Language of document : ECLI:EU:C:2018:589

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

25 juli 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Omvang van het onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten – Bestaan van een rechtsmiddel in de uitvaardigende lidstaat – Door de autoriteiten van deze lidstaat verstrekte garantie”

In zaak C‑220/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) bij beslissing van 27 maart 2018, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

ML,

in tegenwoordigheid van:

Generalstaatsanwaltschaft Bremen,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juni 2018,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        ML, vertegenwoordigd door A. Jung, Rechtsanwalt,

–        de Generalstaatsanwaltschaft Bremen, vertegenwoordigd door M. Glasbrenner, Oberstaatsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en A. Honhon als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Søndahl Wolff als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door G. Mullan, BL,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull als gemachtigde,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Tornyai en M. M. Tátrai als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer als gemachtigde,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en C.‑M. Florescu als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 oktober 2017 door de Nyíregyházi Járásbíróság (rechter in eerste aanleg Nyíregyháza, Hongarije) tegen ML is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Hongarije.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Handvest

3        Artikel 4 van het Handvest, met als opschrift „Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”, luidt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

4        In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) wordt benadrukt dat „[h]et recht van artikel 4 [van het Handvest] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ,EVRM’)] is gewaarborgd [...] Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.”

5        Artikel 47 van het Handvest, met het opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

[...]”

6        Artikel 51 van het Handvest, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. [...]”

7        Artikel 52 van het Handvest, met het opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

 Kaderbesluit

8        De overwegingen 5 tot en met 7 van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(5)      [...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan [...] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)      Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [VEU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.”

9        Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

10      In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld. Meer bepaald in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit wordt bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan weigeren indien „het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.

11      Artikel 5 van het kaderbesluit, met het opschrift „Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”, luidt als volgt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[...]

2)      indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;

3)      indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

12      Artikel 6 van het kaderbesluit, met het opschrift „Bevoegde rechterlijke autoriteiten”, bepaalt in lid 1:

„De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.”

13      Artikel 7 van het kaderbesluit draagt het opschrift „Inschakeling van de centrale autoriteit” en luidt:

„Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.”

14      Artikel 15 van het kaderbesluit, met het opschrift „Beslissing over de overlevering”, luidt als volgt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

15      Artikel 17 van het kaderbesluit, met het opschrift „Termijnen en modaliteiten van de beslissing”, bepaalt:

„1.      Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2.      Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3.      In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.      Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

5.      Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven.

[...]

7.      Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.”

 Duits recht:

16      Het kaderbesluit is in Duits recht omgezet bij de §§ 78 tot en met 83 k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (Duitse wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721) (hierna: „IRG”).

17      Krachtens § 29, lid 1, IRG spreekt het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van een deelstaat, Duitsland) zich op verzoek van het openbaar ministerie uit over de toelaatbaarheid van de overlevering wanneer de vervolgde persoon niet met de overlevering heeft ingestemd. Overeenkomstig § 32 IRG wordt de beslissing bij beschikking vastgesteld.

18      § 73 IRG bepaalt:

„Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, negende en tiende deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      Op 2 augustus 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen ML, een Hongaarse onderdaan, met het oog op strafvervolging wegens het toebrengen van lichamelijk letsel en schade, lichte fraude en diefstal met braak, gepleegd te Nyíregyháza (Hongarije) tussen februari en juli 2016.

20      Op 16 augustus 2017 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie dit Europees aanhoudingsbevel verzonden aan de Generalstaatsanwaltschaft Bremen (openbaar ministerie Bremen, Duitsland).

21      Bij vonnis van 14 september 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság ML bij verstek veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en acht maanden.

22      Bij brief van 20 september 2017 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie het openbaar ministerie van Bremen, in antwoord op een verzoek van deze laatste, aangegeven dat ML in geval van overlevering allereerst voor de duur van de overleveringsprocedure zou worden vastgehouden in de gevangenis van Boedapest (Hongarije) en vervolgens in de regionale gevangenis van Szombathely (Hongarije). Dit ministerie heeft tevens verzekerd dat ML, wegens de voorgenomen detentie in Hongarije, niet zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Het heeft hieraan toegevoegd dat dit ook kon worden gegarandeerd in het geval ML naar een andere gevangenis zou worden overgebracht.

23      Op 31 oktober 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság opnieuw een Europees aanhoudingsbevel tegen ML uitgevaardigd, deze keer met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die deze rechter op 14 september 2017 had opgelegd.

24      Op 23 november 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) bevolen ML ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 2 augustus 2017 in overleveringsdetentie te plaatsen. ML wordt sinds die datum vastgehouden in de penitentiaire inrichting te Bremen-Oslebshausen (Duitsland).

25      Op 12 december 2017 heeft het Amtsgericht Bremen (rechter in eerste aanleg Bremen, Duitsland), uit hoofde van het op 31 oktober 2017 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, ML een bevel tot detentie opgelegd in afwachting van zijn eventuele overlevering aan de Hongaarse autoriteiten. ML heeft niet met zijn overlevering ingestemd.

