Language of document : ECLI:EU:C:2020:611

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 6 augustus 2020 (1)

Zaak C195/20 PPU

XC

Strafzaak

in tegenwoordigheid van

Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof

[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Artikel 27, leden 2 en 3 – Specialiteitsbeginsel – Draagwijdte – Vervolging van de verdachte wegens andere misdrijven dan die welke aanleiding gaven tot zijn overlevering – Twee opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen van dezelfde lidstaat wegens verschillende misdrijven – Rechtsgevolgen van het vrijwillig vertrek van het grondgebied van de lidstaat die het eerste Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, en van de gedwongen terugkeer naar het grondgebied daarvan op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel”






I.      Inleiding

1.        Krachtens artikel 27 van kaderbesluit 2002/584/JBZ(2), waarin het zogenoemde specialiteitsbeginsel is neergelegd, kan een overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

2.        In casu is de verdachte door de Portugese autoriteiten een eerste maal aan de Duitse autoriteiten overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel. Na zijn straf te hebben uitgezeten, heeft hij vrijwillig het grondgebied van Duitsland verlaten. Vervolgens is tegen hem een tweede Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd, op grond waarvan de Italiaanse autoriteiten hem aan de Duitse autoriteiten hebben overgeleverd. De Italiaanse autoriteiten hebben ermee ingestemd het specialiteitsbeginsel op te heffen met het oog op de vervolging van de feiten in het hoofdgeding. De verdachte stelt dat een dergelijke toestemming moest worden gegeven door de Portugese autoriteiten, omdat die het eerste Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer hebben gelegd.

3.        In de onderhavige zaak wordt het Hof dus in wezen verzocht zich uit te spreken over de toepassingswijze van het specialiteitsbeginsel in de specifieke context van het vrijwillige vertrek van een persoon tegen wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, gevolgd door de gedwongen terugkeer van deze persoon op basis van een tweede Europees aanhoudingsbevel: Kan deze persoon, ondanks zijn vrijwillige vertrek, bescherming op grond van het specialiteitsbeginsel blijven genieten uit hoofde van het eerste Europees aanhoudingsbevel? Of moet er veeleer van worden uitgegaan dat het specialiteitsbeginsel, wegens het vrijwillige vertrek van het grondgebied van de staat die het eerste bevel heeft uitgevaardigd, in voorkomend geval enkel kan worden getoetst aan het tweede Europees aanhoudingsbevel, zodat de toestemming voor uitbreiding van de vervolging uitsluitend tot de bevoegdheid van de uitvoerende autoriteiten van dit tweede bevel behoort?

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.”

5.        Uit artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit volgt dat het Europees aanhoudingsbevel een aantal gegevens moet bevatten, met name „de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit” en „een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd”.

6.        Artikel 13, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt:

„Indien de aangehouden persoon te kennen geeft dat hij instemt met zijn overlevering, wordt die instemming en, in voorkomend geval, de uitdrukkelijke afstand van de bescherming van het in artikel 27, lid 2, omschreven specialiteitsbeginsel gegeven ten overstaan van de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig het nationaal recht van de uitvoerende lidstaat.”

7.        Artikel 27 van het kaderbesluit maakt deel uit van hoofdstuk 3 ervan, getiteld „Gevolgen van de overlevering”. Het heeft betrekking op de eventuele vervolging (van de betrokkene) voor andere strafbare feiten, en luidt als volgt:

„1.      Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

2.      Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.      Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

a)      de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

b)      de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

c)      de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;

d)      de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;

e)      de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;

f)      de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

g)      de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.

4.      Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

Voor de in artikel 5 bedoelde situaties dient de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties te geven.”

B.      Duits recht

8.        § 83h van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake de internationale rechtshulp in strafzaken), waarbij kaderbesluit 2002/584 is omgezet, bepaalt:

„(1)      Een persoon die door een lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, wordt:

1.      niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest;

2.      niet overgeleverd of overgedragen aan dan wel uitgezet naar een derde land.

(2)      Lid 1 is niet van toepassing in gevallen waarin:

1.      de overgeleverde persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het territoriale toepassingsgebied van deze wet heeft verlaten, of na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

2.      de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

3.      de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid beperkt;

4.      de overgeleverde persoon wordt onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid, of

5.      de aangezochte lidstaat of de overgeleverde persoon afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel.

(3)      De na overlevering door de overgeleverde persoon gedane afstand wordt gedaan ten overstaan van een rechter of officier van justitie en wordt opgetekend in een proces-verbaal. Deze afstandsverklaring kan niet worden herroepen. De overgeleverde persoon moet hiervan op de hoogte worden gesteld.”

III. Feiten, procedure en prejudiciële vraag

9.        Verdachte is in Duitsland vervolgd in achtereenvolgens drie zaken betreffende verschillende strafbare feiten: handel in verdovende middelen (feiten A), seksueel misbruik van een minderjarige in Portugal (feiten B) en daarna, ook in Portugal, verkrachting met verzwarende omstandigheden en afpersing (feiten C).

10.      Om te beginnen is de verdachte vervolgd voor de handel in aanzienlijke hoeveelheden verdovende middelen (feiten A). Op 6 oktober 2011 is hij voor deze feiten door het Amtsgericht Niebüll (rechter in eerste aanleg Niebüll, Duitsland) veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal één jaar en negen maanden. De tenuitvoerlegging van deze straf is voorwaardelijk opgeschort.

11.      Vervolgens is in 2016 in Duitsland een strafprocedure ingeleid tegen de verdachte wegens in Portugal gepleegd seksueel misbruik van een minderjarige (feiten B). Op 23 augustus 2016 heeft de Staatsanwaltschaft Hannover (openbaar ministerie Hannover, Duitsland) om die reden een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd (hierna: „eerste Europees aanhoudingsbevel”). De Tribunal da Relação de Évora (rechter in tweede aanleg Évora, Portugal) heeft toestemming gegeven voor de overlevering van de verdachte aan de Duitse gerechtelijke autoriteiten voor dat strafbare feit. De verdachte heeft bij die gelegenheid geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel. Op 22 juni 2017 is de verdachte door de Portugese autoriteiten aan de Bondsrepubliek Duitsland overgeleverd. Vervolgens heeft hij in dat land de gevangenisstraf van één jaar en drie maanden, waartoe hij was veroordeeld wegens seksueel misbruik van een minderjarige, volledig uitgezeten. In augustus 2018 werd hij voor vijf jaar onder sociaal-gerechtelijk toezicht (Führungsaufsicht) geplaatst. Gedurende deze periode moest hij zich eenmaal per maand bij zijn reclasseringsambtenaar melden.

