Language of document : ECLI:EU:C:2011:30

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 27 januari 2011 (1)

Zaak C‑263/09 P

Edwin Co. Ltd


„Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Woordmerk ‚ELIO FIORUCCI’– Recht op naam – Vordering tot nietigverklaring ingesteld door drager van in merk vervatte eigennaam – Artikel 52, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 – Afwijzing van die vordering door kamer van beroep – Onderzoek inzake toepassing van nationaal recht door Gerecht en Hof”





I –    Inleiding

1.        Rekwirante Edwin Co. Ltd en Elio Fiorucci zijn het oneens over de vraag wie de houder van het gemeenschapswoordmerk ELIO FIORUCCI is. Fiorucci beroept zich op Italiaanse bepalingen die hem naar zijn mening het uitsluitende recht verlenen om het aan de orde zijnde merk in te schrijven.

2.        Eerst stonden Fiorucci en rekwirante tegenover elkaar in een nietigheids- en in een beroepsprocedure voor het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM). Daar deed Fiorucci zijn recht op zijn eigennaam gelden, die naar Italiaans recht bijzondere bescherming geniet. Hoofdzakelijk was aan de orde of die bescherming bestond en of Fiorucci – krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk(2) juncto het Italiaanse recht – kon verhinderen dat een derde houder van het gemeenschapswoordmerk ELIO FIORUCCI is. In de procedure voor de kamer van beroep is de opvatting van Fiorucci afgewezen.

3.        Bij arrest van 14 mei 2009, Fiorucci/BHIM(3) (hierna: „bestreden arrest”), heeft het Gerecht de daar aan de orde zijnde beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM vernietigd „omdat zij blijk geeft van een onjuiste opvatting van het recht bij de uitlegging van artikel 8, lid 3, van de Codice della Proprietà Industriale (Italiaanse wet op de industriële eigendom) [hierna: ‚CPI’]” (punt 1 van het dictum). In het bestreden arrest wordt die Italiaanse bepaling juncto artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 zoals gewijzigd, onderzocht en uitgelegd.

4.        Rekwirante komt tegen dat arrest op en stelt in de eerste plaats dat het Gerecht voornoemde Italiaanse bepaling onjuist heeft uitgelegd.

5.        De vraag rijst echter of het Hof in hogere voorziening uitspraak kan doen over de uitlegging van nationale bepalingen.

II – Rechtskader

A –    Unierecht

1.      Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)

6.        In artikel 19, lid 1, VEU wordt bepaald:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.”

2.      Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

7.        Artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU luidt:

„Tegen de beslissingen die het Gerecht [...] geeft, kan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Justitie, op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald.”

8.        Artikel 263 VWEU bepaalt:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

[...]”

3.      Statuut van het Hof van Justitie

9.        Artikel 58, lid 1, van het Statuut van het Hof(4) luidt:

„Het verzoek aan het Hof om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het recht van de Unie door het Gerecht.”

4.      Verordening nr. 40/94

a)      Toepasselijke versie van verordening nr. 40/94

10.      In casu is verordening nr. 40/94 in de bij de vaststelling van de beslissing van de kamer van beroep toepasselijke versie materieelrechtelijk relevant.

11.      De kamer van beroep van het BHIM moet de feiten en de rechtstoestand op het tijdstip van haar beslissing in aanmerking nemen.(5) Het beroep bij het Gerecht was overeenkomstig artikel 63, lid 1, van verordening nr. 40/94(6) gericht tegen de beslissing van de kamer van beroep. Of die beslissing blijkt geeft van een onjuiste opvatting van het recht, kan slechts worden beoordeeld tegen de achtergrond van de rechtstoestand op het tijdstip van de aangevochten beslissing van de kamer van beroep.(7) Het Gerecht heeft zich bij zijn onderzoek dan ook gebaseerd op de versie van verordening nr. 40/94 die toepasselijk was op het tijdstip waarop de kamer van beroep haar beslissing heeft gegeven.(8) Die versie is thans ook in hogere voorziening de relevante versie.

b)      Relevante bepalingen

12.      Artikel 50, lid 1, van verordening nr. 40/94(9) luidt:

„De rechten van de houder van het gemeenschapsmerk worden op vordering bij het Bureau of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure vervallen verklaard:

[...]

c)      indien het merk als gevolg van het gebruik dat ervan wordt gemaakt door de merkhouder of met zijn instemming, voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is, het publiek kan misleiden, met name over de soort, de kwaliteit of plaats van herkomst van deze waren of diensten.”

13.      Artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94(10) bepaalt:

„Het Gemeenschapsmerk wordt op vordering bij het Bureau of bij reconventionele vordering in een inbreukprocedure tevens nietig verklaard wanneer het gebruik ervan verboden kan worden op grond van het gemeenschapsrecht of van het nationaal recht inzake de bescherming van een ander ouder recht, met name van een

a)      recht op de naam,

b)      recht op een afbeelding,

c)      auteursrecht,

d)      recht van industriële eigendom.”

14.      In artikel 63 van verordening nr. 40/94(11) is bepaald:

„1.      Tegen de beslissingen in beroep van de kamer van beroep kan beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie [...].

2.      Beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan [(12)], of wegens misbruik van bevoegdheid.

3.      Het Hof van Justitie kan de bestreden beslissing vernietigen of herzien.

[...]

6.      Het Bureau treft de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.”

5.      Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94(13) (hierna: „uitvoeringsverordening”)

15.      Hierna worden bepalingen van de uitvoeringsverordening weergegeven in de versie die relevant was op het tijdstip van de beslissing van de nietigheidsafdeling(14) en op het tijdstip van de beslissing van de kamer van beroep.(15)

16.      Regel 37 („Vordering tot vervallen-, respectievelijk nietigverklaring”) luidt:

„Een vordering bij het Bureau tot vervallen-, respectievelijk nietigverklaring van een gemeenschapsmerk [...] behelst:

[...]

b)      met betrekking tot de gronden waarop de vordering berust:

[...]

iii)      in het geval van een vordering krachtens artikel 52, lid 2, van de verordening, nadere gegevens betreffende het recht waarop de vordering tot nietigverklaring berust, en nadere gegevens waaruit blijkt [(16)] dat de verzoeker houder is van een in artikel 52, lid 2, van de verordening bedoeld ouder recht of dat hij krachtens geldend nationaal recht gerechtigd is dat recht in te roepen;

[...]”

B –    Nationaal recht

17.      Volgens artikel 8, lid 3, CPI(17), in de in casu relevante versie(18), kunnen namen van personen, tekens die worden gebruikt op artistiek, literair, wetenschappelijk, politiek of sportief gebied, benamingen en afkortingen van evenementen en van lichamen en verenigingen zonder winstoogmerk, alsmede de kenmerkende emblemen daarvan, indien zij algemeen bekend zijn, enkel als merk worden ingeschreven door de houder, of met de toestemming van deze laatste of van de in lid 1 vermelde personen.(19)

III – Voorgeschiedenis van het geding

18.      Het Gerecht heeft de voorgeschiedenis van het geding als volgt beschreven:

„1      Verzoeker, de designer Elio Fiorucci, heeft in de jaren 70 in Italië een zekere algemene bekendheid verworven. Na financiële moeilijkheden in de jaren 80 is zijn vennootschap, Fiorucci SpA, geliquideerd.

2      Op 21 december 1990 heeft Fiorucci bij overeenkomst zijn gehele ‚creatieve vermogen’ overgedragen aan interveniënte, Edwin Co. Ltd, een Japanse multinational. Artikel 1 van de overeenkomst luidde:

‚De vennootschap Fiorucci draagt over en verkoopt aan de vennootschap Edwin [...] die verkrijgt:

–       i) de merken die overal zijn ingeschreven, of die het voorwerp zijn van inschrijvingsaanvragen waar ook ter wereld, en alle octrooien, sier- en gebruiksmodellen en alle andere onderscheidende tekens die toebehoren aan de vennootschap Fiorucci, zoals deze zijn opgesomd in de bijlage bij de onderhavige overeenkomst [...]

–       iv) alle rechten op het exclusieve gebruik van de benaming „FIORUCCI” en op de exclusieve vervaardiging en verkoop van de kleding en andere waren gesigneerd „FIORUCCI”.

[...]

4      Op 23 december 1997 heeft interveniënte bij het [BHIM] een aanvraag voor het gemeenschapswoordmerk ELIO FIORUCCI ingediend [...]

5      Op 6 april 1999 is het woordmerk ELIO FIORUCCI door het BHIM ingeschreven [...]

6      Op 3 februari 2003 heeft verzoeker een vordering tot vervallenverklaring en tot nietigverklaring van dit merk ingediend overeenkomstig artikel 50, lid 1, sub c, en artikel 52, lid 2, sub a, van verordening [...] nr. 40/94 [...], zoals gewijzigd.