26      Bij beschikking van 19 december 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de overleveringsdetentie van ML uit hoofde van dit aanhoudingsbevel gehandhaafd. Deze rechter heeft echter geoordeeld dat aanvullende informatie moest worden verzameld om de rechtmatigheid van de overlevering te toetsen in het licht van de detentieomstandigheden in de Hongaarse penitentiaire inrichtingen.

27      In zijn beschikking van 9 januari 2018 heeft deze rechter in dit verband uiteengezet dat de tenuitvoerlegging van de aan ML opgelegde straf in de gevangenis van Szombathely volgens de informatie waarover hij beschikt geen bezwaar oplevert. Daar het Hongaarse ministerie van Justitie in haar brief van 20 september 2017 echter had gesproken van de mogelijkheid van overplaatsing naar andere gevangenissen, achtte deze rechter het noodzakelijk dit ministerie te verzoeken om informatie door middel van een lijst van 78 vragen over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Boedapest en in andere gevangenissen waar ML naartoe zou kunnen worden overgebracht.

28      Op 10 januari 2018 heeft het openbaar ministerie van Bremen dit verzoek aan het Hongaarse ministerie van Justitie gezonden.

29      Op 12 januari 2018 heeft dit ministerie in antwoord op dit verzoek aangegeven dat de nationale wetgever bij wet nr. CX, aangenomen op 25 oktober 2016, tot wijziging van met name artikel 144/B, lid 1, van wet nr. CCXL van 2013 betreffende de tenuitvoerlegging van straffen en strafrechtelijke maatregelen, bepaalde dwangmaatregelen en detentie bij overtredingen (hierna: „wet van 2016”), ten eerste een rechtsmiddel is ingevoerd waarmee gedetineerden de rechtmatigheid van hun detentieomstandigheden kunnen betwisten en ten tweede een nieuwe vorm van detentie is ingesteld, de zogeheten „re-integratie”. In het kader van deze re-integratie kan de detentie van gevangenen die hun vrijheidsstraf nog niet volledig hebben uitgezeten worden omgezet in huisarrest. Verder is de overbevolking in gevangenissen volgens het Hongaarse ministerie van Justitie mede afgenomen door de uitbreiding van het aantal plaatsen in de gevangenis met meer dan 1 000 in 2015.

30      In een e-mail van 1 februari 2018 aan het openbaar ministerie van Bremen, heeft een medewerker van het Hongaarse ministerie van Justitie aangegeven dat ML, behoudens andere omstandigheden, voor een periode van één tot drie weken in Boedapest zou worden gedetineerd, zodat tegen hem een aantal niet nader gespecificeerde maatregelen zou kunnen worden genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van de overleveringsprocedure.

31      Bij beschikking van 12 februari 2018 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de Hongaarse autoriteiten verzocht om dit gerecht vóór 28 februari 2018 informatie te verstrekken over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Boedapest en die in de andere penitentiaire inrichtingen waarnaar ML zou kunnen worden overgebracht. Deze rechterlijke instantie wilde tevens de gegevens weten aan de hand waarvan zij zou kunnen nagaan onder welke omstandigheden personen hier zijn gedetineerd.

32      Op 15 februari 2018 heeft het openbaar ministerie van Bremen dit verzoek verzonden aan de Hongaarse autoriteiten.

33      Op 27 maart 2018 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie, in overleg met de algemene directie voor de tenuitvoerlegging van straffen, nogmaals gewaarborgd dat ML gedurende zijn detentie in Hongarije niet zou worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, ongeacht de gevangenis waar hij zal worden gedetineerd.

34      In zijn verwijzingsbeslissing heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen vastgesteld dat ML niet beschikt over een beschermwaardig belang dat rechtvaardigt dat zijn straf in Duitsland ten uitvoer wordt gelegd. Daar ML geen Duits spreekt en zijn partner in deze lidstaat werk noch recht op sociale uitkeringen heeft, kan hij zijn kansen op re-integratie namelijk niet vergroten door zijn straf op het nationaal grondgebied uit te zitten. ML zou in beginsel dus moeten worden overgeleverd aan Hongarije.

35      Deze rechterlijke instantie meent echter dat zij, alvorens in dit verband een definitieve beslissing te nemen, moet nagaan of de aanwijzingen die de Hongaarse autoriteiten in antwoord op haar verzoeken om informatie hebben verstrekt, volstaan om in het kader van de toepassing van artikel 73 IRG en rekening houdend met de uitlegging van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, alsmede van artikel 4 van het Handvest, het bestaan van een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten.