12.      Tijdens de tenuitvoerlegging van de straf wegens seksueel misbruik van een minderjarige (feiten B) is de voorwaardelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf die in 2011 door het Amtsgericht Niebüll was opgelegd wegens handel in verdovende middelen (feiten A), ingetrokken. Op 22 augustus 2018 heeft de Staatsanwaltschaft Flensburg (openbaar ministerie Flensburg, Duitsland) de Tribunal da Relação de Évora verzocht af te zien van de toepassing van het specialiteitsbeginsel en de tenuitvoerlegging van de door het Amtsgericht Niebüll opgelegde straf toe te staan.

13.      Bij gebreke van een antwoord van de Tribunal da Relação de Évora is de verdachte op 31 augustus 2018 in vrijheid gesteld. Op 18 september 2018 begaf hij zich eerst naar Nederland en vervolgens naar Italië. Op 19 september 2018 is tegen de verdachte door de Staatsanwaltschaft Flensburg een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Amtsgericht Niebüll voor de feiten A (hierna: „tweede Europees aanhoudingsbevel”).

14.      Op 27 september 2018 is de verdachte in Italië aangehouden. Op 10 oktober 2018 hebben de Italiaanse autoriteiten ingestemd met zijn overlevering. Op 18 oktober 2018 is de verdachte aan de Duitse autoriteiten overgeleverd.

15.      Ten slotte heeft het Amtsgericht Braunschweig (rechter in eerste aanleg Braunschweig, Duitsland) op 5 november 2018 een nationaal aanhoudingsbevel (Untersuchungshaftbefehl) uitgevaardigd voor de behandeling van een derde zaak waarbij de verdachte betrokken was (feiten C) en waarvan de feiten teruggaan tot 2 september 2005, te weten de verkrachting en afpersing van een Amerikaans staatsburger van 72 jaar in Praia da Luz, Portugal. Deze laatste zaak heeft aanleiding gegeven tot het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

16.      Op 12 december 2018 heeft de Staatsanwaltschaft Braunschweig (openbaar ministerie Braunschweig, Duitsland) de Italiaanse uitvoerende autoriteit verzocht om tevens ermee in te stemmen dat de verdachte zou worden vervolgd wegens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten van verkrachting en afpersing (feiten C). De Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië) heeft op 22 maart 2019 met dit verzoek ingestemd.

17.      De verdachte is van 23 juli 2019 tot en met 11 februari 2020 in Duitsland in voorlopige hechtenis genomen op grond van het in punt 15 van deze conclusie bedoelde nationale aanhoudingsbevel. In die periode heeft het Landgericht Braunschweig (rechter in eerste aanleg Braunschweig, Duitsland) de verdachte bij vonnis van 16 december 2019 veroordeeld wegens de in 2005 in Portugal gepleegde verkrachting met verzwarende omstandigheden en afpersing (feiten C). Het heeft hem een gevangenisstraf van in totaal 7 jaar opgelegd, waarbij rekening werd gehouden met het vonnis van het Amtsgericht Niebüll uit 2011. De volledige duur van de door de verdachte in Italië doorgebrachte voorlopige hechtenis is op de totale straf in mindering gebracht. Bovendien heeft de Portugese uitvoerende autoriteit op 21 januari 2020 ingestemd met de tenuitvoerlegging van de totale gevangenisstraf die het Amtsgericht Niebüll voor de feiten A had opgelegd.

18.      Verdachte is sinds 12 februari 2020 in hechtenis om de straf van het Amtsgericht Niebüll van 2011, opgelegd wegens de feiten A, uit te zitten. Hij heeft bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), de verwijzende rechter, een beroep in „Revision” ingesteld tegen het vonnis van het Landgericht Braunschweig. Hij betwist met name de geldigheid van de procedure die tot dit vonnis heeft geleid, gelet op het specialiteitsbeginsel in artikel 27 van kaderbesluit 2002/584. Aangezien de Portugese autoriteiten niet hebben ingestemd met de vervolging wegens de feiten van verkrachting en afpersing in Portugal (feiten C), waren de Duitse autoriteiten niet gerechtigd om de verdachte te vervolgen en waren de procedurehandelingen, zoals het door het Amtsgericht Braunschweig op 5 november 2018 uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel, dus onrechtmatig.

19.      Volgens de verwijzende rechter hangt het antwoord op de vraag of het in het kader van de strafvervolging uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel kan worden gehandhaafd dan wel nietig moet worden verklaard, af van het antwoord op de vraag of de Duitse autoriteiten de verdachte mochten vervolgen wegens aantijgingen van verkrachting met verzwarende omstandigheden en afpersing in Portugal in 2005 (feiten C).

20.      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 27, leden 2 en 3, van [kaderbesluit 2002/584] aldus worden uitgelegd dat het specialiteitsbeginsel zich er niet tegen verzet dat een vrijheidsbeperkende maatregel wordt genomen wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden voor de overlevering is geweest, wanneer de persoon na de overlevering het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat vrijwillig heeft verlaten, hij vervolgens door een andere lidstaat op grond van een nieuw Europees aanhoudingsbevel opnieuw is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat en die tweede uitvoerende lidstaat toestemming heeft verleend voor de vervolging, veroordeling en strafuitvoering voor dat andere feit?”

IV.    Spoedprocedure voor het Hof

21.      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft hij aangevoerd dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de uitlegging van een kaderbesluit dat onder titel V van het derde deel van het VWEU valt. Hij heeft ook aangegeven dat de verdachte zich ten tijde van het verzoek om een prejudiciële beslissing in hechtenis bevond met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf die het Amtsgericht Niebüll had opgelegd wegens handel in verdovende middelen (feiten A). Zelfs indien de verdachte vervroegd zou moeten worden vrijgelaten, blijft hij niettemin in hechtenis op grond van het nationale aanhoudingsbevel van het Amtsgericht Braunschweig met het oog op het onderzoek naar de in Portugal gepleegde verkrachting en afpersing (feiten C). De rechtmatigheid van die detentie hangt echter af van de geldigheid van de procedure die heeft geleid tot het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vonnis van het Landgericht Braunschweig voor de feiten C. In geval van ongeldigheid van dat vonnis zou verdachte in vrijheid moeten worden gesteld.

