Language of document : ECLI:EU:C:2019:110

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 februari 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 4 – Publieke verwijzingen naar schuld – Beslissing tot voorlopige hechtenis – Rechtsmiddelen – Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van die beslissing – Eerbiediging van het vermoeden van onschuld – Artikel 267 VWEU – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een terechtzitting binnen een redelijke termijn – Nationale regelgeving waarbij de mogelijkheid van nationale rechters om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen wordt beperkt, of die hen verplicht uitspraak te doen zonder het antwoord op die vraag af te wachten – Tuchtrechtelijke sancties ingeval die regelgeving niet wordt nageleefd”

In zaak C‑8/19 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 27 december 2018, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2019, in de strafzaak tegen

RH,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 27 december 2018, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2019, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 16 januari 2019 om het verzoek in te willigen,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), gelezen in samenhang met overweging 16 van deze richtlijn.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen RH waarin moet worden beslist over de handhaving van zijn voorlopige hechtenis.

 Toepasselijke bepalingen

 EVRM

3        Artikel 5 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), met als opschrift „Recht op vrijheid en veiligheid”, bepaalt:

„1.      Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

[...]

c)      indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

[...]

4.      Eenieder wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[...]”

4        Artikel 6 EVRM, „Recht op een eerlijk proces”, bepaalt in lid 1:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

 Unierecht

5        Overweging 16 van richtlijn 2016/343 is als volgt verwoord:

„Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.”

6        Artikel 4 van die richtlijn, „Publieke verwijzingen naar schuld”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.”

7        In artikel 6 van dezelfde richtlijn, „Bewijslast”, staat te lezen:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.

2.      De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.”

 Bulgaars recht

8        Krachtens artikel 22 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) moet iedere strafzaak binnen een redelijke termijn worden behandeld en berecht, vooral wanneer de beklaagde in hechtenis wordt gehouden.

9        Overeenkomstig artikel 56, lid 1, en artikel 63, lid 1, NPK kan een maatregel van voorlopige hechtenis worden genomen en verlengd wanneer er een „redelijke verdenking” bestaat dat de beklaagde een strafbaar feit heeft gepleegd.

10      Wanneer de beklaagde bij een rechter betwist dat is voldaan aan alle juridische voorwaarden voor de verlenging van zijn voorlopige hechtenis, waaronder de voorwaarde dat er nog steeds een redelijke verdenking bestaat dat hij het betrokken strafbare feit heeft begaan, is de rechter krachtens artikel 65, lid 4, NPK ertoe gehouden in te gaan op zijn argumenten en te beoordelen of die verdenking nog steeds bestaat of niet.

11      Volgens artikel 489, lid 2, NPK kunnen partijen in geval van een prejudiciële verwijzing – ook al is de procedure voor de verwijzende rechter geschorst – een verzoek indienen tot wijziging van de maatregel tot voorlopige hechtenis, en is de rechter ertoe gehouden zich middels een beslissing ten gronde uit te spreken over dat verzoek.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      RH wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie voor het plegen van moorden, een misdrijf dat strafbaar is gesteld bij artikel 321, lid 3, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht), gelezen in samenhang met artikel 321, lid 2, van dat wetboek. Dit misdrijf wordt bestraft met een vrijheidsstraf van 3 tot 10 jaar.

13      Op 22 oktober 2018 is tegen RH een maatregel tot voorlopige hechtenis genomen, omdat er volgens de rechters in eerste en tweede aanleg een redelijke verdenking bestond dat hij het verweten strafbare feit had gepleegd.

14      Op 20 december 2018 heeft de advocaat van RH de verwijzende rechter aangezocht met een verzoek tot vrijlating van zijn cliënt, waarbij hij overeenkomstig artikel 56, lid 1, en artikel 63, lid 1, NPK betwistte dat er een redelijke verdenking bestond dat zijn cliënt voornoemd strafbaar feit heeft gepleegd.