7      Bij beslissing van 23 december 2004 heeft de nietigheidsafdeling van het BHIM de vordering tot nietigverklaring van het merk ELIO FIORUCCI toegewezen op grond dat artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 was geschonden [...]

8      De nietigheidsafdeling heeft geoordeeld dat artikel 21, lid 3, van de Legge Marchi (Italiaanse merkenwet) (thans artikel 8, lid 3, [CPI]) van toepassing was en heeft de inschrijving van het aan de orde zijnde merk nietig verklaard omdat was bewezen dat de naam Elio Fiorucci algemeen bekend was en dat niet [...] was aangetoond dat toestemming was gegeven voor de inschrijving van deze naam als gemeenschapsmerk. [...]

9      Interveniënte heeft daarop bij de kamer van beroep van het BHIM beroep ingesteld met het oog op herziening van de bestreden beslissing. Daarbij wenste zij te verkrijgen dat de vordering tot nietigverklaring van het aan de orde zijnde merk zou worden afgewezen en dat de inschrijving zou worden gehandhaafd.

10      Bij beslissing van 6 april 2006 [...] heeft de eerste kamer van beroep van het BHIM het beroep van interveniënte toegewezen en de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd, op grond dat de in artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 bedoelde relatieve nietigheidsgrond niet van toepassing was op de onderhavige zaak, die niet viel onder de in de nationale regelgeving bedoelde gevallen (artikel 8, lid 3, [CPI]). Ook de kamer van beroep heeft verzoekers vordering tot vervallenverklaring van het aan de orde zijnde merk, ontleend aan schending van artikel 50, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, afgewezen.

11      In het bijzonder heeft de kamer van beroep gepreciseerd dat de ratio legis van artikel 8, lid 3, [CPI] was, te voorkomen dat derden de naam van een beroemdheid voor commerciële doeleinden zouden exploiteren. [...] De kamer van beroep heeft opgemerkt dat er voor zover zij wist geen rechtspraak op dit punt was, maar dat de ‚beste Italiaanse rechtsleer’ leek te bevestigen dat de ratio legis van de aangehaalde bepaling zou verdwijnen indien dit handelspotentieel reeds ruim werd geëxploiteerd. De kamer van beroep heeft te kennen gegeven dat de algemene bekendheid van de naam Elio Fiorucci bij het Italiaanse publiek in casu zeker niet kon worden omschreven als het resultaat van een primair gebruik op niet-commercieel gebied. [...]

12      Met betrekking tot de op basis van artikel 50, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 ingediende vordering tot vervallenverklaring heeft de kamer van beroep gepreciseerd [...]

13      [...] dat het publiek zich bewust is van het gebruik dat algemeen wordt gemaakt van familienamen als handelsmerken, zonder dat dit betekent dat die familienamen met een reële persoon overeenstemmen. Bovendien heeft de kamer van beroep opgemerkt dat verzoeker door de overdracht in 1990 afstand had gedaan van alle exploitatierechten op het merk FIORUCCI en op het merk ELIO FIORUCCI. [...]

14      [...] In casu heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het merk ELIO FIORUCCI, dat enkel de naam van een persoon was, geen enkele aanduiding over bepaalde kwalitatieve waarden gaf, zodat het publiek niet kon worden misleid.”

IV – Bestreden arrest

19.      Met zijn beroep vorderde Fiorucci zowel de vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep als de vervallen- of nietigverklaring van het aan de orde zijnde gemeenschapsmerk door het Gerecht. In dit verband voerde hij schending van artikel 50, lid 1, sub c, en artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 aan.

20.      Zijn beroep is gedeeltelijk toegewezen.

21.      Wel heeft het Gerecht de op artikel 50, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 gebaseerde vordering tot vervallenverklaring afgewezen. Het was van oordeel dat niet was voldaan aan de bijzondere voorwaarden om van misleiding bij namen van ontwerpers te spreken.(20) Bovendien was niet aangetoond dat het merk op misleidende wijze was gebruikt.(21)

22.      In het kader van het onderzoek van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 is het Gerecht uitvoerig(22) ingegaan op de uitlegging van artikel 8, lid 3, CPI en heeft daarover onder meer het volgende opgemerkt:

„50      Ten eerste wordt de uitlegging die de kamer van beroep aan artikel 8, lid 3, [CPI] heeft gegeven, niet bevestigd door de bewoordingen van deze bepaling, die betrekking heeft op algemeen bekende persoonsnamen, zonder een onderscheid te maken naar het gebied waarop deze algemene bekendheid is verworven.

[...]

53      Ten tweede is, anders dan de kamer van beroep [...] laat verstaan, de door artikel 8, lid 3, [CPI] verleende bescherming zelfs niet overbodig of zinloos wanneer een algemeen bekende persoonsnaam reeds als feitelijk merk is ingeschreven of gebruikt.

[...]

55      Bijgevolg is niet uitgesloten dat een algemeen bekende naam van een persoon, die als merk is ingeschreven of gebruikt voor bepaalde waren of diensten, het voorwerp van een nieuwe inschrijving kan zijn voor andere waren of diensten die geen enkele gelijkenis vertonen met die waarvoor het oudere merk is ingeschreven. [...]

56      Bovendien stelt artikel 8, lid 3, [CPI] voor de toepassing ervan geen andere voorwaarde dan die inzake de algemene bekendheid van de naam van de betrokkene. [...]

57      Ten derde kan uit de in [...] de bestreden beslissing aangehaalde uittreksels uit de werken van een deel van de rechtsleer evenmin worden afgeleid dat de uitlegging die de kamer van beroep in de bestreden beslissing aan artikel 8, lid 3, [CPI] heeft gegeven, juist is.

58      Zo heeft Vanzetti, die samen met Di Cataldo de auteur van het in [...] de bestreden beslissing aangehaalde werk is, als advocaat van verzoeker deelgenomen aan de terechtzitting en verklaard dat de stelling van de kamer van beroep helemaal niet voortvloeide uit hetgeen hij in het betrokken werk had geschreven. [...]

59      Ricolfi [...] verwijst volgens de kamer van beroep naar ‚de algemene bekendheid [van een naam van een persoon] die het resultaat is van een eerste gebruik dat zeer vaak niet-commercieel is’. Dit sluit een algemene bekendheid die het resultaat is van een ‚commercieel’ gebruik niet uit [...].

60      Alleen Ammendola [...] vermeldt een gebruik op ‚niet-commercieel gebied’, zonder evenwel uitdrukkelijk te concluderen dat artikel 8, lid 3, [CPI] niet kan worden ingeroepen ter bescherming van een naam van een persoon waarvan de algemene bekendheid niet op dat gebied is verworven. Gelet op het voorgaande kan de toepassing van de aan de orde zijnde bepaling hoe dan ook niet enkel op basis van de mening van deze auteur alleen afhankelijk worden gesteld van een voorwaarde die niet uit de bewoordingen ervan voortvloeit.

61      Bijgevolg heeft de kamer van beroep bij de uitlegging van artikel 8, lid 3, [CPI] blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht. Deze onjuiste opvatting heeft er ten onrechte toe geleid dat de toepassing van deze bepaling is uitgesloten in het geval van de naam van verzoeker, ook al staat vast dat het om een algemeen bekende persoonsnaam gaat.

[...]”

23.      Op grond van die overwegingen heeft het Gerecht weliswaar in punt 1 van het dictum de beslissing van de kamer van beroep vernietigd omdat zij blijk gaf van een onjuiste opvatting van het recht bij de uitlegging van artikel 8, lid 3, CPI, maar het aan de orde zijnde merk is niet nietig verklaard. De stelling dat ook het merk ELIO FIORUCCI in de overdracht van alle merken en tekens was begrepen, was immers niet door de kamer van beroep onderzocht. Er kon geen gevolg worden gegeven aan verzoekers vordering tot herziening van de beslissing van de kamer van beroep en tot nietigverklaring van het aan de orde zijnde merk, aangezien dit in wezen zou hebben betekend dat administratieve en onderzoekstaken van het BHIM werden uitgeoefend, hetgeen in strijd is met het institutionele evenwicht.(23)

V –    Hogere voorziening en argumenten van partijen

24.      Met haar hogere voorziening richt rekwirante zich tegen het bestreden arrest en vordert zij vernietiging van punt 1 van het dictum. Subsidiair baseert zij de vordering tot vernietiging op een vermeend motiveringsgebrek. Meer subsidiair vordert zij dat het BHIM in ieder geval met het onderzoek van dat argument wordt belast. Nog meer subsidiair baseert zij haar vordering tot vernietiging op een vermeende rechtsweigering in de vorm van schending van artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94. Uiterst subsidiair moet het BHIM met het onderzoek van dat argument worden belast. Bovendien vordert rekwirante dat Fiorucci wordt verwezen in de kosten van beide procedures of dat, bij afwijzing van de hogere voorziening, de kosten worden verdeeld.

