Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2018 door Tulliallan Burlington Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 december 2017 in zaak T-121/16, Tulliallan Burlington Ltd/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-156/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Tulliallan Burlington Ltd (vertegenwoordiger: A. Norris, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Burlington Fashion GmbH

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht waarbij het beroep van Tulliallan Burlington Ltd (hierna: „TBL”) tegen de kamer van beroep wordt verworpen;

vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep [of subsidiair terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht om deze af te doen in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie];

verwijzing van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Burlington Fashion GmbH (hierna: „BFG”) in de kosten van TBL in verband met deze hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante („TBL”) baseert haar hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht op de volgende onjuiste rechtsopvattingen:

1)    Middelen inzake schending van artikel 8, lid 5, van verordening 2017/10011

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door geen vaststellingen te doen inzake „verband”.

voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat TBL niet het noodzakelijke bewijs had geleverd om afbreuk aan het onderscheidend vermogen of ongerechtvaardigd voordeel aan te tonen.

door aldus te oordelen dat het noodzakelijke bewijs niet was geleverd, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door (i) te hoge wettelijke eisen te stellen, en (ii) geen rekening te houden met het relevante bewijs.

in feite was het enige mogelijke oordeel voor het Gerecht dat er sprake was van afbreuk aan het onderscheidend vermogen of voorts of subsidiair ongerechtvaardigd voordeel.

het Gerecht heeft het betoog van TBL dat de beslissing van de kamer van beroep was aangetast door het feit dat deze kennelijk geen rekening had gehouden met de voor haar aangevoerde argumenten, ten onrechte afgewezen.

2)    Middelen inzake schending van artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001

het Gerecht heeft geweigerd vast te stellen dat de kamer van beroep had moeten verzoeken om aanvullende opmerkingen inzake artikel 8, lid 4, in omstandigheden waarin de enige manier om procedurele bescherming te bieden erin had bestaan om dergelijke opmerkingen te verzoeken of alleen te beslissen op de vraag op basis van artikel 8, lid 5 en de vraag inzake artikel 8, lid 4, terug te verwijzen naar de oppositieafdeling. Het Gerecht had de beslissing van de kamer van beroep moeten vernietigen.

Het Gerecht heeft ten onrechte ingestemd met het oordeel van de kamer van beroep dat TBL niet had aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden voor artikel 8, lid 4. Het Gerecht had moeten vaststellen dat de kamer van beroep blijk had gegeven van een onjuiste opvatting, de vaststellingen van de kamer van beroep inzake artikel 8, lid 4, van de hand moeten wijzen en zijn eigen vaststelling dat artikel 8, lid 4, was geschonden in de plaats moeten stellen.

3)    Middelen inzake schending van artikel 8, lid 1, van verordening 2017/1001

Het Gerecht heeft het arrest Praktiker ten onrechte toegepast, omdat dat arrest, gelet op het arrest van het Hof in de zaak EUIPO/Cactus (C-501/15 P; EU:C:2017:750), in casu niet van toepassing is op de oudere merken.

Voorts of subsidiair heeft het Gerecht het arrest Praktiker ten onrechte toegepast omdat dat arrest niet van toepassing is op diensten van winkelgalerijen.

Zelfs gesteld dat de oudere merken van TBL onder het begrip „detailhandelsdiensten” vielen en het arrest Praktiker dus van toepassing was, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door het arrest Praktiker aldus uit te leggen dat het noodzakelijkerwijze de vaststelling van soortgelijkheid die leidde tot verwarring uitsloot.

Omdat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting inzake de toepassing van het arrest Praktiker, heeft het (i) het verwarringsgevaar niet beoordeeld en evenmin (ii) die beoordeling terugverwezen naar de kamer van beroep. In deze omstandigheden was het verplicht een van deze stappen te ondernemen.

____________

1 Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).