36      Hiertoe vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af wat de omvang is van het onderzoek dat hij moet verrichten, gezien het feit dat in Hongarije thans een rechtsmiddel bestaat waarmee gedetineerden hun detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten kunnen betwisten. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af of met dit rechtsmiddel ieder reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling kan worden uitgesloten, wanneer er, zoals meer bepaald naar voren komt uit het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712, § 79‑92), bewijs bestaat voor structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Hongarije. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af wat de invloed is van het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens recentelijk in het arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije (CE:ECHR:2017:1114DEC000543317, § 22), heeft geoordeeld dat niet vaststond dat dit rechtsmiddel geen realistische vooruitzichten zou bieden op verbetering van de ongeschikte omstandigheden waarin personen zijn gedetineerd, om aan de vereisten van artikel 3 EVRM te voldoen.

37      In het geval dit rechtsmiddel het gevaar dat een gedetineerde wegens zijn detentieomstandigheden een onmenselijke of vernederende behandeling ondergaat niet zou kunnen beletten, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af wat, gelet op de informatie en garanties die door de Hongaarse autoriteiten zijn verstrekt, de omvang is van zijn eventuele verplichting om de detentieregelingen en -omstandigheden na te gaan voor alle penitentiaire inrichtingen waar ML kan worden gedetineerd.

38      In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich allereerst af of de controle van de detentieomstandigheden betrekking moet hebben op alle penitentiaire inrichtingen waar ML kan worden gedetineerd, met name diegene die op voorlopige of op tijdelijke basis worden gebruikt, dan wel op alleen die inrichtingen waar ML, volgens de aanwijzingen die door de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat zijn verstrekt, naar alle waarschijnlijkheid in hoofdzaak zal worden gedetineerd. Ofschoon deze rechter elk gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de gevangenis van Szombathely kan uitsluiten, volstaat de door de Hongaarse autoriteiten verstrekte informatie namelijk niet om hetzelfde vast te stellen met betrekking tot de gevangenis van Boedapest en de andere gevangenissen waar deze autoriteiten ML later mogelijk naartoe willen overbrengen. Daarenboven vraagt de verwijzende rechter zich af wat de omvang is van het op dit punt te verrichten onderzoek en wat de criteria daarvoor zijn. Hij vraagt zich met name af of hij rekening moet houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413).

39      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich, in het geval de uitvoerende rechterlijke autoriteiten alle penitentiaire inrichtingen waar ML mogelijk wordt gedetineerd moeten onderzoeken, allereerst af of hij kan volstaan met de algemene verklaringen die door de Hongaarse autoriteiten zijn gedaan en waarin is gesteld dat ML niet zal worden blootgesteld aan een gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling, dan wel of hij de overlevering van ML afhankelijk kan stellen van de enkele voorwaarde dat hij niet aan een dergelijke behandeling zal worden blootgesteld. In het andersluidende geval vraagt deze rechter zich ten eerste af welk belang moet worden gehecht aan het feit dat de Hongaarse autoriteiten hebben aangegeven dat de detentie van ML in afwachting van verdere overplaatsing niet langer zal duren dan drie weken, aangezien deze aanwijzing is vermeld onder het voorbehoud van „omstandigheden die daaraan in de weg staan”. Ten tweede wenst hij te vernemen of kan hij ook informatie in aanmerking mag nemen waarvan niet kan worden vastgesteld of deze afkomstig is van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, of van een centrale autoriteit in de zin van artikel 7, lid 1, van dit kaderbesluit, die heeft gehandeld op verzoek van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

40      Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Welke betekenis komt bij de uitleg van [artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, gelezen in samenhang met het in artikel 4 van het Handvest genoemde verbod op onmenselijke of vernederende behandeling] toe aan het feit dat gedetineerden in de uitvaardigende lidstaat over middelen van rechtsbescherming beschikken met betrekking tot hun detentieomstandigheden?

a)       Kunnen uitvoerende rechterlijke autoriteiten die bewijzen hebben dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde gevangenissen betreffen, ingevolge genoemde bepalingen een aan de toelaatbaarheid van uitlevering in de weg staand reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon bij uitlevering uitsluiten op de enkele grond dat dergelijke middelen van rechtsbescherming zijn gecreëerd, zonder dat een nadere controle van de concrete detentieomstandigheden is vereist?

b)       Is het hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanwijzingen heeft gevonden dat deze middelen van rechtsbescherming aan gedetineerden niet een reëel uitzicht op verbetering van ongeschikte detentieomstandigheden bieden?

2)      Indien uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat het ter beschikking staan aan gedetineerden van dergelijke middelen van rechtsbescherming, zonder nadere controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de concrete detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, onvoldoende is om een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon uit te sluiten:

a)       Moeten bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de controle van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle gevangenissen of overige penitentiaire inrichtingen waar de vervolgde persoon eventueel kan worden gedetineerd? Geldt dit ook voor slechts tijdelijke detentie of detentie met het oog op overplaatsing in bepaalde inrichtingen? Of kan de controle worden beperkt tot de inrichting waarin de vervolgde persoon volgens de informatie van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarschijnlijk en voor het overgrote deel van de tijd zal verblijven?

b)      Is hiertoe steeds een allesomvattend onderzoek van de betreffende detentieomstandigheden vereist, waarbij zowel de persoonlijke celoppervlakte per gevangene alsook de overige detentieomstandigheden worden bepaald? Dient aan de beoordeling van de aldus vastgestelde detentieomstandigheden het arrest van 20 oktober 2016 van het EHRM in de zaak Muršić tegen Kroatië [(CE:ECHR:2016:1020JUD000733413)] ten grondslag te liggen?

