei 2004 de oude rang A 3 hadden in een bevordering tot de rang A*15 bij hun benoeming op een post van directeur. Uit deze bepaling volgt dat wanneer op grond van artikel 29, lid 1, van het Statuut een post van directeur wordt bezet, artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut aldus moet worden uitgelegd dat voor de benoeming op een dergelijke post een anciënniteit van ten minste twee jaar in rang A 3 is vereist. Deze laatste bepaling is daarentegen niet van toepassing in geval van aanwerving op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut.

 Aangaande de vermeende schending van het verbod van terugwerkende kracht, het rechtzekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel, verworven rechten en het recht op ontwikkeling van de loopbaan

52      Verzoeker betoogt in het kader van het derde middel dat hij door het bestreden besluit wordt teruggezet in rang. Hij was immers ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 8, vóór de formele vaststelling van het bestreden besluit, terwijl hij als gevolg van dat besluit nu is ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2. Dit resultaat schaadt zijn verworven rechten met betrekking tot zijn indeling en zijn financiële rechten, die substantieel zijn teruggebracht, alsmede zijn recht op ontwikkeling van de loopbaan.

53      Verzoeker benadrukt dat het Statuut, mede in de daarin voorziene overgangsmaatregelen, het beginsel van verworven rechten bekrachtigt. Het behoud van het basissalaris en het bezoldigingsniveau zijn immers, ongeacht de gewijzigde aanduiding van de rangen, in artikel 7, lid 1, en artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut gewaarborgd. In die zin waarborgt ook artikel 45 bis van het Statuut dat de aanstelling van de ambtenaar op een post in functiegroep AD geen wijziging brengt in zijn rang of zijn salaristrap op het moment van zijn overgang. Tot slot waarborgt artikel 46 van het Statuut de verworven rechten met betrekking tot de anciënniteit van de salaristrap in geval van benoeming in een hogere rang.

54      Verweerster heeft eveneens het vertrouwensbeginsel geschonden nu verzoeker erop kon vertrouwen dat het aanstellingsbesluit dat naar aanleiding van de op 7 november 2003 ingeleide wervingsprocedure zou worden genomen, in overeenstemming zou zijn met de kennisgeving van vacature, aangezien het Statuut geen enkele aanwijzing bevat dat aan de indeling van een ambtenaar zou kunnen worden getornd in geval van aanstelling in een hogere rang op de voet van artikel 29, lid 2, van het Statuut.

55      Verzoeker verwijt verweerster dat zij op geen enkel moment rekening heeft gehouden met het feit dat hij reeds ambtenaar was, zowel ten tijde van de inleiding van de aanwervingsprocedure als bij de vaststelling van het bestreden besluit. Bovendien mag de toepassing van de nieuwe regels die volgen uit de hervorming van het Statuut geen schade toebrengen aan de rechten die verzoeker vóór 1 mei 2004 in de hoedanigheid van ambtenaar heeft verworven.

56      Verweerster merkt op dat verzoeker niet is teruggezet in rang, nu zijn indeling in de rang A*14, salaristrap 2, het gevolg is van zijn aanstelling als directeur in het kader van de krachtens artikel 29, lid 2, van het Statuut gevolgde aanwervingsprocedure.

57      Aangaande de vermeende schending van verworven financiële rechten merkt verzoekster op dat artikel 7, lid 1, en artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut de zogenoemde „bescherming van het nominale inkomen” betreffen en betrekking hebben op de ambtenaar wiens situatie onder het Statuut niet is gewijzigd na de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004, waardoor de door deze verordening doorgevoerde wijzigingen voor een reeds bestaande en nog voortdurende situatie ongedaan worden gemaakt. Artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut geldt immers voor de gevallen waarin de inwerkingtreding van bedoelde verordening een invloed kan hebben gehad op door de ambtenaren ontvangen vergoedingen. Artikel 45 bis van het Statuut betreft de certificeringsprocedure, die eerder vergelijkbaar is met de in artikel 29, lid 1, sub a-ii en iii, van het Statuut voorziene bevorderingsprocedure dan met een aanwerving.

58      Verzoeker heeft op het punt van de vermeende schending van het vertrouwensbeginsel niet aangetoond dat de administratie hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke en eensluidende toezeggingen had gedaan dat hij in rang A*15 zou worden ingedeeld. Verweerster herinnert eraan dat volgens de rechtspraak gewettigd vertrouwen enkel kan worden gewekt in geval van toezeggingen die met de toepasselijke bepalingen in overeenstemming zijn (arresten Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 1993, Devillez e.a./Parlement, T‑46/90, Jurispr. blz. II‑699, punt 38, en 11 juli 2002, Wasmeier/Commissie, T‑381/00, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑677, punt 106). Volgens haar regelt artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut duidelijk de indeling van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven in de daar aangegeven rangen, zonder beoordelingsmarge voor het TABG.

