Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 16 augustus 2018 – IL e.a. / Land Nordrhein-Westfalen

(Zaak C-535/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: IL, JK, KJ, LI, NG, MH, OF, PE, rechtsopvolgers van QD (te weten RC en SB), TA, UZ, VY, WX

Verwerende partij: Land Nordrhein-Westfalen

Prejudiciële vragen

Moet artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten1 – hierna: „MEB-richtlijn” – aldus worden uitgelegd dat daarmee een bepaling van nationaal recht verenigbaar is, volgens welke een verzoeker die geen erkende milieuorganisatie is, alleen nietigverklaring van een beslissing wegens een procedurefout kan eisen wanneer de procedurefout hem zelf de mogelijkheid tot wettelijk vastgestelde inspraak in het besluitvormingsproces heeft ontnomen?

a) Moet artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid2 , laatstelijk gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn 2014/101/EU van de Commissie van 30 oktober 20143 , – hierna: „kaderrichtlijn water (KRW)” – aldus worden uitgelegd dat het niet alleen een materiële toetsingsnorm, maar bovendien ook voorwaarden voor de bestuurlijke goedkeuringsprocedure bevat?

b) Indien vraag 2a) bevestigend wordt beantwoord:

Moet de inspraak krachtens artikel 6 MEB-richtlijn altijd verplicht de documenten met betrekking tot de toetsing aan de normen van de waterwetgeving in bovengenoemde zin betreffen of is een onderscheid toelaatbaar naargelang het moment waarop het document is opgesteld en naargelang de ingewikkeldheid ervan?

Moet het begrip ,achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam’ in artikel 4, lid 1, onder b), i), KRW aldus worden uitgelegd dat sprake is van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam, zodra ten minste een milieukwaliteitsnorm voor een parameter ten gevolge van het project wordt overschreden, en dat los daarvan, wanneer voor een verontreinigende stof de vastgestelde drempelwaarde reeds is overschreden, elke verdere (meetbare) verhoging van de concentratie dan een achteruitgang vormt?

a) Moet artikel 4 KRW – met inachtneming van de dwingende werking ervan (artikel 288 VWEU) en de waarborg van een daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 19 VEU) – aldus worden uitgelegd dat alle leden van het door een project betrokken publiek die stellen dat hun rechten zijn geschonden door de goedkeuring van het project, eveneens bevoegd zijn schendingen volgens de waterwetgeving van het verbod op achteruitgang en van het verbeteringsvereiste in rechte aan te voeren?

b) Bij een ontkennend antwoord op vraag 4a):

Moet artikel 4 KRW – met inachtneming van het doel ervan – aldus worden uitgelegd dat in elk geval de verzoekers die in de nabijheid van het geplande wegtracé een eigen waterput voor hun particuliere drinkwatervoorziening in stand houden, bevoegd zijn schendingen volgens de waterwetgeving van het verbod op achteruitgang en van het verbeteringsvereiste in rechte aan te voeren?

____________

1 PB 2012, L 26, blz. 1.

2 PB 2000, L 327, blz. 1.

3 PB 2014, L 311, blz. 32.