22.      De Vierde kamer van het Hof heeft op 25 mei 2020 besloten dit verzoek in te willigen.

23.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de verdachte, de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (procureur-generaal bij het Bundesgerichtshof; hierna: „procureur-generaal”), de Duitse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 16 juli 2020 hebben allen, evenals Ierland, mondelinge opmerkingen gemaakt.

V.      Analyse

24.      Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Ik zal om te beginnen het specialiteitsbeginsel analyseren in het licht van de bewoordingen, de context en het doel van artikel 27 van kaderbesluit 2002/584. Ik zal in het bijzonder onderzoeken welke gevolgen worden verbonden aan het vrijwillige vertrek van betrokkene van het grondgebied van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, voor de toepassing van het specialiteitsbeginsel, en meer in het algemeen voor de overleveringsprocedure (A). Vervolgens zal ik uitleggen wat het specialiteitsbeginsel vereist in het geval dat de betrokkene opnieuw, naar aanleiding van een tweede Europees aanhoudingsbevel, aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd in omstandigheden als die van het hoofdgeding (B).

A.      Specialiteitsbeginsel en gevolgen van het vrijwillig verlaten van het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat

25.      In casu is de verdachte op grond van een eerste Europees aanhoudingsbevel dat door Duitsland is uitgevaardigd en door Portugal ten uitvoer is gelegd, overgeleverd aan eerstgenoemde lidstaat, waar hij de voor de in dat aanhoudingsbevel bedoelde feiten opgelegde straf heeft uitgezeten (seksueel misbruik van een minderjarige, feiten B). Na zijn vrijlating uit de gevangenis is hij onder sociaal-gerechtelijk toezicht geplaatst, maar is hem niet verboden het Duitse grondgebied te verlaten. De verdachte heeft vrijwillig Duitsland verlaten en zich eerst naar Nederland en vervolgens naar Italië begeven. Op basis van een tweede door de Duitse autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel is hij door de Italiaanse autoriteiten opnieuw aan hen overgeleverd om de straf uit te zitten waartoe hij eerder was veroordeeld wegens handel in verdovende middelen (feiten A). De Italiaanse autoriteiten hebben er later ook mee ingestemd het specialiteitsbeginsel op te heffen door toe te staan dat verdachte in Duitsland werd vervolgd wegens verkrachting met verzwarende omstandigheden en afpersing in Portugal vóór de eerste overlevering (feiten C). Voor deze feiten is de verdachte thans een maatregel tot vrijheidsbeneming (Untersuchungshaft) opgelegd in verband met het door hem betwiste vonnis.

26.      Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de rechtsgevolgen zijn van, ten eerste, het vrijwillige vertrek van het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een persoon die aan die staat is overgeleverd op grond van een eerste Europees aanhoudingsbevel, en, ten tweede, de gedwongen terugkeer van die persoon op basis van een tweede Europees aanhoudingsbevel.

27.      Ik begin met het eerste punt: wat zijn de gevolgen voor het specialiteitsbeginsel van het vrijwillige vertrek van het grondgebied van de uitvaardigende staat van een persoon die aan die staat is overgeleverd?

28.      Volgens de verdachte en Ierland heeft een dergelijke omstandigheid geen invloed op de toepassing van het specialiteitsbeginsel. De verdachte heeft van deze regel geen afstand gedaan door vrijwillig het Duitse grondgebied te verlaten. Het specialiteitsbeginsel blijft van toepassing aangezien de verdachte, enerzijds, aan sociaal-gerechtelijk toezicht onderworpen was vanwege de feiten B toen hij het Duitse grondgebied verliet. Anderzijds is hij niet vrijwillig op Duits grondgebied teruggekeerd. De eerste overlevering heeft dus nog steeds gevolgen.

29.      De procureur-generaal, de Duitse regering, de Commissie en de verwijzende rechter delen echter het standpunt dat het vrijwillige vertrek van de verdachte van het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat de eerste overleveringsprocedure beëindigt, waardoor het specialiteitsbeginsel vervalt. De door het specialiteitsbeginsel beschermde belangen worden niet meer geraakt wanneer de betrokkene vrijwillig de lidstaat verlaat waaraan hij aanvankelijk was overgeleverd. Degene die de uitvaardigende lidstaat vrijwillig verlaat, kan zich volgens hen niet meer beroepen op de bescherming van het specialiteitsbeginsel, ook niet in geval van terugkeer, aangezien het nieuwe verblijf in de uitvaardigende lidstaat dan niet meer te wijten is aan de eerdere overlevering.

30.      Ik ben het eens met de procureur-generaal, de Duitse regering, de Commissie en de verwijzende rechter. Mijns inziens is het specialiteitsbeginsel intrinsiek verbonden met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel, in het kader waarvan het wordt „geactiveerd” en dus kan worden beoordeeld. Dit beginsel is in verband met dit bevel slechts van toepassing voor zover de betrokkene zich door zijn aanwezigheid op het grondgebied van de uitvaardigende staat onder toezicht van die staat bevindt. Daaruit volgt dat wanneer de betrokkene niet meer onderworpen is aan de rechtsmacht van de staat die dat bevel heeft uitgevaardigd, omdat hij vrijwillig van het grondgebied van die staat is vertrokken, het specialiteitsbeginsel niet meer van kracht is.

31.      Een dergelijke uitlegging volgt uit de bewoordingen, de context en het doel van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.

1.      Letterlijke uitlegging

32.      Volgens artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kan een overgeleverde persoon in beginsel niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden voor de overlevering is geweest.

33.      Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling blijkt niet welke gevolgen het vrijwillige vertrek van de overgeleverde persoon van het grondgebied van de uitvaardigende staat heeft voor de toepassing van het specialiteitsbeginsel. Deze formulering suggereert echter duidelijk dat het specialiteitsbeginsel nauw verband houdt met de overlevering (enkelvoud) en dus met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel. Het feit dat deze regel geldt voor „een overgeleverd persoon”, wijst er immers op dat deze persoon zich (aanstonds) moet bevinden op het grondgebied van de lidstaat die om overlevering heeft verzocht ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, of zich althans onder de daadwerkelijke controle van die staat bevindt.