25.      Het BHIM concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van Fiorucci in de kosten.

26.      Fiorucci vordert dat de punten 1, 3 en 4 van het dictum van het bestreden arrest worden bevestigd, dat de punten 33 tot en met 35 van dat arrest worden herzien en dat hem de kosten van de hogere voorziening worden terugbetaald.

27.      Rekwirante concludeert tot afwijzing van Fiorucci’s vordering tot herziening.

VI – Beoordeling van de middelen

A –    Eerste en tweede middel: schending van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 en van artikel 8, lid 3, CPI

28.      Aangezien de genoemde bepalingen wegens de normatieve structuur van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 met elkaar verstrengeld zijn en het betoog van partijen in dit opzicht overlapt, is het mijns inziens zinvol om de eerste twee middelen samen te behandelen. Inhoudelijk bestaat het betoog van partijen uit twee onderdelen. Ten eerste wordt algemeen de toepasselijkheid van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 in de onderhavige zaak betwist. Ten tweede wordt de uitlegging van artikel 8 CPI in het kader van de toepassing van verordening nr. 40/94 aan de orde gesteld.

1.      Niet-toepasselijkheid van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94?

29.      Om te beginnen moet worden ingegaan op de materiële werkingssfeer van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94. Rekwirante voert namelijk aan dat het door artikel 8 CPI verleende inschrijvingsvoorrecht zuiver vermogensrechtelijke belangen bij op niet-commercieel gebied bekend geworden tekens beschermt. Artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 beoogt daarentegen de met het persoonlijkheidsrecht verband houdende belangen inzake het recht op de naam te beschermen. Fiorucci heeft die belangen echter niet aangetast.

a)      Materiële werkingssfeer van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94

30.      Volgens artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 kan de nietigverklaring van een merk „met name” worden gevorderd op grond van een recht op de naam (sub a), maar ook op grond van het recht op een afbeelding (sub b), een auteursrecht (sub c), een recht van industriële eigendom (sub d), of een ander ouder recht wanneer het gebruik van het aangevochten merk verboden kan worden op grond van het voor de bescherming van dat recht relevante recht.

31.      De werkingssfeer van die bepaling is dan ook uiterst ruim en open. De daarin uitdrukkelijk maar niet uitputtend opgesomde rechten zijn alle niet van merkenrechtelijke aard. Afgezien daarvan hebben zij alleen gemeen dat zij de houder van het recht, om welke juridische reden ook, de bevoegdheid verlenen om het gebruik van het merk te verbieden.

32.      Uit de bewoordingen van de bepaling kan dus eigenlijk niet worden afgeleid dat deze beperkt is tot situaties waarin persoonlijkheidsrechtelijke of creatief-immateriële belangen van de houder van het recht in gevaar worden gebracht, vooral omdat zowel bij het auteursrecht als bij het recht van industriële eigendom in het algemeen de nadruk vooral op het materiële kan liggen. De grammaticale en de systematische uitlegging van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 pleiten ook tegen een beperkende uitlegging van die bepaling.

33.      De beslissingspraktijk van de kamers van beroep van het BHIM bevestigt die uitlegging. Zo hebben zij gevolg gegeven aan vorderingen tot nietigverklaring op grond van rechten op een afbeelding(24) en een auteursrechtelijk beschermde weergave van een wijnblad(25) en de toepasselijkheid van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 op filmtitels overwogen(26), zonder in te gaan op een teleologische beperking in de door rekwirante aangevoerde zin.

b)      Tussenconclusie

34.      Bijgevolg moet artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 in casu worden toegepast indien het recht op grond van artikel 8 CPI waarop Fiorucci aanspraak maakt, daadwerkelijk bestaat.

2.      Schending van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 door een onjuiste beoordeling van artikel 8 CPI?

a)      Argumenten van partijen

35.      Volgens rekwirante en het BHIM heeft het Gerecht artikel 8 CPI onjuist uitgelegd, waardoor artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 is geschonden.

36.      Rekwirante is van mening dat artikel 8, lid 3, CPI door de verwijzing in artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 een „integrerend deel van de rechtsorde van de Europese Unie” is geworden. Artikel 8, lid 3, CPI verleent Fiorucci als drager van de naam echter niet het recht om het gebruik van een merk te verbieden, maar slechts het eerste recht om de naam als merk in te schrijven. Merken met het bestanddeel FIORUCCI, daaronder niet alleen het Italiaanse merk FIORUCCI, maar ook het Nieuw-Zeelandse merk ELIO FIORUCCI, heeft Fiorucci reeds ingeschreven. Vervolgens heeft hij die merken via Fiorucci Spa aan rekwirante overgedragen. Verdere merken met het bestanddeel FIORUCCI kan Fiorucci thans niet langer tegen de wil van de houder van het merk inschrijven omdat gevaar voor verwarring met reeds beschermde merken bestaat.(27)

37.      Bovendien geldt artikel 8, lid 3, CPI slechts voor oorspronkelijk op niet-commercieel gebied bekend geworden namen. Dit volgt zowel uit de Italiaanse rechtsleer als uit de tot nog toe over artikel 8, lid 3, CPI gegeven beslissingen, die enkel op „niet-commerciële tekens” betrekking hebben. Dat het Gerecht niet op die ook in eerste instantie aangevoerde rechtspraak is ingegaan, is onbegrijpelijk.

38.      Het BHIM voert in wezen aan dat het Gerecht niet heeft onderzocht welke gevolgen de overdracht van alle merken met het bestanddeel FIORUCCI heeft voor de uitlegging van artikel 8, lid 3, CPI. Die merken zijn met toestemming van Fiorucci ingeschreven. Bijgevolg heeft Fiorucci zijn recht op grond van artikel 8, lid 3, CPI uitgeput. Artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 verwijst naar artikel 8, lid 3, CPI. De onjuiste beoordeling van de Italiaanse bepaling kan dan ook een schending van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 vormen.

39.      Fiorucci is het niet eens met dat argument, dat hij gedeeltelijk niet-ontvankelijk acht omdat het niet in eerste aanleg ter sprake is gebracht, en gedeeltelijk ongegrond acht.

b)      Te beantwoorden vragen

40.      Aangezien artikel 8 CPI geen bepaling van Unierecht is, maar een Italiaanse bepaling is, onderzoek ik eerst hoe dat voorschrift bij de toepassing van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 in aanmerking moet worden genomen.

41.      Vervolgens moet worden ingegaan op de vraag of en in hoeverre voor de Unierechters kan worden gesteld dat bij de uitlegging van artikel 8 CPI blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

i)      Normatieve structuur van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 in samenhang met nationaal recht: nationaal recht is geen Unierecht

–       Grammaticale en systematische uitlegging van de bepaling

42.      Bij onderzoek van de bewoordingen van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 valt op dat die bepaling voor de afleiding van het recht op de naam dat in de weg staat aan het gebruik van het merk een onderscheid maakt tussen „het gemeenschapsrecht of [...] het nationaal recht”.(28) Uit die door de wetgever vastgelegde dubbele benadering volgt dat het nationale recht als vraag vooraf kan moeten worden onderzocht bij de toepassing van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 wanneer de relevantie van een recht op de naam tegenover een later merk aan de orde is.

43.      Dat verleent nationaal recht echter nog geen Unierechtelijk karakter. In het bijzonder is de rechtspraak volgens welke internationaal recht een integrerend deel van het Unierecht kan zijn, in casu irrelevant.(29) Integendeel, reeds de bewoordingen van de bepaling pleiten tegen de opneming van het nationale recht in het Unierecht en voor een splitsing tussen beide rechtsgebieden. Artikel 8 CPI blijft dan ook in het kader van het onderzoek van het criterium „recht op de naam” een bepaling van nationaal recht.

–       Bijzondere positie van het nationale recht in het kader van de uitvoeringsverordening

44.      Een blik op de uitvoeringsverordening bevestigt dat het nationale recht, waarnaar artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 verwijst, niet wordt opgenomen in het Unierecht, maar moet worden gezien in een zelfstandige, van het Unierecht onderscheiden regelgevende context.