3)      Indien uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle in aanmerking komende gevangenissen [waarin/waarnaar de betrokkene kan worden overgebracht]:

a)      Kan van controle van de detentieomstandigheden in elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting worden afgezien indien de uitvoerende lidstaat een algemene garantie geeft dat de vervolgde persoon niet het gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt?

b)      Of kan, in plaats van dat de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende inrichting worden gecontroleerd, de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten betreffende de toelaatbaarheid van de uitlevering, afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de vervolgde persoon niet aan een dergelijke behandeling wordt blootgesteld?

4)      Indien volgens het antwoord op de derde vraag ook garanties en voorwaarden niet tot gevolg hebben dat kan worden afgezien van controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten:

a)      Moet de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich ook dan uitstrekken tot de detentieomstandigheden in alle in aanmerking komende penitentiaire inrichtingen indien door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt meegedeeld dat de duur van de detentie van de vervolgde persoon aldaar, tenzij nieuwe omstandigheden daaraan in de weg staan, maximaal drie weken zal bedragen?

b)      Geldt dit ook indien voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet kenbaar is of de informatie door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verschaft, of dat deze afkomstig is van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat na een verzoek om bijstand van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten?”

 Prejudiciële spoedprocedure

41      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

42      Ter ondersteuning van dit verzoek wijst hij op het feit dat betrokkene sinds 23 november 2017 van zijn vrijheid is beroofd uit hoofde van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten. Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat hij, mocht hij verplicht zijn de detentieomstandigheden in doorvoergevangenissen of in andere inrichtingen waar deze persoon later naartoe zou kunnen worden overgebracht te onderzoeken, daaruit zou moeten afleiden dat de verzochte overlevering ontoelaatbaar is, tenzij hij elk gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten. Bijgevolg zou hij tevens verplicht zijn de uitleveringsdetentie op te heffen.

43      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

44      In de tweede plaats moet, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof, rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet. Bovendien moet zijn situatie worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In casu staat ten eerste vast dat betrokkene op die datum in detentie zat en zijn vrijheid hem dus was ontnomen. Ten tweede blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of betrokkene in detentie blijft. De hem opgelegde maatregel tot bewaring is immers bevolen in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat jegens hem is uitgevaardigd. De beslissing van deze rechter over zijn eventuele overlevering aan de Hongaarse autoriteiten is bijgevolg afhankelijk van de antwoorden van het Hof op deze prejudiciële vragen.

46      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 17 april 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

47      Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over gegevens beschikt die het bestaan aantonen van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest mag uitsluiten, louter op grond van het feit dat deze persoon in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij bezwaar kan maken tegen zijn detentieomstandigheden en zo nee, of deze autoriteit dan de detentieomstandigheden moet onderzoeken binnen alle penitentiaire inrichtingen waar deze persoon kan worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis, of uitsluitend de detentieomstandigheden binnen die inrichting waar deze persoon, volgens de informatie waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, hoofdzakelijk in detentie zal worden gehouden. De verwijzende rechter wenst voorts te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alle detentieomstandigheden moet onderzoeken en of deze autoriteit, in het kader van dit onderzoek, rekening kan houden met informatie die is verstrekt door andere autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals in het bijzonder de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.

 Opmerkingen vooraf

48      Om de gestelde vragen te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht berust op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat ook erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is benadrukt in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die laatste berust, is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij bijgevolg niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Uit overweging 6 van het kaderbesluit volgt dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 38].

52      Zoals met name blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit, gelezen in het licht van de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt dit kaderbesluit het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53      Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54      Op het door het kaderbesluit geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de „hoeksteen” van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      Zo noemt het kaderbesluit uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5) [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56      Dit neemt niet weg dat het Hof heeft erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in „uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden beperkt [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak]

57      In die context heeft het Hof onder bepaalde voorwaarden erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      Het Hof heeft zich daarvoor gebaseerd op artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast, en op het absolute karakter van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      Wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd – afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest is gewaarborgd – moet zij dus toetsen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).

60      Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de penitentiaire inrichtingen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).

61      De vaststelling dat er vanwege de fundamentele detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 91 en 93).

62      Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, dan ook verplicht om vervolgens concreet en nauwkeurig na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan deze lidstaat een reëel gevaar zal lopen, te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel wegens de omstandigheden waarin hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94).

63      Daartoe dient deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd. Dat verzoek kan ook betrekking hebben op het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van eventuele nationale of internationale procedures en mechanismen ter controle van de detentieomstandigheden, waaraan bijvoorbeeld bezoeken aan de penitentiaire inrichtingen zijn verbonden waarbij de huidige staat van de detentieomstandigheden in die inrichtingen kan worden beoordeeld (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 95 en 96).