34.      Eveneens op het niveau van de tekst zelf heeft hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584, waarvan artikel 27 deel uitmaakt, als titel „Gevolgen van de overlevering”. Deze titel impliceert ook dat de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn op de gevolgen van een specifieke overlevering op grond van een bepaald Europees aanhoudingsbevel.

2.      Contextuele uitlegging

35.      Wat in de eerste plaats de interne context van artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 betreft, blijkt uit lid 3 ervan dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is in enkele limitatief opgesomde scenario’s.(3) Dat is om te beginnen het geval wanneer de betrokkene ermee instemt dat de vervolging wordt uitgebreid. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat de betrokkene door deze toestemming vrijwillig heeft aanvaard zich voor andere feiten aan het gerecht van de uitvaardigende lidstaat te onderwerpen, terwijl hij daartoe in geen geval verplicht was. Voorts blijft het beginsel buiten toepassing wanneer de uitvoerende autoriteit van het Europees aanhoudingsbevel zelf instemt met de uitbreiding van de vervolging.(4) Dit tweede geval, bekend in het klassieke uitleveringsrecht, onderstreept zowel de bilaterale dimensie als het soevereine aspect van ieder Europees aanhoudingsbevel: de uitvoerende staat ziet ten gunste van de uitvaardigende staat af van zijn ius puniendi voor andere feiten dan die welke tot de uitlevering hebben geleid.(5)

36.      Ondanks hun duidelijke verschillen hebben deze twee reeksen uitzonderingen een beslissend element gemeen: de aanvaarding om aan het ius puniendi van de staat die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, feiten te onderwerpen die vóór de overlevering hebben plaatsgevonden en waarop het betrokken Europees aanhoudingsbevel geen betrekking heeft. Met andere woorden, wanneer afstand wordt gedaan van het specialiteitsbeginsel, hetzij op initiatief van de betrokkene hetzij op initiatief van de uitvoerende lidstaat, heeft dit tot gevolg dat de uitvaardigende staat bevoegd wordt om een persoon die zich fysiek onder zijn rechtsmacht bevindt krachtens een specifiek Europees aanhoudingsbevel, te vervolgen en te berechten voor andere strafbare feiten dan die welke de reden voor overlevering zijn geweest. Hieruit volgt dat het specialiteitsbeginsel een waarborg vormt voor de overgeleverde persoon zolang hij op het grondgebied van de uitvaardigende staat verblijft, dus onder de dwingende macht van die staat, krachtens de gevolgen van het aanhoudingsbevel.

37.      Wat in de tweede plaats de systematiek van kaderbesluit 2002/584 betreft, blijkt uit de teneur en de logica van andere bepalingen dat de regels van dit kaderbesluit van toepassing zijn in het kader van een en dezelfde overlevering. Zo is volgens artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit het specifieke doel van een Europees aanhoudingsbevel „de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel”. Evenzo blijkt uit artikel 8, lid 1, en de bijlage bij het kaderbesluit dat deze overlevering betrekking heeft op specifieke strafbare feiten, aangezien elk Europees aanhoudingsbevel de aard en de wettelijke kwalificatie van de betrokken strafbare feiten moet specificeren en de omstandigheden moet beschrijven waarin deze zijn gepleegd. Het is dus in de specifieke context van een overlevering – dus omdat de betrokkene zich onder dwang op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat bevindt – dat deze staat op grond van een Europees aanhoudingsbevel de betrokken persoon kan vervolgen voor de daarin aangegeven strafbare feiten. In dezelfde context kan de betrokkene zich op het specialiteitsbeginsel beroepen. Hieruit volgt logischerwijs dat deze regel slechts kan worden toegepast in het concrete en specifieke kader van één enkele overlevering. De regel kan niet via een andere overlevering worden toegepast nadat de betrokkene het grondgebied heeft verlaten van de staat waaraan hij oorspronkelijk was overgeleverd.(6)

3.      Teleologische uitlegging

38.      Hoewel uit de letterlijke uitlegging en de contextuele uitlegging blijkt dat het specialiteitsbeginsel nauw samenhangt met de aanwezigheid van de overgeleverde persoon op het grondgebied van de uitvaardigende staat in de context van de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel, blijkt uit de doelstellingen die met deze regel en met het instrument van het Europees aanhoudingsbevel worden nagestreefd dat deze band wordt verbroken wanneer de persoon vrijwill ig het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat verlaat. Bij gebreke van dwangmaatregelen van de staat jegens de betrokkene, wordt het specialiteitsbeginsel logischerwijs door die overlevering beëindigd of gedeactiveerd.

39.      Wat de functies van het in artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 neergelegde specialiteitsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat deze regel „verband [houdt] met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat en [...] de gezochte persoon het recht [verleent] om alleen te worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens het strafbare feit dat de reden voor de overlevering is geweest”.(7) Met het specialiteitsbeginsel worden dus hoofdzakelijk twee doelstellingen nagestreefd. In de eerste plaats beoogt deze regel traditioneel gezien, voor zover hij zijn oorsprong vindt in het uitleveringsrecht(8), de soevereiniteit te handhaven van de staat die het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer heeft gelegd, aangezien deze bij de tenuitvoerlegging van dit bevel een (volledige) inperking van zijn eigen strafrechtelijke soevereiniteit aanvaardt ten gunste van een andere lidstaat. In de tweede plaats – minder in het licht van de klassieke opvatting van uitlevering – beoogt het specialiteitsbeginsel in het Unierecht de rechten van de betrokkene te waarborgen. Deze hoeft niet verontrust te zijn over eventuele andere vervolgingen wegens strafbare feiten die dateren van vóór zijn overlevering, waarop het Europees aanhoudingsbevel in kwestie niet uitdrukkelijk betrekking heeft. Tenzij hij uitdrukkelijk afstand doet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, moet hij erop kunnen rekenen dat hij gedurende de gehele duur van zijn gedwongen verblijf op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat niet voor andere strafbare feiten wordt vervolgd.