15      Wat de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige hechtenis betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de kwestie van RH’s vrijlating geheel afhangt van het bestaan van een redelijke verdenking dat hij de pleger van het betrokken strafbare feit is.

16      Deze rechter heeft bij de beoordeling van dit punt op twee punten twijfels. Ten eerste geeft de verwijzende rechter aan dat het bij het beoordelen of sprake is van een redelijke verdenking dat RH het betrokken strafbare feit heeft gepleegd, voor hem zeer moeilijk is om zijn beslissing zodanig te formuleren dat een antwoord wordt gegeven op de door RH’s advocaat geuite bezwaren zonder daarbij RH als schuldig te doen voorkomen.

17      Uit de meest recente nationale rechtspraak volgt namelijk dat bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige hechtenis, en ter vaststelling of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde de ten laste gelegde handelingen heeft verricht, „prima facie” moet worden beoordeeld of de tenlastelegging is bewezen.

18      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de uitlegging van de nationale regelgeving betreffende beslissingen tot voorlopige hechtenis reeds voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732). In die zaak verzocht de beklaagde, na de prejudiciële verwijzing en de schorsing van de behandeling, tweemaal om heroverweging van de rechtmatigheid van zijn hechtenis, om dezelfde redenen als die welke in het kader van het verzoek om een prejudiciële beslissing werden aangedragen.

19      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of hij door het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen en de procedure in het bij hem aanhangige geding te schorsen, het Unierecht, daaronder begrepen de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen, eerbiedigt. Hoewel artikel 489, lid 2, NPK niet uitdrukkelijk voorschrijft dat deze rechter uitspraak moet doen op een verzoek tot wijziging van een beslissing tot voorlopige hechtenis, legt de nieuwe rechtspraak die bepaling immers zo uit dat een prejudiciële verwijzing onmogelijk is.

20      Volgens de verwijzende rechter was de rechter in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732), in weerwil van bindende instructies van de hogere instantie overgegaan tot de prejudiciële verwijzing en schorsing van de procedure, hetgeen heeft geleid tot een tuchtprocedure bij de Visshia sadeben savet (hoge raad voor de magistratuur, Bulgarije) wegens het schenden van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.

21      In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een uitlegging van nationale regelgeving, te weten artikel 489, lid 2, NPK, volgens welke de verwijzende rechterlijke instantie, wanneer deze een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend met betrekking tot de rechtmatigheid van een voorlopige hechtenis in het kader van een strafzaak, zich direct moet uitspreken over de rechtmatigheid van die hechtenis in plaats van te wachten op een antwoord van het Hof, in overeenstemming met artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest[?]

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)      a)      Moet de nationale rechter, gelet op de laatste volzin van overweging 16 van richtlijn 2016/343, zijn nationale recht aldus uitleggen dat hij, alvorens een beslissing tot verlenging van de voorlopige hechtenis te nemen, moet ‚nagaan of er voldoende belastende bewijzen [...] zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen’[?]

b)      Wanneer in het kader van de rechterlijke toetsing van de verlenging van de voorlopige hechtenis de advocaat van de beklaagde op onderbouwde en serieuze wijze het bestaan van ‚voldoende belastende bewijzen’ betwist, is de nationale rechter er dan toe gehouden een antwoord te geven, overeenkomstig het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte zoals voorgeschreven door artikel 47, eerste alinea, van het Handvest[?]

c)      Handelt de nationale rechter in strijd met artikel 4 [van richtlijn 2016/343], gelezen in samenhang met artikel 3 [ervan], zoals uitgelegd in het arrest [van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732)], wanneer hij zijn beslissing over de verlenging van de voorlopige hechtenis motiveert overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 5, lid 1, onder c), EVRM en op goede gronden vaststelt dat er belastende bewijzen bestaan die van dien aard zijn dat zij ‚een neutrale en objectieve waarnemer ervan kunnen overtuigen dat de betrokkene het strafbare feit kan hebben begaan’, en betreffende artikel 5, lid 4, EVRM, met name door zich daadwerkelijk en effectief uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de beklaagde met betrekking tot de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis[?]”