64      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).

65      Indien, gelet op de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens alsmede op alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, deze autoriteit vaststelt dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, moet de tenuitvoerlegging van dat bevel worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 98).

66      Wanneer daarentegen op grond van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen gegevens wordt geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen zijn beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de betrokkene om, wanneer hij eenmaal is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om, in voorkomend geval, de rechtmatigheid te betwisten van de omstandigheden van zijn detentie in een penitentiaire inrichting van die lidstaat (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 103).

67      In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat hij over bewijzen beschikt voor structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Hongarije. Volgens hem komt uit het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712, § 79‑92), naar voren dat in deze lidstaat sprake is van overbevolking in gevangenissen en bijgevolg gevaar bestaat dat personen die hier zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Hij is van oordeel dat deze situatie op de datum van uitspraak van de verwijzingsbeslissing nog voortduurde, aangezien volgens de Hongaarse autoriteiten 1 000 gevangenisplaatsen waren gecreëerd, terwijl er een tekort was van 5 500 plaatsen. Verder is het volgens deze rechter moeilijk te beoordelen welke invloed de in 2016 ingevoerde mogelijkheid om detentie om te zetten in huisarrest daadwerkelijk heeft op de afname van de overbevolking in gevangenissen in Hongarije.

68      In zijn schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft Hongarije betwist dat op zijn grondgebied dergelijke gebreken in de detentieomstandigheden bestaan. Volgens deze lidstaat kent de verwijzende rechter ten onrechte een te groot belang toe aan het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712), zonder rekening te houden met feiten van na de uitspraak van dit arrest. Meer bepaald is deze rechter voorbijgegaan aan de verbeteringen van de leefomstandigheden in gevangenissen, alsook aan de wetswijzigingen die zijn doorgevoerd ter uitvoering van dat arrest of van de recentere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

69      In dit verband moet echter worden benadrukt dat het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing geen vragen worden gesteld over het bestaan van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Hongarije.

70      Met zijn vragen beoogt de verwijzende rechter, uitgaande van de premisse dat dergelijke gebreken bestaan, namelijk in wezen vast te stellen of, gelet op de rechtspraak die in de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, hij aan de hand van de verschillende gegevens die hem door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn toegezonden, het bestaan van een reëel gevaar dat de betrokkene in die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, kan uitsluiten.

71      Derhalve dienen deze vragen te worden beantwoord op basis van de premisse die de verwijzende rechter onder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft gesteld, en die hij zelf aan de hand van naar behoren geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren, zoals is opgemerkt in punt 60 van het onderhavige arrest, en meer bepaald in het licht van de uitvoering, met ingang van 1 januari 2017, van het bepaalde in de wet van 2016, dat, in voorkomend geval, die deze premisse ter discussie kan stellen.

 Bestaan van een rechtsmiddel in de uitvaardigende lidstaat met betrekking tot de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten

72      Vast staat dat Hongarije, bij de wet van 2016, met ingang van 1 januari 2017 een rechtsmiddel heeft ingesteld waarmee gedetineerden in het kader van een beroep in rechte, de rechtmatigheid van hun detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten kunnen betwisten.

73      Zoals is aangevoerd door alle belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen, kan een dergelijk rechtsmiddel, ofschoon het een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest kan vormen, op zichzelf niet volstaan voor uitsluiting van het bestaan van een reëel gevaar dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling in de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 4 van het Handvest.

74      Ofschoon een dergelijke rechterlijke toetsing achteraf van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een belangrijke ontwikkeling vormt die de autoriteiten in die lidstaat mede kan aansporen om deze omstandigheden te verbeteren en dus, met het oog op de beslissing over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in aanmerking kan worden genomen bij de algehele beoordeling van de omstandigheden waaronder deze persoon moet worden gedetineerd, kan zij als zodanig niet het gevaar uitsluiten dat deze persoon na zijn overlevering wegens zijn detentieomstandigheden wordt onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest.

75      Zelfs indien de uitvaardigende lidstaat voorziet in de nodige rechtsmiddelen waarmee de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden aan de grondrechten kan worden getoetst, blijven de uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplicht de situatie van elke betrokkene individueel te onderzoeken om te verzekeren dat hun beslissing over de overlevering van deze persoon hem, wegens deze omstandigheden, niet zal blootstellen aan een reëel gevaar om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van die bepaling.

76      Deze uitlegging is geenszins strijdig met hetgeen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld in het arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije (CE:ECHR:2017:1114DEC000543317). In dat arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten eerste enkel vastgesteld dat, terwijl de beroepen die bij de wet van 2016 zijn ingesteld in beginsel een waarborg vormen voor een daadwerkelijk herstel van de schendingen van het EVRM die voortvloeien uit de overbevolking in gevangenissen en andere ongeschikte detentieomstandigheden in Hongarije, het verzoekschrift dat in die zaak bij het Hof was ingediend niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput. Verder heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukt dat het zich het recht voorbehield om de doeltreffendheid van deze rechtsmiddelen in het licht van de praktische toepassing ervan opnieuw te onderzoeken.