40.      Beslissend voor de onderhavige zaak volgt uit deze twee doelstellingen dat het specialiteitsbeginsel tot gevolg heeft dat de strafrechtelijke bevoegdheid van de uitvaardigende staat wordt beperkt en dat er wordt voorkomen dat deze staat inbreuk maakt op de bevoegdheden van de uitvoerende staat en zijn bevoegdheden ten aanzien van de betrokkene overschrijdt. De uitvaardigende lidstaat zou immers om verschillende redenen geneigd kunnen zijn de persoon te vervolgen wegens (eerdere) feiten die niet in het Europees aanhoudingsbevel zijn genoemd.(9)

41.      Deze doelstellingen van het specialiteitsbeginsel moeten zelf worden beoordeeld in het licht van de door de Europese aanhoudingsbevelen nagestreefde doelstelling. Deze bevelen zijn er immers op gericht om de betrokkene onder de potestas van de uitvaardigende lidstaat te brengen, wegens de erin vermelde feiten, door hem gedwongen naar het grondgebied van die staat te brengen.(10) Aangezien het specialiteitsbeginsel de betrokken persoon beschermt tegen eventuele pogingen van de uitvaardigende lidstaat om zijn bevoegdheid op het gebied van het strafrecht ten onrechte uit te breiden, is dit beginsel onlosmakelijk verbonden met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel waarvan de draagwijdte duidelijk is omschreven.

42.      Bijgevolg geldt het specialiteitsbeginsel slechts in het kader van de overlevering, en wel wegens de gevolgen ervan, zolang de persoon zich onder dwang op het grondgebied van de uitvaardigende staat bevindt.  Een vrijwillig vertrek van dit grondgebied verbreekt de band tussen deze staat en de overgeleverde persoon. Deze handeling van de betrokkene heeft tot gevolg dat hij aan de potestas van die staat wordt onttrokken. Bijgevolg wordt de betrokkene per definitie niet meer beschermd door het specialiteitsbeginsel dat in het kader van de oorspronkelijke overlevering van toepassing is.

43.      Kortom, aangezien de betrokkene het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat uit vrije wil heeft verlaten, worden de meters op nul gesteld. Dit geldt voor de gehele specifieke overleveringsprocedure op grond van een bepaald Europees aanhoudingsbevel, en niet alleen voor het specialiteitsbeginsel. De overlevering heeft immers tot doel de betrokkene naar het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te brengen, opdat hij in die staat wordt berecht en/of zijn straf uitzit. Zodra dit doel is bereikt, is de „cyclus” van de overlevering voltooid. Voor zover het specialiteitsbeginsel in het kader van deze cyclus van toepassing is, is het daarmee logischerwijs zelf komen te vervallen.

B.      Gevolgen van een gedwongen terugkeer naar het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat

44.      In het kader van de onderhavige zaak wordt niet betwist dat de verdachte vrijwillig het Duitse grondgebied heeft verlaten na het volbrengen van de straf die hem was opgelegd voor de feiten B (seksueel misbruik van een minderjarige) waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking had dat tot zijn eerste overlevering door de Portugese autoriteiten had geleid. Daardoor is het specialiteitsbeginsel vervallen dat op deze cyclus van toepassing was krachtens dat bevel.

45.      De onderhavige zaak heeft echter niet alleen betrekking op de gevolgen voor het specialiteitsbeginsel van het vrijwillige vertrek van het grondgebied van de uitvaardigende staat van een persoon die aan die staat is overgeleverd. De zaak heeft een tweede feitelijk kenmerk, dat in wezen de verwijzende rechter aan het twijfelen heeft gebracht: de betrokkene is op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat teruggebracht ter uitvoering van een tweede Europees aanhoudingsbevel. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af welke gevolgen verbonden zijn aan het feit dat de verdachte na zijn vertrek het voorwerp is geweest van dit tweede Europees aanhoudingsbevel, dat zelf aanleiding heeft gegeven tot de gedwongen terugkeer van de verdachte naar Duitsland, dit keer vanuit Italië.

46.      Kan dit feit het specialiteitsbeginsel in het kader van het eerste Europees aanhoudingsbevel als het ware „heractiveren”? In een dergelijk geval van „heractivering” zouden de Duitse uitvaardigende autoriteiten toestemming moeten verkrijgen van de eerste uitvoerende lidstaat (de Portugese Republiek) met het oog op uitbreiding van de vervolging tot de feiten C in het hoofdgeding (verkrachting met verzwarende omstandigheden en afpersing), omdat deze niet onder het tweede Europees aanhoudingsbevel vielen. Dit standpunt wordt verdedigd door de verdachte en Ierland; volgens hen blijft het specialiteitsbeginsel ten aanzien van de Portugese Republiek effect sorteren.

47.      In het tegenovergestelde geval zou de toestemming van de uitvoerende autoriteiten van het tweede Europees aanhoudingsbevel (de Italiaanse autoriteiten) volstaan. Dat is het standpunt van de procureur-generaal, de Duitse regering, de Commissie en de verwijzende rechter.

48.      Om tot deze tegengestelde conclusies te komen hebben alle deelnemers aan de procedure zich grotendeels gebaseerd op artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584, volgens hetwelk het specialiteitsbeginsel niet meer van toepassing is wanneer „de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd”. Enerzijds zien de verdachte en Ierland in deze bepaling de handhaving van de bescherming die het specialiteitsbeginsel uit hoofde van het eerste Europees aanhoudingsbevel verleent, voor zover deze bepaling de vrijwillige terugkeer vereist. Anderzijds lijken de procureur-generaal, de Commissie en de verwijzende rechter het erover eens te zijn dat deze uitzondering op de specialiteitsregel ook van toepassing is op gedwongen terugkeer. Hoewel de Duitse regering een dergelijke uitlegging niet uitsluit, betwijfelt zij niettemin of artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 in casu moet worden onderzocht.

49.      Mijns inziens is het beroep op artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 in deze zaak niet relevant. In omstandigheden als die van het hoofdgeding is het niet noodzakelijk en zelfs niet mogelijk om zich op artikel 27, lid 3, onder a), te baseren om tot de conclusie te komen dat het specialiteitsbeginsel krachtens het eerste Europees aanhoudingsbevel niet langer van toepassing is.