 Prejudiciële spoedprocedure

22      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23      In dit verband dient te worden benadrukt dat de prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van richtlijn 2016/343, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Dit verzoek kan dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure die is geregeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24      Wat het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in de hoofdzaak thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van de hoofdzaak afhangt of zijn detentie wordt voortgezet [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      Zoals is opgemerkt in de punten 12 tot en met 14 van de onderhavige beschikking, wordt in het hoofdgeding RH verdacht van deelname aan een criminele organisatie voor het plegen van moorden en is tegen hem op 22 oktober 2018 een beslissing tot voorlopige hechtenis genomen. Op 20 december 2018 heeft de advocaat van RH de verwijzende rechter aangezocht met een verzoek tot vrijlating van zijn cliënt, waarbij hij betwistte dat er een „redelijke verdenking” bestond dat RH heeft deelgenomen aan het plegen van het betrokken strafbare feit.

26      Hieruit volgt dat het van de beslissing van het Hof afhangt of de hechtenis van RH wordt voortgezet, aangezien het antwoord van het Hof op de door de verwijzende rechter gestelde vragen onmiddellijke gevolgen kan hebben voor het voortduren van zijn voorlopige hechtenis.

27      Bijgevolg heeft de Eerste kamer van het Hof op 16 januari 2019, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op de prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

29      Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de rechtspraak, die tot gevolg heeft dat de nationale rechter ertoe gehouden is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, zonder dat hij de mogelijkheid heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof of te wachten op diens antwoord.

31      Volgens de verwijzende rechter heeft deze regelgeving namelijk tot doel dat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdachte of beklaagde op een behandeling binnen een redelijke termijn van zijn verzoek betreffende de rechtmatigheid van die beslissing tot voorlopige hechtenis, en bestaat het risico dat indien de leden van de verwijzende rechterlijke instantie die regelgeving zouden schenden, zij zich blootstellen aan tuchtrechtelijke sancties.

32      In de eerste plaats moet worden benadrukt dat het recht van beklaagden op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn is neergelegd in artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voor wat de gerechtelijke procedure betreft. Op strafrechtelijk gebied moet dat recht niet alleen worden nageleefd gedurende de gerechtelijke procedure, maar ook gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in staat van beschuldiging is gesteld (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 70 en 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In het verlengde daarvan dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer een prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechter aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, het Hof overeenkomstig artikel 267, vierde alinea, VWEU, zo spoedig mogelijk uitspraak doet.

34      In dit verband vormt de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een van de regelingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan het recht van eenieder op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

35      Hieruit volgt dat de procedures zoals die waarin artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorziet, er juist op gericht zijn dat dit in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde recht wordt geëerbiedigd.

36      In de tweede plaats, wat betreft de mogelijkheid om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen of te wachten op het antwoord van het Hof, dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 267 VWEU met name bepaalt, in de tweede alinea, dat een nationale rechterlijke instantie het Hof prejudiciële vragen kan stellen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.

37      De prejudiciële verwijzing berust op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arresten van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 februari 2017, Tolley, C‑430/15, EU:C:2017:74, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      De nationale rechter bezit derhalve de meest uitgebreide bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moet nemen (zie in die zin arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Meer in het bijzonder mogen de nationale rechterlijke instanties die bevoegdheid uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten. Het is immers hun exclusieve bevoegdheid om het gunstigste moment te kiezen voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof (arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Het Hof heeft bovendien reeds geoordeeld dat aan de bij artikel 267 VWEU aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om te beslissen tot prejudiciële verwijzing naar het Hof, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van nationale rechtsregels die een appelrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punten 95 en 98).

41      Wat betreft de noodzaak dat de verwijzende rechter het antwoord van het Hof op het verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht, of de mogelijkheid om in omstandigheden als die van het hoofdgeding uitspraak te doen op een verzoek tot vrijlating dat is ingediend terwijl het verzoek om een prejudiciële beslissing nog in behandeling van het Hof is, moet meteen worden gepreciseerd dat niets zich ertegen verzet dat de verwijzende rechter de vrijlating van de verdachte of de beklaagde gelast, met name wanneer het bewijsmateriaal waarover hij beschikt daarvoor pleit.