 Omvang van het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat

 Te onderzoeken penitentiaire inrichtingen

77      Overeenkomstig de rechtspraak die in de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, dienen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten die moeten beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, concreet en nauwkeurig te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat deze persoon, in de omstandigheden van het geval, in de uitvaardigende lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.

78      Hieruit volgt dat het onderzoek dat deze autoriteiten moeten uitvoeren, gelet op de concrete en nauwkeurige aard ervan, geen betrekking kan hebben op de fundamentele detentieomstandigheden in alle penitentiaire inrichtingen van laatstgenoemde lidstaat waar de betrokken persoon zou kunnen worden gedetineerd.

79      In dat verband moet worden beklemtoond dat de mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om, overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit, te verzoeken om dringend aanvullende gegevens te verstrekken, indien zij van mening zijn dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om hen in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, een laatste redmiddel is waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in de uitzonderlijke gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat zij niet over alle formele gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om met spoed een beslissing te nemen over de overlevering (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punten 60 en 61).

80      Deze bepaling kan dus niet door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten worden gebruikt om de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat systematisch te verzoeken om algemene inlichtingen over de detentieomstandigheden in penitentiaire inrichtingen waar een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zou kunnen worden gedetineerd.

81      Overigens zou een dergelijk verzoek meestal neerkomen op een verzoek om informatie over alle penitentiaire inrichtingen op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, aangezien een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in de regel kan worden gedetineerd in iedere penitentiaire inrichting op het grondgebied van die lidstaat. In het stadium van de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel is het in het algemeen echter niet mogelijk alle penitentiaire inrichtingen aan te wijzen waar een dergelijke persoon daadwerkelijk wordt gedetineerd, omdat onvoorziene omstandigheden of omstandigheden die losstaan van de betrokkene een reden kunnen vormen om hem van de ene inrichting over te brengen naar de andere.

82      Deze overwegingen vinden steun in de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling die, zoals reeds blijkt uit punt 53 van dit arrest, erin bestaat om, door de invoering van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van personen die zijn veroordeeld voor of worden verdacht van strafbare feiten, de overleveringen te bespoedigen en te vergemakkelijken.

83      Deze doelstelling ligt namelijk ten grondslag aan de regeling van de termijnen voor de vaststelling van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel die de lidstaten in acht dienen te nemen en waarvan het belang in meerdere bepalingen van het kaderbesluit tot uitdrukking wordt gebracht, waaronder met name artikel 17 ervan (zie in deze zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punten 55 en 56).

84      De verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om de detentieomstandigheden te onderzoeken die bestaan in alle penitentiaire inrichtingen waar betrokkene in de uitvaardigende lidstaat kan worden gedetineerd, is echter kennelijk buitensporig. Deze verplichting zou bovendien onmogelijk kunnen worden nagekomen binnen de in artikel 17 van het kaderbesluit bedoelde termijnen. Een dergelijk onderzoek zou immers naar aard de overlevering van deze persoon substantieel opschorten en bijgevolg elk nuttig effect aan de werking van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel ontnemen.

85      Dit zou een gevaar voor straffeloosheid van de gezochte persoon tot gevolg hebben, temeer wanneer – zoals in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, dat de uitvoerende lidstaat de mogelijkheid biedt zich ertoe te verbinden die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen, met name om de kansen op sociale re-integratie van de betrokkene te vergroten (zie met name arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 32).

86      Een dergelijke straffeloosheid zou echter onverenigbaar zijn met de doelstelling die wordt nagestreefd door zowel het kaderbesluit (zie in die zin arrest van 29 juin 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 23) als artikel 3, lid 2, VEU, dat de context vormt van dit kaderbesluit en volgens hetwelk de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen en voorkoming en bestrijding van criminaliteit (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37).

87      In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van het kaderbesluit zijn opgelegd voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een dergelijk bevel, zijn deze autoriteiten enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikken, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis. In het licht van de grondrechten valt de vraag of de detentieomstandigheden die heersen in de andere penitentiaire inrichtingen waar die persoon in voorkomend geval later kan worden opgesloten conform zijn, overeenkomstig de rechtspraak die in punt 66 van dit arrest in herinnering is gebracht, uitsluitend onder de bevoegdheid van de gerechten van de uitvaardigende lidstaat.

88      Ook al is deze informatie niet door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekt, staat in casu voor alle belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen vast dat de betrokkene in geval van overlevering aan de Hongaarse autoriteiten aanvankelijk voor één tot drie weken in de penitentiaire inrichting in Boedapest zal worden gedetineerd alvorens te worden overgebracht naar de penitentiaire inrichting in Szombathely, maar dat niet kon worden uitgesloten dat hij later naar een andere inrichting wordt overgebracht.