59      Bovendien is een kennisgeving van vacature, ofschoon deze ten aanzien van de vereisten waaraan de kandidaat moet voldoen een wettelijk kader vormt waaraan het TABG gebonden is, geen dwingend kader voor de toekomstige aanwerving van de op basis van die kennisgeving gekozen ambtenaar. Die aanwerving is enkel onderworpen aan de bepalingen van het Statuut zoals die gelden op het moment van het betrokken besluit.

 Aangaande de vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht

60      Aangaande het vierde middel merkt verzoeker op dat verweerster het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht heeft geschonden, aangezien hij op geen enkel moment heeft kunnen begrijpen dat hij zou worden aangeworven in een lagere rang dan die vermeld in de kennisgeving van vacature of dan die behorend bij zijn functie als eenheidshoofd, te meer niet nu het besluit van het college van commissarissen van 7 juli 2004 waarbij hij tot directeur is benoemd, geen enkele informatie bevatte over zijn indeling en het bestreden besluit de specifieke rechtsgrondslag voor zijn indeling niet vermeldde.

61      Verzoeker merkt op dat de kwestie van zijn indeling dermate onduidelijk was dat het DG „Personeelszaken en algemeen beheer” het nodig vond de juridische dienst te raadplegen, die geruime tijd nodig heeft gehad om tot zijn advies te komen.

62      Verweerster merkt op dat het argument van verzoeker dat het bestreden besluit niet uitdrukkelijk verwijst naar artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, niet afdoet aan de gegrondheid van dat besluit, maar een kritiek vormt op de motivering ervan, die volgens vaste rechtspraak kan worden aangevuld in het antwoord op de klacht. Daarenboven vormen de lange tijd die is verstreken tussen de infunctietreding van verzoeker als directeur en de formele vaststelling van het bestreden besluit, en de raadpleging van de juridische dienst geen elementen die kunnen tornen aan de wettigheid van het bestreden besluit.

 Beoordeling door het Gerecht

63      Allereerst moet worden vastgesteld dat bijlage XIII bij het Statuut, die tot doel heeft om „overgangsmaatregelen” te treffen in het kader van de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004, geen enkele bepaling bevat die het geval regelt van een ambtenaar die na 1 mei 2004 in een hogere functie wordt benoemd in het kader van een aanwervingsprocedure die vóór die datum krachtens artikel 29, lid 2, van het Statuut is ingeleid.

64      Noch artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut, waar verzoeker zich op beroept, noch artikel 12, lid 3, van bedoelde bijlage, dat verweerster in casu analoog heeft toegepast, zijn op het eerste zicht op een dergelijk geval van toepassing.

65      Deze bepalingen betreffen immers uitsluitend mogelijkheden om binnen een instelling in een vacature te voorzien door middel van bevordering op grond van artikel 29, lid 1, sub a-iii, van het Statuut, wat artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut betreft, of door middel van een vergelijkend onderzoek, wat artikel 12, lid 3, van diezelfde bijlage betreft.

66      Ook al is het juist dat artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut algemeen verwijst naar het geval waarin de ambtenaar die op 30 april 2004 een functie in de rang A 3 vervulde, na die datum tot directeur wordt „benoemd”, wordt duidelijk gepreciseerd dat de betrokkene wordt „bevorderd” tot de eerstvolgende hogere rang en dat de laatste zin van artikel 46 van het Statuut, dat de bevordering betreft, niet van toepassing is.

67      De in artikel 29, lid 2, van het Statuut voorziene aanwervingsprocedure, die in de onderhavige zaak is gevolgd, betreft echter noch de bevordering in eigenlijke zin, noch, zoals blijkt uit de bewoordingen van die bepaling, de procedure van een vergelijkend onderzoek.

68      Dit neemt niet weg dat het geval van verzoeker de vraag opwerpt hoe zijn indeling moet worden bepaald, welke vraag, ondanks het ontbreken van specifieke bepalingen in het Statuut, niet onbeantwoord kan blijven door de administratie. Ook al is artikel 5, lid 5, of artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut als zodanig niet van toepassing, is het niet uitgesloten dat de in een van deze bepalingen voorziene regeling in casu kan worden gevolgd krachtens een van de algemene beginselen van het communautaire ambtenarenrecht, zoals die welke in het kader van het derde en het vierde middel zijn ingeroepen.