50.      In de eerste plaats en primair is het, zoals blijkt uit het vorige deel van deze conclusie, in de omstandigheden van het onderhavige geval niet nodig om op grond van artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 te rechtvaardigen dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is krachtens het eerste Europees aanhoudingsbevel, aangezien dit alleen al voortvloeit uit het verval van de eerste overleveringsprocedure vanwege het vrijwillige vertrek van de betrokkene van het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Door dit vertrek is immers de territoriale band verbroken die de betrokkene in staat stelt zich met succes te beroepen op de bescherming van het specialiteitsbeginsel gedurende zijn gehele gedwongen verblijf op dat grondgebied. De niet-toepasselijkheid van het specialiteitsbeginsel krachtens het eerste Europees aanhoudingsbevel vloeit dus niet voort uit een van de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, maar uit het feit dat het geding thans plaatsvindt tegen de achtergrond van een nieuwe cyclus, uit hoofde van het tweede Europees aanhoudingsbevel.(11)

51.      In de tweede plaats en subsidiair is artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 hoe dan ook niet van toepassing in het geval van een gedwongen terugkeer. Naast het feit dat deze bepaling enkel ziet op een vrijwillig vertrek van de betrokkene, vereist de toepassing ervan in voorkomend geval namelijk ook een vrijwillige terugkeer naar het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze bepaling getuigt immers, zoals het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest West(12) heeft geoordeeld, van de impliciete toestemming van de betrokkene om aan de rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat te worden onderworpen, dezelfde die hem heeft vervolgd en, in voorkomend geval, veroordeeld voor de strafbare feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. Deze impliciete toestemming is duidelijk wanneer de betrokkene vrijelijk besluit om op het grondgebied te blijven in plaats van zich daarvan (rechtmatig) te verwijderen en terug te keren naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, de staat van zijn woonplaats of enige andere staat van zijn keuze.

52.      Het is juist dat de bewoordingen van artikel 27, lid 3, onder a), niet uitdrukkelijk melding maken van het vrijwillige karakter van een eventuele terugkeer van de betrokkene naar het grondgebied van de uitvaardigende staat. Met de verdachte en Ierland ben ik echter van mening dat de uitdrukking „na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd” wijst op een vrijwillige en niet op een gedwongen terugkeer.(13) Deze uitlegging is ook de enige logische, gezien de systematiek en het doel van deze bepaling.(14) Immers, aangezien het specialiteitsbeginsel de betrokkene slechts beschermt indien deze zich gedwongen op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat bevindt, is het logischerwijs niet meer van toepassing wanneer de betrokkene zich, als ik het zo mag zeggen, vrij kan bewegen, zowel om in die staat te blijven als om hem te verlaten en later terug te keren. Elke andere uitlegging zou synoniem zijn met straffeloosheid, aangezien het zou volstaan dat de betrokkene onder dwang naar het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat terugkeert om zich in voorkomend geval geen zorgen te maken over een eventuele vervolging voor eerdere strafbare feiten die bij de overlevering door niemand werden vermoed. Een dergelijke benadering heeft weinig zin.

53.      Hoewel de verdachte en Ierland dus terecht aannemen dat de toepassing van de uitzondering van artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 afhankelijk is van vrijwillige terugkeer, hebben zij daarentegen ten onrechte aangenomen dat zijn gedwongen terugkeer, ondanks zijn vrijwillige vertrek, het specialiteitsbeginsel in het kader van de eerste overlevering zou hebben gereactiveerd.

54.      In de derde plaats lijkt het – overbodige – beroep op artikel 27, lid 3, onder a), van het kaderbesluit verband te houden met de feiten van de onderhavige zaak, hoewel deze feiten een zekere verwarring doen ontstaan, aangezien zij leiden tot een valse redenering. Aan de loutere omstandigheid dat de betrokkene op grond van het tweede Europees aanhoudingsbevel is teruggekeerd naar het grondgebied van de lidstaat die het eerste Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (Duitsland), kan immers niet te veel belang worden gehecht. Vooral zou het onlogisch zijn daaruit de conclusie te trekken dat het specialiteitsbeginsel aldus op grond van dit eerste bevel is gereactiveerd.

55.      Het volgende voorbeeld toont duidelijk aan dat het specialiteitsbeginsel niet opnieuw kan worden gereactiveerd op grond van het eerste Europees aanhoudingsbevel, wanneer tegen de betrokkene een nieuw Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd nadat deze het grondgebied van de lidstaat die het eerste bevel heeft uitgevaardigd, vrijwillig heeft verlaten. Stel – in diezelfde omstandigheid dat men het grondgebied van de staat die het eerste bevel heeft uitgevaardigd, vrijwillig heeft verlaten – dat de staat die het tweede bevel heeft uitgevaardigd, de Tsjechische Republiek en niet de Bondsrepubliek Duitsland is. In dat geval is het nauwelijks denkbaar dat de Tsjechische uitvaardigende autoriteiten de Portugese autoriteiten zouden verzoeken om toestemming voor uitbreiding van de vervolging wegens feiten die niet aan de orde waren in het Europees aanhoudingsbevel dat door de Tsjechische Republiek met als bestemming Italië is uitgevaardigd, en die dateren van vóór de overlevering van de betrokkene door de Italiaanse autoriteiten aan de Tsjechische autoriteiten. In dat geval zijn de enige gesprekspartners duidelijk de Tsjechische en de Italiaanse autoriteiten. Hoewel de betrokken feiten in Portugal waren gepleegd en de eerste overlevering door de Portugese autoriteiten (aan de Duitse autoriteiten) was verricht, is, aangezien de betrokkene Duitsland vrijelijk heeft verlaten om naar Italië te gaan (en de Portugese autoriteiten niet om zijn overlevering hebben verzocht), alleen de Italiaanse (uitvoerende) autoriteit bevoegd om de Tsjechische (uitvaardigende) autoriteiten toe te staan om de vervolging overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 uit te breiden. Een dergelijke uitlegging is logisch en verwijst rechtstreeks naar de functies zelf van het specialiteitsbeginsel, naar de bilaterale dimensie ervan en naar de in deze conclusie beschreven onderliggende overwegingen van soevereiniteit(15): vermijden dat de uitvaardigende lidstaat (van het specifieke aanhoudingsbevel waarmee de betrokkene aan zijn potestas wordt onderworpen) inbreuk maakt op de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat (van dat specifieke bevel).(16)

56.      In de vierde en laatste plaats heeft het Hof, gelet op de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling van bespoediging en vereenvoudiging van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten(17), geoordeeld dat de artikelen 27 en 28 van kaderbesluit 2002/584, aangezien zij afwijken van het in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning, niet aldus mogen worden uitgelegd dat de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling wordt geneutraliseerd.(18) Uitbreiding van de vervolging mag dus niet moeilijker worden gemaakt door de autoriteit die het tweede Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, te verplichten toestemming te verkrijgen van de uitvoerende autoriteit van het eerste bevel.