89      In deze omstandigheden staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om alleen de detentieomstandigheden van de betrokkene in deze twee instellingen te controleren.

 Onderzoek van de detentieomstandigheden

90      Bij gebreke van minimale regels in het Unierecht betreffende de detentieomstandigheden, moet eraan worden herinner dat – zoals reeds is vastgesteld in het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 90) – artikel 3 EVRM aan de autoriteiten van de staat op wiens grondgebied iemand in hechtenis is genomen, een positieve verplichting oplegt om zich ervan te vergewissen dat elke gevangene wordt gedetineerd in omstandigheden die de eerbiediging van de menselijke waardigheid waarborgen, dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd de betrokkene niet blootstelt aan een lijden of aan een beproeving waarvan de intensiteit het onvermijdelijke niveau van lijden dat inherent is aan de detentie overstijgt, alsook dat, gelet op de praktische vereisten van de opsluiting, de gezondheid en het welzijn van de gevangene afdoende zijn gewaarborgd (EHRM, 25 april 2017, Rezmiveș en anderen tegen Roemenië, CE:ECHR:2017:0425JUD006146712, § 72).

91      In dit verband moet de slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst bereiken, die afhangt van alle gegevens van het geval, met name de duur van de behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 97 en 122).

92      Gelet op het belang dat bij de algehele beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, doet het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m² persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 124).

93      Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m², ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 138).

94      Volgens de verwijzende rechter kan in casu naar aanleiding van de inlichtingen waarover hij beschikt met betrekking tot de gevangenisomstandigheden in de gevangenis van Szombathely, waar, naar vaststaat, de betrokkene de vrijheidsstraf die hem in Hongarije is opgelegd grotendeels zal moeten uitzitten, het bestaan van een reëel gevaar dat deze persoon zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest worden uitgesloten, hetgeen overigens door geen van de belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen, is betwist.

95      In deze omstandigheden is het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om na te gaan of de betrokkene daarentegen wel aan een dergelijk risico in de gevangenis van Boedapest zal worden blootgesteld.

96      De omstandigheid dat de detentie in deze inrichting slechts is voorzien voor de duur van de overleveringsprocedure en om deze reden, volgens de informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in beginsel niet langer dan drie weken moet duren, is in dit verband niet doorslaggevend.

97      Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt inderdaad dat de duur van een detentieperiode, zoals al blijkt uit de punten 91 en 93 van dit arrest, een relevante factor kan zijn bij de toetsing van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde wegens zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 131).

98      De litigieuze behandeling wordt door de relatief korte duur van een detentieperiode echter niet automatisch onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen.

99      Daarenboven kan, ofschoon het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat wanneer de gedetineerde beschikt over een ruimte van minder dan 3 m² een detentieperiode van enkele dagen kan worden beschouwd als een korte periode, een periode van bijna 20 dagen, waartoe de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat voornemens zijn en waarvan verlenging bovendien niet is uitgesloten in het geval zich niet nader gespecificeerde „omstandigheden die daaraan in de weg staan” voordoen, niet als een korte periode worden aangemerkt (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 146, 152 en 154).

100    Hieruit vloeit voort dat de tijdelijke of voorlopige aard van detentie in dergelijke omstandigheden op zichzelf niet elk reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan uitsluiten.

101    In deze omstandigheden kan, zoals reeds is vastgesteld in punt 63 van het onderhavige arrest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien zij van oordeel is dat de gegevens waarover zij beschikt onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit dringend verzoeken om aanvullende gegevens die zij noodzakelijk acht, zodat de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting in kwestie voor haar worden verduidelijkt.

102    In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de Hongaarse autoriteiten geen antwoord hebben gegeven op de 78 vragen die hun op 10 januari 2018 overeenkomstig de beschikking van de verwijzende rechter van 9 januari 2018 door het openbaar ministerie van Bremen zijn gestuurd en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden die heersen in de gevangenis van Boedapest en in iedere andere instelling waar de betrokkene in voorkomend geval zou kunnen worden gedetineerd.

103    Ofschoon meerdere vragen, afzonderlijk beschouwd, relevant zijn voor het onderzoek van de concrete en nauwkeurige detentieomstandigheden van de betrokkene aan de hand van de in punt 93 van dit arrest bedoelde gegevens, blijkt echter, zoals ook de advocaat-generaal in wezen in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat deze vragen wegens het aantal, de omvang – daar zij zijn gericht op elke penitentiaire inrichting waar de betrokkene zou kunnen worden gedetineerd – en de inhoud ervan – daar zij betrekking hebben op aspecten van de detentie die niet evident relevant zijn voor dat onderzoek zoals met name de godsdienstuitoefening, de mogelijkheid om te roken, de wijzen van reiniging van kleding en de plaatsing van traliewerk of jaloezieën voor de ramen van de cellen – in de praktijk ieder zinvol antwoord van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onmogelijk maakten, met name gelet op de korte termijnen van artikel 17 van het kaderbesluit voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

104    Een dergelijk verzoek, dat uiteindelijk de werking van het Europees aanhoudingsbevel verlamt, is niet verenigbaar met het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, dat leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de verzoekende rechterlijke autoriteiten in het kader van met name de informatieverstrekking ingevolge artikel 15, leden 2 en 3, van het kaderbesluit.