45.      De verzoeker moet namelijk overeenkomstig regel 37 „nadere gegevens [voorleggen] waaruit blijkt dat [hij] houder is van een in artikel 52, lid 2, van de verordening bedoeld ouder recht of dat hij krachtens geldend nationaal recht gerechtigd is dat recht in te roepen”.(30)

46.      Op de verzoeker rust dan ook de stelplicht en de bewijslast om voor het BHIM aan te tonen dat op grond van het door hem ingeroepen aan de orde zijnde recht het gebruik van een later merk kan worden verboden.(31)

47.      Op het eerste gezicht doet die verdeling van de stelplicht en de bewijslast vreemd aan omdat zij de nationale rechtstoestand als een feitelijke uiteenzetting behandelt.(32) Bij nader onderzoek blijkt dit echter juist te zijn en in overeenstemming met de rol van het nationale recht wanneer daarnaar wordt verwezen in het kader van het Unierecht.

48.      Het nationale recht en het Unierecht zijn immers in Unierechtelijke procedures niet van dezelfde aard en de handhaving ervan verschilt in de praktijk aanzienlijk. Die verschillen worden ook in de rechterlijke praktijk duidelijk.

ii)    Bijzondere positie van het nationale recht in de rechterlijke praktijk van de Unierechters

–       Algemene inleidende opmerking

49.      De Unierechters hebben „de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen”(33) tot taak (artikel 19 VEU). De uitlegging van het nationale recht behoort in eerste instantie niet tot hun taken. Dat is een taak van de rechters van de lidstaten. Er kunnen echter, zoals in casu, in het kader van de toepassing van het Unierecht vragen over de inhoud en de uitlegging van het nationale recht rijzen.

50.      De Unierechters beschikken daarbij niet over specifieke instrumenten om de nationale rechtstoestand voor bepaalde feiten vast te stellen. Het Unierecht voorziet niet in een procedure – die in zekere zin als tegenhanger van de prejudiciële procedure zou kunnen worden beschouwd – waarbij de nationale hoogste rechtsprekende instanties of andere nationale instanties worden verzocht om een bindende verduidelijking van een concrete nationale rechtstoestand.

51.      Evenmin bepaalt het procedurerecht van de Unie dat in een dergelijk geval de behandeling van de zaak moet worden geschorst en partijen worden gelast de rechters van de lidstaten te verzoeken om een declaratoire uitspraak tot verduidelijking van de rechtstoestand. Voor de Unierechters en a fortiori de andere met de toepassing van het Unierecht belaste instanties(34) kan het in de regel om voor de hand liggende praktische redenen heel wat moeilijker zijn om het op bepaalde feiten toepasselijke recht juist vast te stellen dan om de Unierechtelijke aspecten van de zaak te beoordelen.

52.      Weliswaar kan het Hof op grond van artikel 24, lid 2, van het Statuut(35) algemeen de lidstaten verzoeken „alle inlichtingen te verstrekken welke het voor het proces nodig acht”, maar die bepaling is geen uitkomst wanneer het Hof met het nationale recht van een niet-lidstaat wordt geconfronteerd en bovendien staat informatie over bijvoorbeeld de inhoud van nationale belastingvoorschriften nog niet gelijk met een bindende rechterlijke verduidelijking van de rechtstoestand voor bepaalde feiten.

–       Nationaal recht in het kader van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94

53.      Met dat probleem worden de Unierechters echter althans in het in casu aan de orde zijnde geval van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 niet geconfronteerd. Overeenkomstig de uitvoeringsverordening moet de verzoeker immers zelf het bewijs van het door hem ingeroepen recht leveren. De beoordeling van de door hem voorgelegde bewijsmiddelen – en niet meer(36) – staat dan ook aan het BHIM respectievelijk, wanneer de procedure wordt voortgezet, de aangezochte Unierechter.

54.      Het is juist dat er voor de rechterlijke procedure geen specifieke bepaling bestaat die overeenstemt met regel 37 van de uitvoeringsverordening. Niets pleit er echter voor om van het in die regel vastgelegde beginsel af te zien in rechterlijke procedures. Wanneer namelijk het voorwerp van geschil gelijk is voor de kamer van beroep en voor het Gerecht(37), moet dit logischerwijs ook voor de verdeling en de omvang van de stelplicht en de bewijslast van partijen gelden.

55.      Daardoor verlaat het nationale recht dat als vraag vooraf moet worden onderzocht, uit het oogpunt van de toepassers van het Unierecht de juridische sfeer en wordt het behandeld als een feitelijke kwestie waarover bewijs kan worden gevoerd.(38)

56.      Aangezien het nationale recht dat als vraag vooraf moet worden onderzocht, wordt behandeld als een feitelijke uiteenzetting waarvoor de stelplicht en de bewijslast gelden(39), strookt het Unierecht met de klassieke beginselen van internationaal privaatrecht.(40) Bovendien strookt die benadering, die op het gebied van het merkenrecht van de Unie impliciet per geval positiefrechtelijk verankerd lijkt te zijn in de uitvoeringsverordening, ook met de vaste praktijk van internationale rechters en arbiters(41). Het beginsel jura novit curia is, zo het al geldt, van toepassing op de betrokken internationale rechtskwestie, maar niet op nationaal recht(42), waarvan de inhoud in voorkomend geval moet worden bewezen en dat op basis van het argument van partijen moet worden beoordeeld, zonder dat op het Gerecht een verdergaande onderzoeksplicht rust.

–       Tussenconclusie

57.      Hoewel de loutere verwijzing naar nationaal recht in verordening nr. 40/94 dit recht dus nog niet tot Unierecht maakt, kan een onjuiste beoordeling van het nationale recht, wanneer dit als vraag vooraf relevant wordt ter zake van de criteria van artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94, ertoe leiden dat de vraag of van een criterium zoals bijvoorbeeld het recht op de naam dat in de weg staat aan het gebruik van het merk, sprake is, ten onrechte bevestigend of ontkennend wordt beantwoord.

58.      Of een argument in die zin echter door het Gerecht of in hogere voorziening door het Hof kan worden onderzocht, wordt hierna besproken.

iii) Argument inzake schending van artikel 8, lid 3, CPI voor de Unierechters

59.      De schriftelijke uiteenzettingen van rekwirante en Fiorucci gaan gedeeltelijk gedetailleerd in op de verschillende uitleggingen die in de Italiaanse rechtsleer aan de genoemde bepaling worden gegeven, die zij elk ter onderbouwing van hun eigen standpunt beogen te gebruiken. Daarbij is de vraag of het Hof in hogere voorziening wel bevoegd is om de beoordeling die het Gerecht in eerste aanleg van het nationale recht heeft verricht, te onderzoeken, niet aan de orde gekomen. Ter terechtzitting heeft rekwirante zich uitgesproken voor de mogelijkheid om het nationale recht in hogere voorziening volledig te onderzoeken indien het Unierecht naar dat recht verwijst. Voor het BHIM lijkt daarentegen slechts een onderzoek mogelijk dat tot kennelijke fouten beperkt is en op basis van de door het Gerecht in aanmerking genomen bewijsmiddelen wordt gevoerd. Fiorucci is van mening dat de hogere voorziening enkel het Unierecht mag betreffen.

60.      Om te beginnen blijkt uit een analyse van de bepalingen van merkenrecht en procedurerecht dat het toetsingscriterium voor de Unierechters niet noodzakelijk hetzelfde moet zijn wanneer het gaat om de vraag of kan worden onderzocht of bij de toepassing van nationaal recht blijk is gegeven van onjuiste rechtsopvattingen. In de procedure in eerste aanleg bij het Gerecht en in de hogere voorziening bij het Hof gelden verschillende beginselen. De reden daarvoor is dat het nationale recht, dat voor de Unierechters zijn normatieve karakter verliest, als het ware deel gaat uitmaken van de argumenten van partijen over de feiten. Aangezien het als feitelijke uiteenzetting wordt behandeld, kan het in hogere voorziening slechts beperkt worden onderzocht.

–       Onderzoek van het nationale recht door het Gerecht tegen de achtergrond van artikel 63 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 65 van verordening nr. 207/2009).

61.      Volgens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 kan bij het Hof van Justitie beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van de kamers van beroep „wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid”.

62.      Met het begrip „Hof van Justitie” in die bepaling wordt het Hof in zijn geheel en niet als instantie bedoeld.(43) Artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 moet dan ook aldus worden opgevat dat bij het Gerecht beroep kan worden ingesteld wegens onder meer „schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan”.(44)

63.      Om te beginnen moet worden onderzocht wat onder „een uitvoeringsregeling [van verordening nr. 40/94]” dient te worden verstaan.