69      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat verzoeker, die op 30 april 2004 werkzaam was in rang A 3, salaristrap 7 (per 1 mei 2004 bij artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut gewijzigd in A*14, salaristrap 7) tot directeur is benoemd na een aanwervingsprocedure krachtens artikel 29, lid 2, van het Statuut en is ingedeeld in rang A*14, salaristrap 2, dat wil zeggen in de rang die hij reeds eerder had, maar in een lagere salaristrap.

70      Allereerst moet worden onderzocht of het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen zijn instelling, een dergelijke indeling kan rechtvaardigen of dat, zoals verzoeker betoogt, het TABG hem in een hogere rang had moeten indelen, te weten rang A*15.

71      In de eerste plaats is het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen zijn instelling door het Hof en het Gerecht van eerste aanleg ingeroepen in het kader van de volgorde van voorkeur die in artikel 29, lid 1, van het Statuut is opgenomen, volgens welke het TABG, wanneer het in vacatures wil voorzien, eerst de mogelijkheden tot bevordering of overplaatsing binnen de instelling dient te onderzoeken en vervolgens, na dat onderzoek, de mogelijkheden van interne vergelijkende onderzoeken (arrest Hof van 13 december 1984, Vlachos/Hof van Justitie, 20/83 en 21/83, Jurispr. blz. 4149, punten 19, 23 en 24; arresten Gerecht van eerste aanleg van 19 februari 1998, Campogrande/Commissie, T‑3/97, JurAmbt. blz. I‑A‑89 en II‑215, punt 65, en 23 april 2002, Campolargo/Commissie, T‑372/00, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑223, punten 91 en 92).

72      Dit betekent echter niet dat het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen zijn instelling enkel tot uitdrukking komt in de voorkeurvolgorde van artikel 29, lid 1, van het Statuut.

73      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat artikel 29, lid 2, van het Statuut aldus is uitgelegd dat het aan ambtenaren en functionarissen een, uiteraard uitzonderlijke, mogelijkheid biedt om in een hogere functie te worden benoemd en dus om vooruitgang te boeken in hun loopbaan. De in die bepaling voorziene aanwervingsprocedure ziet immers niet enkel op de aanwerving van personen die nog niet in dienst van de Gemeenschap zijn, maar ook op ambtenaren of functionarissen die reeds in dienst zijn. Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 5 december 1974 (Van Belle/Raad, 176/73, Jurispr. blz. 1361, punt 10), zou het noch billijk noch in het belang van de dienst zijn indien bedoelde procedure enkel kon worden toegepast ten aanzien van kandidaten die geen ambtenaar zijn, terwijl zij toch in de plaats treedt van een intern of algemeen vergelijkend onderzoek, waarvan de kandidaten die ambtenaar zijn niet hadden kunnen worden uitgesloten.

74      Anders gezegd, evenals een algemeen vergelijkend onderzoek (arrest Van Belle/Raad, reeds aangehaald, punt 8) is de in artikel 29, lid 2, van het Statuut voorziene procedure niet enkel een middel voor externe aanwerving, in tegenstelling tot het intern vergelijkend onderzoek of de benoeming in een hogere rang door middel van bevordering, nu zij openstaat zowel voor kandidaten van buiten de gemeenschapsinstellingen als voor andere kandidaten, die reeds de hoedanigheid van ambtenaar of functionaris bezitten.

75      In die omstandigheden kan, anders dan verweerster betoogt, de benoeming van een ambtenaar in actieve dienst in een hogere functie op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut niet worden beschouwd als een tweede aanwerving door de instelling waardoor de loopbaan van de ambtenaar wordt onderbroken. In een dergelijk geval moet de door het TABG gekozen procedure veeleer worden gelijkgesteld aan een bevorderingsprocedure, zoals het Hof in zijn arrest Vlachos/Hof van Justitie (reeds aangehaald, punt 23) heeft geoordeeld ten aanzien van de voorziening in een functie door middel van een intern vergelijkend onderzoek binnen de instelling.

76      Daar de benoeming van een ambtenaar in een hogere functie een vooruitgang in zijn loopbaan betekent, kan dit niet uitlopen op verlaging van zijn rang of zijn salaristrap, en bijgevolg vermindering van zijn bezoldiging, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van elke ambtenaar op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen de instelling, zoals dit beginsel in het kader van het Statuut is overgenomen.