42      Bovendien moet rekening worden gehouden met artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat een verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om zijn prejudiciële vraag in te trekken tot de betekening van de datum van de uitspraak van het arrest aan de partijen.

43      Het is in dit verband vaste rechtspraak dat de nationale rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, voorlopige maatregelen moet kunnen gelasten ter verzekering van de volle werking van de latere uitspraak over het bestaan van de rechten waarop krachtens het Unierecht een beroep wordt gedaan. De nuttige werking van het stelsel van artikel 267 VWEU zou immers worden verzwakt, indien de nationale rechter die in afwachting van uitspraak van het Hof op zijn prejudiciële vraag de behandeling van een zaak schorst, tot zijn eigen uitspraak naar aanleiding van het antwoord van het Hof geen voorlopige maatregelen zou kunnen gelasten (zie in die zin arrest van 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punten 21 en 22).

44      Zoals volgt uit artikel 100, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof zijnerzijds zelf op ieder moment nagaan of de voorwaarden voor zijn bevoegdheid nog steeds zijn vervuld.

45      Volgens vaste rechtspraak blijkt immers uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU dat een prejudiciële procedure met name slechts kan worden ingeleid indien voor de nationale rechter een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (beschikking van 5 juni 2014, Antonio Gramsci Shipping e.a., C‑350/13, EU:C:2014:1516, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In de derde plaats, aangaande het door de verwijzende rechter genoemde risico van tuchtrechtelijke sancties ingeval de bindende instructies van de hogere instantie niet worden nageleefd, en wat betreft de onafhankelijkheid van die rechter, heeft het Hof reeds geoordeeld dat die afhankelijkheid essentieel is voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, aangezien dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat criterium van onafhankelijkheid [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), „LM”, C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt niet alleen dat de leden van de betrokken instantie onafzetbaar zijn, of dat deze leden een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functies die zij uitoefenen, maar ook dat de tuchtregels voor de personen met een rechterlijke opdracht de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van rechterlijke beslissingen te houden [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), „LM”, C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 64 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dat rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke sancties voor het uitoefenen van een bevoegdheid, zoals het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof of de keuze om te wachten op het antwoord op een dergelijk verzoek alvorens in het bij hen aanhangige geding uitspraak ten gronde te doen, die een exclusieve bevoegdheid is, vormt een waarborg die inherent is aan de onafhankelijkheid van rechters (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punten 17 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de rechtspraak, die tot gevolg heeft dat de nationale rechter ertoe gehouden is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, zonder dat hij de mogelijkheid heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof of te wachten op diens antwoord.

 Tweede vraag

49      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het vermoeden van onschuld vereist dat de bevoegde rechter bij zijn onderzoek of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde het verweten strafbare feit heeft gepleegd, teneinde zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, de aan hem overgelegde belastende en ontlastende bewijzen afweegt, en dat hij zijn beslissing niet enkel motiveert door het door hem gehanteerde bewijs te vermelden, maar door zich tevens uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de betrokkene.

50      Hoewel de verwijzende rechter bekend is met de uitlegging die het Hof heeft gegeven in het arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732), aangezien hij daar uitdrukkelijk naar verwijst, meent hij dat de uitleg van het Hof hem niet in staat stelt zijn vragen volledig te beantwoorden.

51      Het Hof heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat artikel 3 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid, maar heeft ook geoordeeld dat die richtlijn daarentegen niet regelt onder welke voorwaarden beslissingen tot voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.

52      De vraag van de verwijzende rechter valt binnen het bredere kader van het begrip „redelijke verdenking” in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM en lijkt in het bijzonder voort te komen uit de laatste volzin van overweging 16 van richtlijn 2016/343, die luidt: „Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.”