64.      Het algemene begrip „regeling” omvat, indien het letterlijk wordt uitgelegd, niet alleen de bepalingen van Unierecht, maar ook de bepalingen van het recht van de lidstaten. Verordening nr. 40/94 bevat immers talrijke verwijzingen naar nationaal recht, in het bijzonder in gevallen waarin, zoals in casu, oudere rechten botsen met het gemeenschapsmerk.(45)

65.      Met „uitvoerings”regeling wordt voorts niet alleen gedoeld op de bepalingen van de uitvoeringsverordening. Bij een engere opvatting, die alleen de uitvoeringsverordening omvat, vallen de verwijzingen in verordening nr. 40/94 naar nationaal recht niet onder dat begrip en blijven zij onttrokken aan het toezicht van het Gerecht. Gelet op het beginsel van effectieve rechtsbescherming zou dit bedenkelijk zijn.

66.      Andere taalversies(46) bevestigen de voor de rechtsbescherming gunstige uitlegging van verordening nr. 40/94. Het valt namelijk op dat bijvoorbeeld de Franse versie het in artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft over „violation du traité, du présent règlement ou de toute règle de droit relative à leur application(47)”. Het bezittelijk voornaamwoord „leur”, in het meervoud, geeft er – en wel met grotere duidelijkheid dan de Duitse versie – uitsluitsel over dat zowel de toepassing van het Verdrag als verordening nr. 40/94 bedoeld zijn. Een beperking van het begrip „regeling” tot bepalingen van de uitvoeringsverordening, die immers enkel verordening nr. 40/94 betreft en geen betrekking heeft op het Verdrag als zodanig, heeft reeds daarom geen zin.(48) Het begrip regeling omvat derhalve alle bij de uitlegging en toepassing van verordening nr. 40/94 en van het Verdrag in acht te nemen bepalingen.

67.      Als tussenconclusie kan dus worden gesteld dat in ieder geval bij het Gerecht kan worden aangevoerd dat een uitlegging van het nationale recht blijk geeft van een onjuiste opvatting van dat recht, indien de toepassing van dat recht bij de uitvoering van verordening nr. 40/94 is ingeroepen.(49)

68.      Dat in het bestreden arrest(50) een uitvoerig onderzoek van artikel 8, lid 3, CPI tegen de achtergrond van de door de kamer van beroep in overweging genomen bewijsmiddelen is verricht(51), kan in feite niet worden aangevochten overeenkomstig artikel 63 van verordening nr. 40/94.

69.      Er is echter nog niet ingegaan op de voor de onderhavige hogere voorziening relevante vraag, te weten of de beoordeling van het nationale recht, zoals het Gerecht die overeenkomstig artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft verricht en kon verrichten, door het Hof kan worden onderzocht.

iv)    Geen onderzoek van het nationale recht in hogere voorziening rekening houdend met artikel 58 van het Statuut van het Hof

70.      Volgens artikel 58 van het Statuut van het Hof kan de hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het recht van de Unie door het Gerecht.

–       Grammaticale uitlegging

71.      Indien artikel 58 van het Statuut van het Hof letterlijk wordt opgevat, mag het Hof in hogere voorziening geen middelen onderzoeken die zijn ontleend aan schending van het nationale recht. Met een dergelijk middel wordt het Gerecht namelijk geen „schending van het recht van de Unie” verweten, maar vermeende fouten bij de toepassing van het nationale recht.

72.      Dat artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 kan verlangen dat op nationaal recht wordt teruggegrepen om de mogelijke relevantie van oudere rechten op de naam tegenover latere merken te beoordelen, betekent nog niet dat daarbij toegepast nationaal recht Unierecht wordt waartegen hogere voorziening kan worden ingesteld.(52)

73.      Voor het overige onderbouwen niet alleen de structuur en de bewoordingen van de materieelrechtelijke bepaling, maar ook een globale beschouwing van de procedurebepalingen inzake het beroep en de hogere voorziening die conclusie.

–       Systematische uitlegging

74.      Wanneer artikel 58 van het Statuut van het Hof en artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 met elkaar worden vergeleken, blijkt om te beginnen dat laatstgenoemd voorschrift uitdrukkelijk bepaalt dat elke uitvoeringsregeling van verordening nr. 40/94 in beroep kan worden onderzocht, terwijl het Statuut uitdrukkelijk bepaalt dat de hogere voorziening het Unierecht, een enger begrip, betreft. Zonder meer had de wetgever het fijnzinnige onderscheid in artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 ook kunnen overnemen in artikel 58 van het Statuut en de hogere voorziening niet enkel tot het Unierecht beperken, maar met een parallelle formulering ook tot andere „uitvoeringsregelingen daarvan” kunnen uitbreiden.

75.      Dit is echter, anders dan overigens ook artikel 263, lid 2, VWEU algemeen bepaalt voor beroepen in eerste aanleg, niet het geval geweest. Wanneer artikel 263, lid 2, VWEU wordt vergeleken met artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 en met artikel 58 van het Statuut, blijkt dat, anders dan misschien in eerste aanleg, in hogere voorziening in beginsel geen onderzoek mag plaatsvinden van bepalingen die niet van Unierechtelijke oorsprong zijn.

76.      Artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU rechtvaardigt evenmin een andere conclusie. Weliswaar kan op grond van die bepaling algemeen een „tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening” worden ingesteld, waaronder op het eerste gezicht ook rechtsvragen vallen die het nationale recht betreffen, maar de hogere voorziening moet plaatsvinden „binnen de grenzen die in het Statuut worden bepaald”, wat opnieuw uitsluit dat in hogere voorziening schending van het nationale recht wordt aangevoerd.

77.      De systematische benadering van de voor het beroep en de hogere voorziening geldende bepalingen pleit dus eveneens in beginsel voor een uitsluiting van het onderzoek van bepalingen van nationaal recht in hogere voorziening. Dit is ook juist omdat bepalingen van nationaal recht uit het oogpunt van de toepassers van het Unierecht een feitelijke kwestie zijn, die niet wordt beoordeeld door de instantie waarbij hogere voorziening wordt ingesteld, althans indien niet wordt gesteld dat het Gerecht de inhoud van de conclusies in eerste aanleg of het bewijs kennelijk verkeerd heeft voorgesteld.(53)

78.      Bijgevolg kunnen vermeende onjuiste opvattingen van het recht bij de toepassing van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 met betrekking tot de omvang van de bescherming van „een ander ouder recht” ook in hogere voorziening uitvoerig worden onderzocht wanneer dat oudere recht zijn oorsprong vindt in het Unierecht, maar slechts in beroep in eerste aanleg wanneer de bescherming van het andere oudere recht door het nationale recht wordt beheerst.

–       Tussenconclusie

79.      Wanneer die strenge uitlegging wordt gevolgd, moet het in hogere voorziening aangevoerde middel dat artikel 8, lid 3, CPI is geschonden, zonder onderzoek ten gronde niet-ontvankelijk worden verklaard. Het procedurerecht van de Unie voorziet in ieder geval in het kader van de merkenverordening, die in casu relevant is, in een met betrekking tot de omvang van de toetsing duidelijk uitgebalanceerd, dubbel rechterlijk stelsel van rechtsmiddelen. In dit stelsel is overeenkomstig artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 een middel in eerste aanleg waarbij het nationale recht aan de orde wordt gesteld, ontvankelijk, maar een middel in hogere voorziening daarover in beginsel niet-ontvankelijk.

–       Geen verkeerde voorstelling

80.      Dat de beoordeling van het nationale recht als een feit wordt behandeld bij de toepassing van artikel 52, lid 2, van verordening nr. 40/94 biedt echter een zeer beperkte mogelijkheid om dat recht in hogere voorziening te onderzoeken. In beginsel is het Gerecht alleen bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen.(54) Er is echter sprake van een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden behandeld wanneer wordt gesteld dat uit de conclusies in eerste aanleg kennelijk blijkt dat de in eerste aanleg gedane vaststellingen in feite verkeerd zijn voorgesteld(55) of dat het Gerecht het hem voorgelegde bewijs verkeerd heeft voorgesteld. Dat laatste is reeds erkend voor gevallen waarin de beoordeling van het voorliggende bewijs kennelijk onjuist was(56), en daarvan is in ieder geval sprake wanneer een dergelijke verkeerde voorstelling duidelijk uit de stukken blijkt, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht.(57)

81.      Het bestreden arrest kan geen dergelijke verkeerde voorstelling worden verweten. Integendeel, het Gerecht is uitvoerig ingegaan op de bewoordingen van de aan de orde zijnde Italiaanse bepaling en heeft het de kamer van beroep en hemzelf voorgelegde bewijsmateriaal betreffende de Italiaanse rechtsleer logisch te begrijpen beoordeeld. Het verwijt dat de argumenten van partijen of het bewijs verkeerd zijn voorgesteld, vindt geen steun.