57.      Het is juist dat in het onderhavige geval de moeilijkheid overkomelijk lijkt, aangezien de twee Europese aanhoudingsbevelen door de Bondsrepubliek Duitsland zijn uitgevaardigd. Dit zou echter anders zijn indien de uitvaardigende staten verschillend waren. Sterker nog, in dat geval komen de onlogische gevolgen van de door de verdachte en Ierland verdedigde benadering duidelijk naar voren. We nemen het geval van een persoon met een strafblad. De „laatste” lidstaat waaraan de persoon is overgeleverd, moet jaren later om toestemming verzoeken van alle lidstaten waaraan die persoon voordien was overgeleverd (niet slechts één, maar mogelijk drie, vier, vijf of zelfs meer). Gelet op de moeilijkheid van een dergelijke onderneming moet ervan worden uitgegaan dat de betrokkene een ware straffeloosheid zou genieten voor alle eerdere inbreuken die ten tijde van de uitvaardiging van het eerste Europees aanhoudingsbevel niet waren ontdekt.

58.      Uit het voorgaande volgt dat het specialiteitsbeginsel in de omstandigheden van het hoofdgeding niet vereist dat de staat die het eerste Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevoerd, toestemming moet geven voor uitbreiding van de vervolging in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel. Het specialiteitsbeginsel heeft dus geen gevolgen uit hoofde van het eerste Europees aanhoudingsbevel, en de terugkeer van de betrokkene naar het grondgebied van de staat die dit bevel heeft uitgevaardigd, kan dit beginsel niet reactiveren.

59.      Op het specialiteitsbeginsel kan echter nog steeds ten volle een beroep worden gedaan op grond van het tweede Europees aanhoudingsbevel. Het specialiteitsbeginsel moet dus in het licht van dat tweede bevel worden beoordeeld, voor zover de betrokkene thans in handen is van de lidstaat die dit tweede bevel heeft uitgevaardigd. Dat deze staat dezelfde is als die van het eerste Europees aanhoudingsbevel, is irrelevant. Voor de toepassing van het specialiteitsbeginsel is alleen van belang dat de betrokkene op grond van het tweede Europees aanhoudingsbevel aan het ius puniendi van die staat wordt onderworpen.

60.      Zoals de Duitse regering in de onderhavige zaak heeft benadrukt, is in het licht van het tweede Europees aanhoudingsbevel artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 dus de relevante uitzondering op het specialiteitsbeginsel: het specialiteitsbeginsel is niet van toepassing indien „de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft”. Aangezien in casu strafvervolging wegens de feiten van het hoofdgeding (feiten C) is ingesteld op grond van een uitbreiding van de werkingssfeer van het tweede Europees aanhoudingsbevel, vereist de opheffing van het specialiteitsbeginsel dus de toestemming van de uitvoerende autoriteiten van het tweede Europees aanhoudingsbevel (in casu de Italiaanse autoriteiten) om de autoriteiten die dit bevel hebben uitgevaardigd (de Duitse autoriteiten), in staat te stellen rechtmatig een dergelijke vervolging in te stellen.(19)

61.      Bijgevolg moet op de vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord dat het specialiteitsbeginsel zich niet verzet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die wordt genomen op grond van feiten van vóór de eerste overlevering, andere dan die welke de reden voor die overlevering zijn geweest, wanneer de persoon tegen wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat vrijwillig heeft verlaten, voor zover in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd, de uitvoerende autoriteiten van dat tweede bevel hebben ingestemd met uitbreiding van de vervolging tot de feiten waarvoor in het hoofdgeding de vrijheidsbeperkende maatregel is genomen.

62.      Ten slotte wil ik twee opmerkingen maken.

63.      Ten eerste heeft het Hof in het arrest West inderdaad geoordeeld dat de verdere overlevering van een persoon op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 in beginsel afhankelijk was van de instemming van de uitvoerende lidstaat van het Europees aanhoudingsbevel waarmee de betrokken persoon werd overgeleverd.(20) Uit dit arrest kan echter niet worden afgeleid dat de toestemming van de uitvoerende autoriteit van het eerste Europees aanhoudingsbevel naast die van de uitvoerende autoriteit van het tweede bevel noodzakelijk is. Anders dan in de onderhavige zaak, had de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest West immers betrekking op het gedwongen vertrek uit de uitvaardigende staat van een persoon die, omdat hij onder meerdere Europese aanhoudingsbevelen viel, achtereenvolgens aan meerdere lidstaten was overgeleverd. In deze (transitieve) keten van Europese aanhoudingsbevelen was een en dezelfde lidstaat achtereenvolgens de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat.

64.      In casu ontbreekt een dergelijke keten. De verdachte is niet door de Bondsrepubliek Duitsland aan de Italiaanse Republiek overgeleverd. De Italiaanse autoriteiten hebben dus niet van de Duitse autoriteiten (laat staan de Portugese autoriteiten) de bevoegdheid ontvangen om het tweede Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Er is enkel sprake van een opeenvolging van twee Europese aanhoudingsbevelen, waarvan het eerste duidelijk verschilt van het tweede omdat de verdachte vrijwillig het Duitse grondgebied heeft verlaten.

65.      De situatie zou alleen vergelijkbaar zijn geweest met de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest West(21), indien en alleen indien tot de tweede overlevering was besloten door de uitvaardigende autoriteiten van het eerste bevel (de Duitse autoriteiten) ten aanzien van een andere lidstaat, zonder dat de betrokkene ondertussen vrijwillig het Duitse grondgebied had verlaten. In casu is dit echter niet gebeurd.

66.      Ten tweede heeft de verdachte aangevoerd dat hij het voordeel van het specialiteitsbeginsel niet had kunnen verliezen, aangezien hij nog steeds onderworpen was aan sociaal-gerechtelijk toezicht dat hem verplichtte om zijn reclasseringsambtenaar eenmaal per maand te bezoeken. Hij zou daarmee dus nog niet definitief in vrijheid zijn gesteld in de zin van artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584.