53      Overweging 16 van richtlijn 2016/343 komt overeen met artikel 4 ervan, in die zin dat overweging 16 de doelstellingen van artikel 4 uiteenzet, waardoor de laatste volzin van overweging 16 moet worden gelezen in het licht van die gehele overweging en van artikel 4.

54      In dit verband, ten eerste, richten artikel 4 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Publieke verwijzingen naar schuld”, en de eerste tot en met de vierde volzin van overweging 16, zich specifiek op het feit dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig mag worden aangeduid. Artikel 4, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 preciseert overigens uitdrukkelijk dat die bepaling „geen afbreuk [doet] aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal”.

55      Hoewel, ten tweede, de eerste en de tweede volzin van overweging 16 van richtlijn 2016/343 enkel herinneren aan de noodzaak om in openbare verklaringen het vermoeden van onschuld te behouden, benadrukken de derde en de vierde volzin dat die begrenzing van openbare verklaringen geen afbreuk doet aan handelingen van de vervolgende instantie of aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals met name beslissingen inzake voorlopige hechtenis.

56      Bovendien preciseert artikel 6 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Bewijslast”, in lid 1, tweede volzin, uitdrukkelijk dat deze bepaling geen afbreuk doet aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om „zowel belastende en ontlastende” bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.

57      Wanneer een nationale rechter na beoordeling van het belastende en ontlastende bewijsmateriaal tot de conclusie komt dat er een redelijke verdenking bestaat dat een persoon de hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, en dienovereenkomstig een voorlopige beslissing neemt, kan die beslissing dus niet worden gelijkgesteld met het aanduiden van de verdachte of beklaagde als schuldig aan het plegen van die feiten in de zin van artikel 4 van richtlijn 2016/343.

58      Uit artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die richtlijn volgt immers dat die bepaling geen afbreuk doet aan voorlopige beslissingen van procedurele aard die zijn genomen door rechterlijke instanties, en beslissingen tot voorlopige hechtenis vallen volgens overweging 16, vierde volzin, van voornoemde richtlijn onder zulke voorlopige beslissingen (zie in die zin arrest van 19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 44).

59      In ieder geval dient in herinnering te worden gebracht dat, gelet op de minimale harmonisering die met richtlijn 2016/343 wordt nagestreefd, die richtlijn, met betrekking tot de manier waarop de verschillende bewijzen dienen te worden onderzocht en hoe uitgebreid de motivering van een dergelijke beslissing dient te zijn, niet kan worden uitgelegd als een volledig en uitputtend instrument dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een beslissing tot voorlopige hechtenis vast te stellen (arrest van 19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47).

60      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 4 en 6 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat het vermoeden van onschuld zich er niet tegen verzet dat de bevoegde rechter bij zijn onderzoek of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde het verweten strafbare feit heeft gepleegd, teneinde zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, de aan hem overgelegde belastende en ontlastende bewijzen afweegt, en dat hij zijn beslissing niet enkel motiveert door het door hem gehanteerde bewijs te vermelden, maar door zich tevens uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de betrokkene, op voorwaarde dat de verdachte of beklaagde in die beslissing niet als schuldig wordt aangeduid.

 Kosten

61      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 267 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de rechtspraak, die tot gevolg heeft dat de nationale rechter ertoe gehouden is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, zonder dat hij de mogelijkheid heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof of te wachten op diens antwoord.

2)      De artikelen 4 en 6 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat het vermoeden van onschuld zich er niet tegen verzet dat de bevoegde rechter bij zijn onderzoek of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte of beklaagde het verweten strafbare feit heeft gepleegd, teneinde zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een beslissing tot voorlopige hechtenis, de aan hem overgelegde belastende en ontlastende bewijzen afweegt, en dat hij zijn beslissing niet enkel motiveert door het door hem gehanteerde bewijs te vermelden, maar door zich tevens uit te spreken over de bezwaren van de advocaat van de betrokkene, op voorwaarde dat de verdachte of beklaagde in die beslissing niet als schuldig wordt aangeduid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.