82.      Het Gerecht hoefde zelf niet dieper in te gaan op de nationale rechtstoestand. Integendeel. Aangezien het voorwerp van geschil voor het Gerecht wordt bepaald door het voorwerp van geschil voor de kamer van beroep(58), diende het Gerecht zich ook met betrekking tot de nationale rechtstoestand tot de aan de kamer van beroep voorgelegde geschilpunten te beperken. Dit volgt uit de kwalificatie van het nationale recht als feitelijke kwestie waarvoor de stelplicht geldt en uit de omstandigheid dat de rechtmatigheid van de beslissing van de kamer van beroep slechts kan worden getoetst aan de hand van bewijs waarover de kamer van beroep reeds beschikte.(59)

83.      Het Gerecht moest nagaan of de in dit verband door de kamer van beroep verrichte beoordeling van het nationale recht steek hield dan wel of, indien dat niet het geval was, van schending van een uitvoeringsregeling van verordening nr. 40/94 sprake was.(60) Dat rekwirante thans aanvoert dat in eerste aanleg bovendien is gewezen op diverse desbetreffende beslissingen van Italiaanse rechters die het Gerecht niet heeft beoordeeld, is irrelevant. Het Hof moet immers ook toezien op de rechtmatigheid van de beslissing van de kamer van beroep, maar mag geen bewijsmateriaal toetsen dat voor het eerst als bijlage bij het verzoekschrift is voorgelegd.(61)

v)      Afbakening ten opzichte van het arbitragebeding (artikel 272 VWEU)

84.      Bij arbitragebedingen is er geen sprake van een subtiele en complexe regeling zoals die wegens het samenspel van merken- en procedurerechtelijke bepalingen bestaat.

85.      Het arbitragebeding heeft als bijzonder kenmerk dat de Unierechters „bevoegd [zijn], uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst” (artikel 272 VWEU) waarin gewoonlijk het recht van een lidstaat als toepasselijk materieel recht wordt aangewezen.

86.      In casu hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of de rechtstoestand met betrekking tot de mogelijkheid om het nationale recht in hogere voorziening te onderzoeken, anders is wanneer op grond van een arbitragebeding voor de Unierechters wordt gesteld dat het nationale recht is geschonden.

3.      Conclusie over het eerste en het tweede middel

87.      Aangezien in hogere voorziening niet kan worden gesteld dat artikel 52, lid 2, sub a, van verordening nr. 40/94 of artikel 8 CPI is geschonden, moeten het eerste en het tweede middel worden afgewezen.

B –    Derde en vierde middel: motiveringsgebrek en rechtsweigering respectievelijk schending van artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94

88.      Ook deze beide middelen kunnen samen worden behandeld, aangezien zij in wezen de taakverdeling tussen het Gerecht en de kamer van beroep en in het bijzonder de omvang van de toetsingsbevoegdheid van het Gerecht betreffen.

1.      Motiveringsgebrek

89.      Subsidiair voert rekwirante aan dat er sprake is van een motiveringsgebrek omdat het Gerecht niet is ingegaan op haar argument en bewijsmiddelen volgens welke Fiorucci zijn toestemming heeft gegeven voor de merkaanvraag. Die vermeende toestemming kan worden „vermoed”, aangezien de vordering tot nietigverklaring pas jaren na de aanvraag en de inschrijving van het aan de orde zijnde merk is ingesteld. Bovendien is de kamer van beroep een verklaring van een bestuurder van Fiorucci Spa voorgelegd, aan wie Fiorucci zijn toestemming had meegedeeld.

90.      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdigheden bevat of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in hogere voorziening kan worden aangevoerd.(62)

91.      Artikel 36 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, lid 1, van het Statuut van overeenkomstige toepassing is voor het Gerecht, bepaalt dat de arresten van het Gerecht met redenen omkleed zijn. Die bepaling stelt geen verdere gedetailleerde eisen aan die motiveringsplicht.

92.      Volgens vaste rechtspraak houdt de op het Gerecht rustende motiveringsplicht niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die één voor één alle argumenten van de partijen in het geding uitputtend behandelt, en de motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.(63)

93.      Het Gerecht heeft de argumenten van rekwirante inzake de relevantie van de toestemming van Fiorucci niet ten gronde onderzocht in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest omdat de kamer van beroep de vordering tot nietigverklaring niet op die grond had afgewezen en het Gerecht zijn eigen motivering niet in de plaats kan stellen van de gegeven motivering.

94.      Bijgevolg heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht vervuld. De vraag of zijn beoordeling steek hield, is in casu irrelevant. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake.

2.      Rechtsweigering respectievelijk schending van artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94

95.      Meer subsidiair beroept rekwirante zich op een vermeende rechtsweigering. Het Gerecht heeft het vraagstuk van de verwerving van het merk ELIO FIORUCCI ten onrechte met verwijzing naar het voorwerp van geschil voor de kamer van beroep niet onderzocht en blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door af te zien van een mogelijke wijziging van de beslissing van de kamer van beroep ten gunste van rekwirante. Artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94 is in dat opzicht geschonden.

96.      Uiterst subsidiair moet het BHIM met het onderzoek van dat argument worden belast.

97.      Dat het bestreden arrest met betrekking tot artikel 8 CPI niet is ingegaan op de – ook door het BHIM in vraag gestelde – vermeende relevantie van de verwerving van het merk bij overeenkomst en heeft afgezien van een wijziging van de beslissing van de kamer van beroep, kan echter niet worden aangevochten.

98.      Het is juist dat het Gerecht de beslissing van de kamer van beroep op grond van artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94 niet alleen kan vernietigen, maar in beginsel ook kan herzien.

99.      In casu bestond daarvoor echter geen reden. Integendeel, rekening houdend met het voorwerp van geschil waren de handen van het Gerecht gebonden ter zake van een herzieningsbeslissing. De bescherming die door het merkenrecht wordt geboden, bestaat uit drie fases en is aldus opgezet dat wat de feiten betreft de beoordeling door de kamer van beroep centraal staat en het voorwerp van geschil bepaalt. Punt 64 van het bestreden arrest verwijst dus terecht naar de omstandigheid dat de kamer van beroep haar beslissing niet op de verwerving van het merk heeft gebaseerd en de vordering tot nietigverklaring (en bijgevolg artikel 8 CPI) op andere gronden heeft afgewezen. Het is echter niet aan de Unierechters om het nationale recht – dat als een feit moet worden beoordeeld en dus een bestanddeel van het voorwerp van geschil is – opnieuw en uitvoeriger te onderzoeken in verband met die vraag.

100. Daarbij is, evenmin als van de door rekwirante aangevoerde rechtsweigering, geen sprake van schending van artikel 63, lid 3, van verordening nr. 40/94.

101. Het BHIM moet overeenkomstig artikel 63, lid 6, van verordening nr. 40/94 evenwel de maatregelen treffen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van de Unierechters. Bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van een kamer van beroep kan dit betekenen dat overeenkomstig artikel 1d van verordening (EG) nr. 216/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het Reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt(64), „de kamers van beroep de zaak waarop de uitspraak betrekking heeft, opnieuw moeten onderzoeken”. Daarmee wordt een uitvoerig onderzoek tegen de achtergrond van het betrokken arrest bedoeld, die het BHIM zelf en onafhankelijk van rechterlijke bevelen moet verrichten.(65)

102. In casu zou de opnieuw bevoegde kamer van beroep om te beginnen moeten onderzoeken of Fiorucci daadwerkelijk toestemming heeft verleend voor de merkaanvraag. Hoewel die feitelijke kwestie irrelevant is met betrekking tot het middel inzake een motiveringsgebrek, wordt zij namelijk vermoedelijk relevant in het kader van de door het Gerecht in vraag gestelde uitlegging van artikel 8 CPI en kan dan niet langer onbeslist blijven. Dit gaat ook op voor de vraag in hoeverre de overdrachtsovereenkomst merken en tekens aan rekwirante heeft overgedragen.

103. Hoewel het uiterst subsidiaire verzoek van rekwirante beoogt, het BHIM juist met dat onderzoek te belasten, kan het niet worden ingewilligd omdat de onderzoeksverplichtingen van het BHIM rechtstreeks uit de toepasselijke bepalingen voortvloeien. De Unierechters kunnen het BHIM daarentegen geen instructies geven.