67.      Dit argument is in casu niet ter zake dienend, aangezien artikel 27, lid 3, onder a), niet van toepassing is op de feiten van de onderhavige zaak. Het is dus van weinig belang of de persoon die onderworpen blijft aan sociaal-gerechtelijk toezicht, definitief in vrijheid is gesteld in de zin van deze bepaling. Een persoon die de uitvaardigende lidstaat vrijwillig verlaat, heeft immers geen behoefte aan de bescherming van het specialiteitsbeginsel, aangezien hij per definitie niet meer onder toezicht staat van de staat die het eerste Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.(22)

68.      De vraag naar de gevolgen van het sociaal-gerechtelijke toezicht zou enkel aan de orde zijn in het heel andere scenario waarin de verdachte „hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidsstelling het grondgebied [van Duitsland] [had] verlaten”.(23) In een dergelijk geval zou, bij gebreke van instemming van de Portugese autoriteiten, kunnen worden gedebatteerd over de vraag of de verdachte zich wegens de proeftijdmaatregel waaraan hij onderworpen is, nog kan beroepen op de bescherming die het specialiteitsbeginsel uit hoofde van het eerste Europees aanhoudingsbevel krachtens artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584 biedt. Het zou dan aan het Hof staan om zich uit te spreken over het begrip definitieve invrijheidsstelling. Een dergelijke discussie, waarvan het belang ter terechtzitting is gebleken, is gelet op de omstandigheden van de zaak niet noodzakelijk, aangezien de verdachte Duitsland na de tenuitvoerlegging van zijn straf voor de feiten B (seksueel misbruik van een minderjarige) vrijwillig heeft verlaten. Ik zal deze discussie dan ook niet entameren in de onderhavige zaak.

VI.    Conclusie

69.      Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„Het specialiteitsbeginsel van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, verzet zich niet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van feiten van vóór de eerste overlevering, andere dan die welke de reden voor die overlevering zijn geweest, wanneer de persoon tegen wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat vrijwillig heeft verlaten, voor zover in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd, de uitvoerende autoriteiten van dat tweede bevel hebben ingestemd met uitbreiding van de strafvervolging tot de feiten waarvoor in het hoofdgeding de vrijheidsbeperkende maatregel is genomen.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).


3      Zie voor de verschillende categorieën uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel het arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punten 67‑73).


4      Artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584. Dezelfde redenering, berustend op de beginseltoestemming van de lidstaten om een deel van hun soevereiniteit in strafzaken op te geven, wordt ook toegepast in artikel 27, lid 1, van dit kaderbesluit, dat voorziet in een meer algemene uitzondering op grond waarvan elke lidstaat kan besluiten dat toestemming voor de uitbreiding van vervolging wordt geacht te zijn gegeven zonder tussenkomst van de uitvoerende autoriteit of de betrokkene. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is deze uitzondering in de onderhavige zaak niet aan de orde, aangezien de betrokken lidstaten hiervan geen kennisgeving hebben gedaan.


5      Zie voor het begrip ander feit dan dat welk de reden voor de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 57), en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punten 58‑61).


6      Dit laat een andere situatie onverlet, die niet in artikel 27 maar in artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 (verdere overlevering of uitlevering) wordt beoogd, zoals met name uitgelegd in het arrest van 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 80). Zie dienaangaande de punten 62‑64 van deze conclusie.


7      Arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 44), en 19 september 2018, RO (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 53).


8      Zie over dit beginsel en zijn verschillende functies in het klassieke internationale recht met name Morvillo, C.J., „Individual Rights and the Doctrine of Speciality: The Deteriorations of the United States v. Rauscher”, Fordham International Law Journal, 1990, deel 14, blz. 987; Bouloc, B., „Le principe de la spécialité en droit pénal international”, Mélanges dédiés à Dominique Holleaux, Litec, Parijs, 1990, blz. 7; Zaïri, A., „Le principe de la spécialité de l’extradition au regard des droits de l’homme”, LGDJ, Parijs, 1992. Zie ook in de specifieke context van het Europees aanhoudingsbevel Lagodny, O., Rosbaud, C., „Speciality rule”, in Keijzer, N., Van Sliedregt, E. (red), The European Arrest Warrant in Practice, T.M.C. Asser, Den Haag, 2009, blz. 265.


9      Erkend wordt dat een dergelijke benadering meer blijk geeft van wederzijds wantrouwen dan van een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop kaderbesluit 2002/584 wordt geacht te berusten (zie overweging 10).


10      Een Europees aanhoudingsbevel blijft een dwanginstrument, ook al stemt de betrokkene met de overlevering in.


11      Zie de punten 42 en 43 van deze conclusie.


12      Arrest van 28 juni 2012 (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 78), waarin het Hof de in artikel 28, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2002/584 vervatte spiegelbeeldbepaling met betrekking tot latere overleveringen heeft uitgelegd.


13      Afgezien van de Franse versie geven de andere taalversies duidelijk aan dat de terugkeer van de betrokkene vrijwillig is, met name in het Engels: „has returned to that territory after leaving it” en niet „has been returned”; in het Duits, „nach Verlassen dieses Gebiets dorthin zurückgekehrt ist”; in het Italiaans „ha fatto ritorno dopo averlo lasciato”; in het Spaans „haya vuelto a dicho territorio después de haber salido del mismo”; in het Tsjechisch „vrátila-li se na území tohoto státu poté, co ho opustila”. Deze verschillende taalversies impliceren een actief terugkeerbesluit van de betrokkene.


14      Zie de punten 39‑42 van deze conclusie.


15      Zie de punten 35 en 39 van deze conclusie.


16      In een nog absurder scenario zou de Portugese Republiek het tweede Europees aanhoudingsbevel hebben uitgevaardigd teneinde de betrokkene „terug te vorderen” opdat hij in Portugal zou worden berecht voor de feiten C. Zouden dan de uitvaardigende Portugese autoriteiten van het tweede Europees aanhoudingsbevel de uitvoerende Portugese autoriteiten van het eerste Europees aanhoudingsbevel moeten verzoeken om toestemming voor uitbreiding van de vervolging?


17      Zie met name arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 42); 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 56), en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 38).


18      Arrest van 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 77).


19      Op voorwaarde dat er geen andere uitzondering van artikel 27, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 met succes is aangevoerd.


20      Arrest van 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 80).


21      Arrest van 28 juni 2012 (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404).


22      In de onderhavige zaak is geen melding gemaakt van de toezending van de proeftijdbeslissing door de Duitse autoriteiten aan de autoriteiten van een andere lidstaat met het oog op de erkenning van en het toezicht op die beslissing. Derhalve zal niet worden stilgestaan bij de eventuele invloed, in voorkomend geval, van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PB 2008, L 337, blz. 102).


23      Artikel 27, lid 3, onder a), van kaderbesluit 2002/584.