105    Zo heeft het openbaar ministerie van Bremen ter terechtzitting vermeld nooit antwoord te hebben ontvangen op dit soort verzoeken om informatie, die de verwijzende rechter systematisch zou verzenden aan de autoriteiten van drie uitvaardigende lidstaten, waaronder Hongarije. Hij heeft benadrukt dat een dergelijke praktijk tot gevolg had dat, bij gebreke van goedkeuring van de overlevering door deze rechter, geen enkel door een rechterlijke instantie in een van deze drie lidstaten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel nog door dit openbaar ministerie ten uitvoer werd gelegd.

106    Niettemin staat vast dat de Hongaarse autoriteiten in antwoord op het verzoek van 10 januari 2018 in hun brieven van 20 september 2017 en 27 maart 2018 het openbaar ministerie te Bremen de garantie hebben gegeven dat de betrokkene als gevolg van zijn detentie geen enkele onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zou ondergaan, ongeacht de instelling waar hij zal worden gedetineerd.

107    Derhalve moet worden onderzocht of en in hoeverre een dergelijke garantie door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene.

 Inaanmerkingneming van de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekte garanties

108    Er zij aan herinnerd dat artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit expliciet toestaat om, indien zij van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, dringend om aanvullende gegevens te verzoeken. Ook kan, volgens artikel 15, lid 3, van het kaderbesluit, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.

109    Krachtens het beginsel van de loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bovendien bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 42).

110    Overeenkomstig deze bepalingen kunnen de uitvoerende rechterlijke autoriteit en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit respectievelijk verzoeken om informatie dan wel garanties bieden met betrekking tot de concrete en nauwkeurige omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd.

111    De garantie die door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt verstrekt dat de betrokkene ten gevolge van zijn concrete en precieze detentieomstandigheden geen onmenselijke of vernederende behandeling zal ondergaan, ongeacht de penitentiaire inrichting waar hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd, is een element waaraan de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag voorbijgaan. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de schending van een dergelijke garantie immers voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat kunnen worden aangevoerd, aangezien deze garantie degene die haar heeft gegeven kan binden.

112    Indien deze garantie is gegeven of althans goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zo nodig na de bijstand te hebben gevorderd van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat tussen de justitiële autoriteiten van de lidstaten moet bestaan en waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde gevangenis strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest.

113    In casu is de door het Hongaarse ministerie van Justitie op 20 september 2017 verstrekte en op 27 maart 2018 herhaalde garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan enige onmenselijke of vernederende behandeling ten gevolge van de omstandigheden van zijn detentie in Hongarije echter noch verstrekt noch goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, hetgeen de Hongaarse regering ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft bevestigd.

114    Aangezien deze garantie niet uitgaat van een rechterlijke instantie, moet de door een dergelijke garantie geboden zekerheid bijgevolg worden bepaald aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt.

115    In dat verband moet worden opgemerkt dat de door het Hongaarse ministerie van Justitie verstrekte garantie lijkt te worden gesteund door de informatie waarover het openbaar ministerie van Bremen beschikt. In antwoord op de vragen van het Hof heeft dit openbaar ministerie ter terechtzitting namelijk uiteengezet dat het aan de hand deze gegevens, die met name voortvloeien uit de ervaring die is opgedaan bij de overleveringsprocedures die zijn uitgevoerd vóór de uitspraak van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198), mag aannemen dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting van Boedapest, de doorvoergevangenis voor elke persoon tegen wie door de Hongaarse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest.

116    In deze omstandigheden lijkt de overlevering van de betrokkene aan de Hongaarse autoriteiten toegestaan met inachtneming van artikel 4 van het Handvest, hetgeen echter door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

117    Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit in die zin moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, die de verwijzende rechter onder inaanmerkingneming van alle beschikbare geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren:

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, niet kan uitsluiten op de enkele grond dat die persoon, in de uitvaardigende lidstaat, beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij zijn detentieomstandigheden kan betwisten, ofschoon deze autoriteit het bestaan van een dergelijk rechtsmiddel in aanmerking kan nemen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zal lopen;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.

 Kosten

118    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten in die zin worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, die de verwijzende rechter onder inaanmerkingneming van alle beschikbare geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren:

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet kan uitsluiten op de enkele grond dat die persoon, in de uitvaardigende lidstaat, beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij zijn detentieomstandigheden kan betwisten, ofschoon deze autoriteit het bestaan van een dergelijk rechtsmiddel in aanmerking kan nemen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten zal lopen;

–        de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.