3.      Tussenconclusie

104. Derhalve moeten ook het derde en het vierde middel worden afgewezen.

C –    Eindconclusie over de hogere voorziening

105. Aangezien geen van de middelen van rekwirante kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

VII – Verzoek van Fiorucci tot herziening van de punten 33 en 35 van het bestreden arrest

106. Volgens Fiorucci zijn de in voormelde punten gedane verklaringen onjuist. Hij eist in dat verband een „rectificatie van arrest”, zonder daarbij te kennen te geven welke gevolgen dit volgens hem voor het dictum van de beslissing heeft.

107. Dit kan niet in een verweerschrift worden gevorderd, aangezien noch om een op zijn minst gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht noch om toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde wordt verzocht.(66)

108. Om dezelfde redenen kan dit verzoek niet als een incidentele hogere voorziening worden opgevat.(67)

109. Fiorucci’s verzoek is derhalve niet-ontvankelijk.

VIII – Kosten

110. Volgens artikel 118 juncto artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof in hogere voorziening de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

111. In casu slagen de vorderingen van Fiorucci, met uitzondering van het verzoek tot rectificatie van arrest. Rekwirante wordt daarentegen volledig in het ongelijk gesteld, behoudens met betrekking tot haar vordering tot afwijzing van Fiorucci’s herzieningsverzoek. Het BHIM wordt volledig in het ongelijk gesteld.

112. Bijgevolg lijkt het passend om het BHIM en rekwirante te verwijzen in drie vierde van de kosten van Fiorucci en in hun eigen kosten. Fiorucci moet dus een vierde van zijn eigen kosten dragen.

IX – Conclusie

113. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Het verzoek van Fiorucci tot herziening van het arrest wordt afgewezen.

3)      Rekwirante en het BHIM dragen elk hun eigen kosten en worden hoofdelijk veroordeeld in drie vierde van de kosten van Fiorucci.

4)      Fiorucci draagt een vierde van zijn eigen kosten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB 1994 L 11, blz. 1.


3 – T‑165/06, Jurispr. blz. II‑1375.


4 – Protocol (nr. 3) betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (PB 2008 C 115, blz. 210).


5 – Arrest Gerecht van 13 september 2006, MIP Metro/BHIM – Tesco Stores (METRO) (T‑191/04, Jurispr. blz. II‑2855, punt 36), volgens hetwelk de kamers van beroep geen „beslissing kunnen nemen die onwettig zou zijn op het ogenblik waarop zij uitspraak doen op basis van de bewijzen die de partijen in het kader van de voor hen aanhangige procedure hebben overgelegd”.


6 – Thans artikel 65 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB L 78, blz. 1).


7 – Arrest Gerecht van 12 december 2002, eCopy/BHIM (ECOPY) (T‑247/01, Jurispr. blz. II‑5301, punt 46), volgens hetwelk „zowel de vernietiging als de herziening van een beslissing van een kamer van beroep slechts mogelijk is, indien deze beslissing door een materiële of formele onwettigheid is aangetast. Voorts moet volgens vaste rechtspraak de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld.”


8 – Bestreden arrest, punt 40.


9 – Thans artikel 51 van verordening nr. 207/2009.


10 – Thans artikel 53 van verordening nr. 207/2009.


11 – Thans artikel 65 van verordening nr. 207/2009.


12 –      Zie daartoe de [...] taalversies in de officiële talen van het BHIM, dus [de Duitse („Verletzung des Vertrages, dieser Verordnung oder einer bei ihrer Durchführung anzuwendenden Rechtsnorm”),] de Franse („violation du traité, du présent règlement ou de toute règle de droit relative à leur application”), de Italiaanse („violazione del trattato, del presente regolamento o di qualsiasi regola di diritto relativa alla loro applicazione”), de Spaanse („violación de Tratado, del presente Reglamento o de cualquier norma jurídica relativa a su aplicación”) en de Engelse („infringement of the Treaty, of this Regulation or of any rule of law relating to their application”) versie.


13 – PB L 303, blz. 1.


14 – Bestreden arrest, punten 6‑8.


15 – Bestreden arrest, punt 10.


16 –      Zie daartoe ook de [...] taalversies in de officiële talen van het BHIM, dus [de Duitse („Angaben, die beweisen, dass der Antragsteller Inhaber eines in Artikel 52 Absatz 2 der Verordnung genannten älteren Rechts ist oder dass er nach einschlägigem nationalen Recht berechtigt ist, dieses Recht geltend zu machen”),] de Franse („des éléments démontrant que le demandeur est titulaire de l’un des droits antérieurs énoncés à l’article 52 paragraphe 2 du règlement ou qu’il est habilité, en vertu de la législation nationale applicable, à faire valoir ce droit”), de Italiaanse („indicazioni da cui risulti che il richiedente è titolare di uno dei diritti anteriori di cui all’articolo 52, paragrafo 2 del regolamento oppure che, a norma della legislazione nazionale applicabile, è legittimato a far valere tale diritto”), de Spaanse („los datos que acrediten que el solicitante es el titular de un derecho anterior a que se refiere el apartado 2 del artículo 52 del Reglamento o que, en virtud de la legislación nacional vigente, está legitimado para reivindicar tal derecho”) en de Engelse („particulars showing that the applicant is the proprietor of an earlier right as referred to in Article 52 (2) of the Regulation or that he is entitled under the national law applicable to lay claim to that right”) versie van de uitvoeringsverordening (cursivering van mij).


17 – Decreto Legislativo nr. 30 van 10 februari 2005, nr. 30 (Gazzetta Ufficiale nr. 52 van 4 maart 2005 – Supplemento Ordinario nr. 28).


18 – Zie punt 42 van het bestreden arrest. De daar weergegeven versie van de bepaling is onlangs gewijzigd bij het op 2 september 2010 in werking getreden Decreto Legislativo nr. 131 van 13 augustus 2010 en stelt thans niet alleen de inschrijving, maar ook het gebruik als merk („registrati o usati come marchio”) afhankelijk van toestemming. Om de in punt 10 van de onderhavige conclusie opgegeven redenen worden de laatste wijzigingen echter niet in aanmerking genomen in de onderhavige procedure.


19 – Daarbij gaat het om bepaalde verwanten, die na de dood van de betrokkene de bedoelde toestemming kunnen verlenen.


20 – Arrest Hof van 30 maart 2006, Emanuel (C‑259/04, Jurispr. blz. I‑3089, punt 53).


21 – Bestreden arrest, punten 31‑37.


22 – Bestreden arrest, punten 43‑63.


23 – Bestreden arrest, punt 67.


24 – Beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 14 april 2005 (R 635/2003‑2, punt 21).


25 – Beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 juli 2005 (R 869/2004‑1, punt 43).


26 – Beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 7 augustus 2002 (R 607/2001‑2, punt 43).


27 – Rekwirante verwijst daarbij naar het arrest van het Gerecht van 1 maart 2005, Fusco/BHIM – Fusco International (ENZO FUSCO) (T‑185/03, Jurispr. blz. II‑715).


28 – Cursivering van mij.


29 – Rekwirante beroept zich op de in casu evenmin relevante rechtspraak over de verhouding tussen het Unierecht en internationale overeenkomsten, bijvoorbeeld arresten Hof van 16 juli 2009, American Clothing Associates/BHIM (C‑202/08 P en C‑208/08 P, Jurispr. blz. I‑6933), en 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C‑533/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


30 – Cursivering van mij.


31 – Zie voor oudere tekens in de zin van artikel 52, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 arresten Gerecht van 11 juni 2009, Last Minute Network/BHIM – Last Minute Tour (LAST MINUTE TOUR) (T‑114/07 en T‑115/07, Jurispr. blz. II‑1919, punt 47), en 12 juni 2007, Budějovický Budvar/BHIM – Anheuser-Busch (BUDWEISER) (T‑53/04–T‑56/04, T‑58/04 en T‑59/04, Jurispr. blz. II‑57, punt 74).


32 – Zie voetnoot 31. Voorts is opvallend duidelijk de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 25 oktober 2004 (R 790/2001‑4, punt 17), volgens welke „[i]t is for the applicant for a declaration of invalidity to furnish proof [...] especially as to the national law referred to by the provision which, because the Office is a Community body, amounts to a factual element”.


33 – Cursivering van mij.


34 – Het BHIM geeft in dit verband in de context van de op vergelijkbare wijze opgezette beroepsprocedure onbeschroomd toe: „The Office is not in a position to determine with sufficient accuracy on [its] own motion what the law relating to Article 8 (4) rights is in all the Member States. [...] Thus, as regards questions of law, i.e. the rules and norms of the respective national law applicable to the specific case, the Office will generally require the opponent to provide the necessary elements for the Office to take a decision. It is only when such elements have already been previously established by the Office [...] that such proof will not be necessary. [...]” (zie Handboek van het BHIM over de merkenpraktijk, die op het internet kan worden geconsulteerd onder http://oami.europa.eu/ows/rw/pages/CTM/legalReferences/guidelines/OHIMManual.de.do [punt 5.4 van de rubriek „Non-registered rights”, stand op 16 september 2009]).