77      Uit de tabel van de maandelijkse basissalarissen, die voor elke rang en voor elke salaristrap zijn vastgesteld in artikel 66 van het Statuut en, tijdelijk, in artikel 2 van bijlage XIII bij het Statuut, volgt immers dat elke vooruitgang in de loopbaan, ook binnen de rang, in normale omstandigheden leidt tot een verhoging van het maandelijkse basissalaris en, als dat niet het geval is, op zijn minst tot behoud van het salarisniveau dat vóór de benoeming in een hogere functie werd ontvangen. Een dergelijke salarisvooruitgang beantwoordt overigens aan de doelstelling genoemd in overweging 10 van de considerans van verordening nr. 723/2004 en ligt aan de basis van artikel 46 van het Statuut, dat bepaalt dat de ambtenaar in geval van bevordering wordt ingedeeld in de eerste of de tweede salaristrap van de hogere rang.

78      In de derde plaats moet nog de indeling worden bepaald die verzoeker gelet op het voorgaande had moeten worden toegekend na zijn benoeming tot directeur.

79      In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens bijlage XIII.1 („Standaardfuncties gedurende de overgangsperiode”) van het Statuut in de functie van directeur kan worden voorzien in de rangen A*14 en A*15. Voor zover blijkens punt 75 van het onderhavige arrest de bijzondere aanwervingsprocedure van artikel 29, lid 2, van het Statuut kan worden gelijkgesteld aan een bevordering als zij wordt toegepast op een ambtenaar of functionaris in actieve dienst, moet aansluiting worden gezocht bij de oplossing die de gemeenschapswetgever zelf heeft gekozen in artikel 5, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut en moet verzoeker dus worden ingedeeld in de „eerstvolgende hogere rang”, in casu rang A*15, aangezien verzoeker eenheidshoofd in de rang A*14 was vóór zijn benoeming tot directeur, zulks overeenkomstig artikel 7, lid 5, van diezelfde bijlage.

80      Deze oplossing dringt zich te meer op omdat zij in overeenstemming is met de zorgplicht die op de administratie rust. Deze houdt volgens vaste rechtspraak met name in dat de bevoegde autoriteit, wanneer zij zich over de situatie van een ambtenaar uitspreekt, rekening moet houden met alle elementen die kunnen meewegen bij het bepalen van haar beslissing, en dat zij al doende niet alleen rekening houdt met de belangen van de instelling, maar ook met die van de betrokken ambtenaar (arrest Hof van 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 38; arresten Gerecht van eerste aanleg van 20 juin 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, Jurispr. blz. II‑245, punt 27, en 1 juni 1999, Rodríguez Pérez e.a./Commissie, T‑114/98 en T‑115/98, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑529, punt 32). In de onderhavige zaak had verzoeker er een gewettigd belang bij, zonder dat dit met de bepalingen van het Statuut in strijd zou zijn, dat zijn bezoldiging niet zou worden verlaagd na uit erkenning voor zijn persoonlijke verdiensten te zijn benoemd in een hogere functie.

81      Aangaande ten slotte het onderdeel van het petitum betreffende de reconstructie van de loopbaan van verzoeker, moet worden opgemerkt dat dit behoort tot de maatregelen die verweerster zal moeten nemen om aan het onderhavige arrest uitvoering te geven.

82      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het TABG voorbij is gegaan aan het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van zijn loopbaan binnen zijn instelling, door verzoeker, die na 1 mei 2004 in een hogere functie is aangesteld in het kader van een vóór die datum op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingeleide aanwervingsprocedure, in een lagere rang en salaristrap in te delen dan die welke hij vóór zijn aanstelling had.

83      Bijgevolg moet de bestreden beslissing worden vernietigd zonder dat de overige argumenten ter ondersteuning van het eerste, het derde en het vierde middel, het tweede middel en de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

84      Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 april 2006, Falcione/Commissie (F‑16/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 77 tot en met 86), moet, zolang het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en meer bepaald de bijzondere bepalingen over de kosten nog niet in werking zijn getreden, enkel het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, dat krachtens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752/EG van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) mutatis mutandis op het Gerecht van toepassing is, worden toegepast tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van dit laatste Gerecht.

85      Krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

86      Bovendien dragen ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Raad zal dus, als interveniërende partij, zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 mei 2005 wordt nietig verklaard voor zover daarbij J. A. da Silva in de hoedanigheid van directeur is ingedeeld in rang A*14, salaristrap 2.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van J. A. da Silva.

3)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.

Van Raepenbusch

Boruta

Kanninen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 juni 2007.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch

De tekst van de onderhavige beslissing, alsmede die van de beslissingen van de communautaire gerechten die erin zijn aangehaald, maar nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de internetpagina’s van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.