Language of document : ECLI:EU:F:2012:82

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE
(Derde kamer)

13 juni 2012

Zaak F‑41/11

Dana Mocová

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen —Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsbevoegdheid — Artikel 8 RAP – Artikel 4 van het besluit van de directeur-generaal van OLAF van 30 juni 2005 betreffende nieuw beleid op het gebied van aanstelling en inzet van tijdelijk personeel van OLAF — Maximumduur van overeenkomsten van tijdelijk functionaris”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij Mocová vraagt om nietigverklaring van het besluit van de plaatsvervangend directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 11 februari 2011 tot afwijzing van haar verzoek om verlenging van haar overeenkomst van tijdelijk functionaris.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep tegen stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoek — Middel ontleend aan ontbreken van motivering — Inaanmerkingneming van motivering in besluit tot afwijzing van klacht

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Regeling andere personeelsleden, art. 46)

2.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Aanwerving — Verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Regeling andere personeelsleden, art. 8 en 47, lid 1, sub b)

3.      Ambtenaren — Tijdelijk functionarissen — Aanwerving — Sluiting van overeenkomst om tijdelijk een vast ambt te vervullen – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 1 bis, lid 1; Regeling andere personeelsleden, art. 2, sub b, 3-5, en 8, tweede alinea)

1.      Wanneer het besluit van de administratie tot afwijzing van een klacht een motivering bevat die kennelijk ontbrak in het stilzwijgend besluit tot afwijzing van een verzoek waartegen de klacht was gericht, is het, gelet op het evoluerende karakter van de precontentieuze procedure, de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht die in aanmerking moet worden genomen bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit, daar deze motivering wordt geacht samen te vallen met laatstgenoemd besluit. Het is echter de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit die wordt onderzocht, en wel aan de hand van de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht.

(cf. punten 21 en 38)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, punten 58 en 59, en aangehaalde rechtspraak

2.      Een tijdelijk functionaris met een overeenkomst voor bepaalde tijd heeft in beginsel geen recht op verlenging van zijn overeenkomst, daar dit louter een mogelijkheid is, die afhangt van de voorwaarde dat die verlenging in overeenstemming is met het belang van de dienst. In tegenstelling tot ambtenaren aan wie door het Statuut een vaste dienstbetrekking wordt gegarandeerd, vallen tijdelijk functionarissen immers onder een andere regeling waarvan de basis wordt gevormd door de met de betrokken instelling gesloten arbeidsovereenkomst. Uit artikel 47, lid 1, sub b, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden volgt dat de duur van de arbeidsverhouding tussen een instelling en een voor bepaalde tijd aangesteld tijdelijk functionaris nu juist wordt geregeld door de voorwaarden die zijn opgenomen in de overeenkomst die partijen hebben gesloten. Bovendien beschikt de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de verlenging van overeenkomsten. Ook moet de controle van de rechter zich beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt. In die context veronderstelt de vaststelling dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het op basis van die beoordeling genomen besluit rechtvaardigt, dat de door de functionaris aan te dragen bewijselementen afdoende zijn om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen. Met andere woorden, het bestaan van een kennelijke fout is niet aangetoond indien de betrokken beoordeling, ondanks de door de functionaris aangevoerde elementen, nog steeds gerechtvaardigd en samenhangend kan worden geacht.

(cf. punten 42‑44)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, punt 59; 17 oktober 2002, Cocchi en Hainz, T‑330/00 en T‑114/01, punt 82; 6 februari 2003, Pyres/Commissie, T‑7/01, punt 64; 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, punt 221

Gerecht voor ambtenarenzaken: 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑54/08, punt 44; 23 november 2010, Gheysens/Raad, F‑8/10, punt 75

3.      Uit lezing van artikel 1 bis, lid 1, van het Statuut junctis de artikelen 2 tot en met 5 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden volgt dat de vaste ambten van de instellingen in beginsel moeten worden vervuld door ambtenaren, en dat die ambten dus slechts bij wijze van uitzondering door functionarissen in de zin van die Regeling kunnen worden vervuld. Zo bepaalt artikel 2, sub b, van die Regeling weliswaar uitdrukkelijk dat tijdelijk functionarissen kunnen worden aangesteld om een vast ambt te vervullen, doch het preciseert ook dat dit slechts tijdelijk is. Bovendien bepaalt artikel 8, tweede alinea, van die Regeling dat de aanstelling als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, niet voor langer dan vier jaar kan gelden en slechts éénmaal met ten hoogste twee jaar kan worden verlengd. Na afloop van deze periode wordt de aanstelling van de tijdelijk functionaris verplicht beëindigd, hetzij door de beëindiging van zijn werkzaamheden hetzij door zijn aanstelling als ambtenaar onder de in het Statuut vastgelegde voorwaarden. Deze uitzondering op het beginsel dat vaste ambten moeten worden vervuld door de aanstelling van ambtenaren kan alleen tot doel hebben om in een bepaald geval te voorzien in de behoeften van de dienst.

(cf. punt 48)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, punt 79, en aangehaalde rechtspraak