Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 15 februari 2019 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 4 december 2018 in zaak T-518/16, Carreras Sequeros e.a./Commissie

(Zaak C-126/19 P)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Francisco Carreras Sequeros, Mariola de las Heras Ojeda, Olivier Maes, Gabrio Marinozzi, Giacomo Miserocchi, Marc Thieme Groen, Europese Commissie, Europees Parlement

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen;

de zaak zelf afdoen en het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren, en

de verzoekers in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de Raad in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

1. Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht inzake zijn bevoegdheid. Het middel valt uiteen in twee onderdelen.

Het eerste onderdeel betreft het voorwerp van het beroep. De Raad voert aan dat het Gerecht door in het dictum van het arrest „de besluiten tot vermindering in 2014 van het aantal jaarlijkse verlofdagen [van verzoekers]” nietig te verklaren, impliciet aan de Commissie de opdracht heeft gegeven om ter uitvoering van het arrest, terug te keren naar het aantal verlofdagen waar verzoekers voor de wijziging van het Statuut recht op hadden. Door dit te doen en het voorwerp van het beroep niet aan te passen, heeft het Gerecht zijn bevoegdheden overschreden. Indien een dergelijke herkwalificatie niet mogelijk was, had het beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

In het tweede onderdeel voert de Raad aan dat het Gerecht, door toe te staan dat de verzoekers bij wijze van exceptie de wettigheid betwisten van het volledige stelsel van jaarlijks verlof waarin is voorzien bij artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren, meer bepaald zoals het gold vanaf 2016, en niet enkel van de bepaling ervan die de Commissie heeft uitgevoerd in het besluit tot vaststelling van het jaarlijks verlof van de verzoekers voor 2014, de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden, in strijd met de vaste rechtspraak die stelt dat de draagwijdte van een exceptie van onwettigheid beperkt moet zijn tot hetgeen onmisbaar is voor de oplossing van het geschil, en dat er een rechtstreeks juridisch verband moet bestaan tussen het bestreden individuele besluit en de algemene handeling die het voorwerp vormt van de exceptie.

2. Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat de vermindering van het aantal jaarlijkse verlofdagen door het nieuwe artikel 6 van bijlage X van het Statuut van de ambtenaren het recht op jaarlijks verlof van verzoekers aantastte.

In de eerste plaats is het Gerecht, door te oordelen dat een richtlijn (in casu richtlijn 2003/881 ) in bepaalde omstandigheden kan worden ingeroepen tegen instellingen, voorbij gegaan aan de vaste rechtspraak volgens welke richtlijnen gericht zijn tot lidstaten en niet tot instellingen en organen van de Unie, zodat de bepalingen van een richtlijn bijgevolg niet kunnen worden geacht als zodanig verplichtingen op te leggen aan de instellingen in hun betrekkingen met hun personeel.

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de wetgever gebonden is door de inhoud van richtlijn 2003/88 die wordt vermeld in de toelichting van het praesidium bij artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten.

In de derde plaats heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten onjuist beoordeeld, aangezien dit artikel, in tegenstelling tot wat het Gerecht heeft geoordeeld, niet als doel heeft om de leef- en werkomstandigheden te verbeteren maar wel om een voldoende niveau van bescherming te bieden aan alle werknemers in de Unie.

In de vierde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 6 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren het in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op jaarlijks verlof schendt, aangezien ambtenaren die in derde landen zijn tewerkgesteld aanzienlijk meer verlofdagen hebben dan het minimum van 20 dagen waarin richtlijn 2003/88 voorziet.

3. Derde, subsidiaire, middel: een onjuiste rechtsopvatting betreffende het bestaan van een rechtvaardiging voor een vermeende schending van het recht op verlof. Het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de rechtvaardigingen voor de bestreden maatregel geen doelstellingen van algemeen belang waren, en door niet te onderzoeken of de beperking van het recht op verlof in het licht van de nagestreefde doelstelling niet aan te merken is als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor dit recht in zijn kern wordt aangetast.

____________

1 Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).