35 – Zie in dit verband Rodriguez Iglesias, G. C., „Le droit interne devant le juge international et communautaire”, Du droit international au droit de l’intégration, Liber amicorum Pierre Pescatote, Nomos, Baden-Baden 1987, blz. 583, 597, in het bijzonder voetnoot 43.


36 – Zie de in voetnoot 31 aangehaalde rechtspraak. Ook in het arrest van 30 juni 2009, Danjaq/BHIM – Mission Productions (Dr. No) (T‑435/05, Jurispr. blz. II‑2097, punt 43) is de beoordeling van de als bewijs „overgelegde documenten” in overweging genomen. Het Gerecht lijkt zelfs nog een verdergaand standpunt over de procedure voor de kamer van beroep te hebben ingenomen in zijn arrest van 20 april 2005, Atomic Austria/BHIM – Fabricas Agrupadas de Muñecas de Onil (ATOMIC BLITZ) (T‑318/03, Jurispr. blz. II‑1319, punten 33‑38): Weliswaar moet het BHIM de „aangevoerde elementen” beoordelen, maar het moet zich „ambtshalve, met de middelen die hem nuttig lijken [zoals verzoeken aan de partijen om inlichtingen], inlichtingen inwinnen over het nationale recht van de betrokken lidstaat”. Dat uitgangspunt kan niet worden verzoend met de bewoordingen van regel 37 van de uitvoeringsverordening. Het beginsel van het ambtshalve onderzoek is immers beperkt overeenkomstig de verdeling van de stelplicht en de bewijslast, die anders inhoudelijk worden uitgehold.


37 – Zie in dit verband artikel 63, lid 1, van verordening nr. 40/94 en artikel 135, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.


38 – In Chanteloup, H., „La prise en considération du droit national par le juge communautaire”, Revue critique de droit international privé 2007, blz. 539, staat in het begin schilderachtig dat het nationale recht in dit verband van zijn normatieve karakter wordt beroofd en „het gewaad van een feit” draagt. Op bladzijde 559 wordt laconieker beklemtoond dat „[l]e droit national pris en considération est un fait”.


39 – Zie uitdrukkelijk (en in de verwijzing naar het vermeend uniforme internationaal privaatrecht van de lidstaten te ver gaand) het handboek van het BHIM over de merkenpraktijk (zie voetnoot 32), volgens hetwelk het recht van de lidstaten als „an issue of fact [moet worden behandeld], subject to proof by the party alleging such right”.


40 – Zie in dit verband het vroeger richtinggevende, thans gedeeltelijk voorbijgestreefde arrest Lautour van de Franse Cour de Cassation van 25 mei 1948, dat is afgedrukt en becommentarieerd door Ancel, B., en Lequette, Y., Les grands arrêts de la jurisprudence francaise de droit international privé, Paris Dalloz, 5e ed. 2006, blz. 165, 171. Volgens dit arrest moet de partij die een vordering in rechte doet gelden, het bewijs leveren van het voor de vordering relevante recht van een andere staat. Ook volgens de nieuwe Franse rechtspraak Amerford en Itraco, die zijn afgedrukt en becommentarieerd door Ancel, B., en Lequette, Y., op. cit., blz. 718, 723 e.v., blijft het in eerste instantie, hoewel niet uitsluitend, aan de partijen staan om de loi étrangère vast te stellen, waarbij de Cour de Cassation in wezen slechts lijkt te controleren of er sprake is van een verkeerde voorstelling van de inhoud van het buitenlandse recht (dénaturation) of van een kennelijke fout bij het begrip van dat recht (erreur manifeste de compréhension). Die benadering kan echter niet internationaal worden veralgemeend. Zo staat het naar Duits recht aan de rechter om het buitenlandse recht dat naar Duits internationaal privaatrecht toepasselijk is, ambtshalve vast te stellen en toe te passen, en wel de volledige inhoud ervan in wet en rechtspraktijk. Procedurerechtelijk wordt buitenlands recht dus als recht en niet als feit behandelt, hoewel het voorwerp van bewijsverzameling kan zijn (§ 293 ZPO). Over de vraag of het volgens de nieuwe versie van § 545 ZPO ook het voorwerp van een Revision kan zijn, bestaat er echter nog steeds onenigheid in de rechtsleer (zie daarover Schack, H., Internationales Zivilverfahrensrecht, 5e ed., Verlag C. H. Beck, München 2010, punten 723‑727).


41 – Zie in dit verband Santulli, C., Le statut international de l’ordre juridique étatique, Editions A. Pedone, Parijs 2001, blz. 271‑277. Daar wordt in de voetnoten 561 e.v. melding gemaakt van een bijzonder markante uitspraak van het Permanent Hof van Internationale Justitie van 12 juli 1929 (Affaire relative au paiement, en or, des emprunts fédéraux brésiliens émis en France, Slg. C.P.J.I., Serie A, nr. 20/21, blz. 93‑126, in het bijzonder blz. 124). Zie voorts Rivier, R., „La preuve devant les juridictions interétatiques à vocation universelle (CIJ et TIDM)” in Ruiz Fabri, H., en Sorel, J.‑M., La preuve devant les juridictions internationales, Editions A. Pedone, Parijs 2007, blz. 49‑51.


42 – Chanteloup (aangehaald in voetnoot 38) vermeldt op bladzijde 559 de beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie van 7 juni 1932 (Affaire relative à certains intérêts allemands en Haute Silésie, Slg. C.P.J.I., Serie A, nr. 7, blz. 19), waarin duidelijk wordt gemaakt dat uit het oogpunt van het volkenrecht en het Permanente Hof de nationale rechten louter feiten zijn die de wil en de activiteiten van de staten uitdrukken.


43 – Eisenführ, G., en Schennen, D., Gemeinschaftsmarkenverordnung, 3e ed., Carl Heymanns Verlag, Keulen 2010, artikel 65, punt 1.


44 – Cursivering van mij.


45 – Zie bijvoorbeeld voor de procedure voor de kamer van beroep artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94.


46 – Zie voetnoot 12.


47 – Cursivering van mij.


48 – Diezelfde conclusie kan worden getrokken na een vergelijking van de overige taalversies in voetnoot 12.


49 – Eisenführ en Schennen (aangehaald in voetnoot 43), artikel 65, punt 16, wijzen erop dat het vraagstuk van het rechterlijke toezicht op de „toepassing van de aan de basis liggende bepalingen van nationaal recht en zeker van ongeschreven rechtsbeginselen” tot nog toe niet besproken is.


50 – Punten 43‑63.


51 – Met betrekking tot de in dit verband in aanmerking te nemen beperking van de bevoegdheid van het Gerecht tot het voorwerp van geschil bij de kamer van beroep, zie punt 54 van de onderhavige conclusie.


52 – Zie de punten 42 e.v. hierboven.


53 – Wezenlijk arresten Hof van 2 maart 1994, Hilti/Commissie (C‑53/92 P, Jurispr. blz. I‑667, punt 42), en 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punt 49). Zie meer specifiek de punten 80 tot en met 83 van de onderhavige conclusie.


54 – Arrest Hof van 30 juni 2005, Eurocermex/BHIM (C‑286/04 P, Jurispr. blz. I‑5797, punt 43).


55 – Arrest Commissie/Brazzelli Lualdi (aangehaald in voetnoot 53).


56 – Arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 37).


57 – Arrest Hof van 6 april 2006, General Motors/Commissie (C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54). Zie daarover Wägenbaur, B., EuGH VerfO, Satzung und Verfahrensordnungen EuGH/EuG, Verlag C. H. Beck, München 2008, Art. 58 Satzung EuGH, punten 8‑12.


58 – Zie artikel 135, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.


59 – Arrest Gerecht van 29 april 2004, Eurocermex/BHIM (Vorm van een bierfles) (T‑399/02, Jurispr. blz. II‑1391, punt 52), en arrest Hof van 18 juli 2006, Rossi/BHIM (C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punten 50‑53).


60 – Artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94.


61 – Zie voetnoot 59.


62 – Arrest Hof van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie (C‑47/07 P, Jurispr. blz. I‑9761, punt 76).


63 – Arrest Hof van 20 mei 2010, Gogos/Commissie (C‑583/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).


64 – PB L 28, blz. 11.


65 – Arrest van 8 juli 1999, Procter & Gamble/BHIM (BABY-DRY) (T‑163/98, Jurispr. blz. II‑2383, punt 53).


66 – Artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


67 – Artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.