Language of document : ECLI:EU:T:1997:192

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

10 december 1997 (1)

„Procedure - Voeging - Artikel 23 van Statuut-EGKS van het Hof - Verwerende instelling - Stukken welke op de zaak betrekking hebben - Overlegging - Vertrouwelijkheid”

In zaak T-134/94,

NMH Stahlwerke GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Sulzbach-Rosenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door P. B. Schäuble, S. Jackermeier en R. E. Ingerl, advocaten te München, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-136/94,

Eurofer ASBL, vereniging naar Luxemburgs recht, gevestigd te Luxemburg, vertegenwoordigd door N. Koch, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Eurofer ASBL, GISL, Avenue de la Liberté 17-25,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden,bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-137/94,

ARBED SA , vennootschap naar Luxemburgs recht, gevestigd te Luxemburg, vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Ehmann, advocaat aldaar, Avenue de la Liberté 19,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J. Currall en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en ten slotte door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-138/94,

Cockerill-Sambre SA, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J. Currall en G. Charrier, bij deCommissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en ten slotte door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-141/94,

Thyssen Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Duisburg (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-145/94,

Unimétal - Société française des aciers longs SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Rombas (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Winckler en C. Levi, advocaten, respectievelijk te Parijs en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger & Hoss, advocaten aldaar, Place Winston Churchill 2,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissiegedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J. Currall en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en ten slotte door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-147/94,

Krupp Hoesch Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Dortmund (Duitsland), vertegenwoordigd door O. Lieberknecht, K. Moosecker, G. Wiedemann en M. Klusmann, advocaten te Düsseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Bonn, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-148/94,

Preussag Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Satzky, B. M. Maassen, M. Heidenhain en C. Frick, advocaten te Bremen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Faltz, Rue Heine 6,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-151/94,

British Steel plc, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door P. G. H. Collins en J. E. Pheasant, Solicitors, Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

T-156/94,

Siderúrgica Aristrain Madrid, SL, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Madrid, vertegenwoordigd door A. Creus Carreras en X. Ruiz Calzado, advocaten te Barcelona,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues,bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, bijgestaan door R. Garcia Vicente, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

en T-157/94,

Empresa Nacional Siderúrgica, SA (Ensidesa), vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Avilés (Spanje), vertegenwoordigd door S. Martinez Lage en J. Perez-Bustamante Köster, advocaten te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, en later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, en J. Currall, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

primair strekkende tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB 1994, L 116, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, kamerpresident, C. P. Briët, C. W. Bellamy, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

1.
    In de in het kader van de onderhavige zaken op 19 juni 1996 gegeven beschikking (Jurispr. 1996, blz. II-537; hierna: „beschikking van 19 juni 1996”) heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) zijn uitspraak aangehouden wat betreft de door de verzoekende partijen ingediende verzoeken om toegang te krijgen tot de stukken van het door verweerster ingevolge artikel 23 het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde dossier (hierna: „het aan het Gerecht overgelegde dossier”) die door haar als interne documenten zijn aangemerkt, alsmede wat hun verzoeken betreft strekkende tot overlegging van documenten die niet in bedoeld dossier voorkomen. Tegelijkertijd heeft het verweerster gelast, in bijzonderheden en concreet te preciseren, op welke gronden zij meent dat sommige door haar als „intern” aangemerkte documenten in het dossier niet aan verzoeksters kunnen worden meegedeeld.

2.
    Verweerster heeft het Gerecht geantwoord bij brieven van 11 september 1996 (in zaak T-151/94; hierna: „zaak British Steel”), 12 september 1996 (in de zaken T-137/94, hierna: „zaak ARBED”; T-138/94, hierna: „zaak Cockerill-Sambre”; T-145/94, hierna: „zaak Unimétal”; T-156/94, hierna: „zaak Aristrain”, en T-157/94, hierna: „zaak Ensidesa”) en 13 september 1996 (in de zaken T-134/94, hierna: „zaak NMH”; T-136/94, hierna: „zaak Eurofer”; T-141/94, hierna: „zaak Thyssen”; T-147/94, hierna: „zaak Krupp Hoesch”, en T-148/94, hierna: „zaak Preussag”).

3.
    In diezelfde brieven heeft verweerster, „gezien het belang dat zij aan deze kwestie hecht”, verzocht, de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen naar het Gerecht in volle samenstelling. Na daartoe te zijn uitgenodigd, hebben verzoeksters bij tussen 1 en 24 oktober 1996 neergelegde brieven hun opmerkingen dienaangaande gemaakt. Verzoeksters in de zaken NMH, ARBED, Cockerill-Sambre, Preussag, British Steel en Ensidesa hebben zich tegen een dergelijke verwijzing uitgesproken. Zij betogen, kort gezegd, dat deze in de huidige stand van de procedure niet meer gerechtvaardigd is en dat verweersters verzoek geen ander doel heeft dan de beschikking van 19 juni 1996 ter discussie te stellen.

4.
    Er zij aan herinnerd, dat het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) partijen bij brief van de griffier van 30 maart 1995 heeft verzocht, schriftelijk hun opmerkingen te maken ten aanzien van een eventueel besluit om de onderhavige zaken uitsluitend voor de mondelinge behandeling te voegen. Gelet op de problemen die bij voeging van een reeks zaken, met vier verschillende procestalen, zouden kunnen ontstaan, is verzoeksters tevens verzocht ermee in te stemmen, dat in geval van voeging de volgende procedurele modaliteiten zullen worden toegepast:

„-    verzoeksters zullen ter griffie de originele dossiers van alle zaken kunnen raadplegen, te weten de uitgewisselde memories met bijlagen; het Gerecht zal hun echter geen afschrift van die stukken verstrekken en zal er evenmin voor zorgen, dat de memories of bijlagen in de andere procestalen worden vertaald;

-    elke verzoekende partij zal het op haar zaak betrekking hebbende rapport ter terechtzitting in de procestaal ontvangen en de op alle overige zaken betrekking hebbende rapporten in de beschikbare talen, te weten in het Frans en in de procestaal van de betrokken zaak”.

5.
    In hun antwoord op de brief van het Gerecht van 30 maart 1995 hebben tien van de elf verzoekende partijen en verweerster zich in beginsel akkoord verklaard met de voeging van de onderhavige zaken voor de mondelinge behandeling en met de in de voorgaande rechtsoverweging uiteengezette procedurele modaliteiten.

6.
    Verzoekster in de zaak NMH (hierna: „NMH”) heeft evenwel betoogd, dat een voeging van alle zaken voor een gemeenschappelijke mondelinge behandeling niet in haar belang is, aangezien haar slechts één inbreuk wordt verweten, te weten de uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het „Poutrelles Committee” en de Walzstahl-Vereinigung. Indien de zaken voor de mondelinge behandeling worden gevoegd, zal deze behandeling, die haars inziens dagen, zo niet weken zou kunnen gaan duren, grotendeels gewijd zijn aan inbreuken waarmee zij niets van doen heeft. Volgens NMH kan niet van haar worden verwacht, dat zij de kosten van rechtsbijstand draagt die een en ander voor haar zou meebrengen.

Het verzoek om verwijzing van de onderhavige zaken naar het Gerecht in volle samenstelling

7.
    Blijkens artikel 14, eerste alinea, juncto artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de kamer waarbij een zaak aanhangig is, wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren, in iedere stand van het geding, ambtshalve dan wel op verzoek van een partij, aan het Gerecht in volle samenstelling voorstellen, de zaak te verwijzen naar deze formatie of naar een kamer bestaande uit een ander aantal rechters.

8.
    In de huidige stand van de procedure zijn er geen termen aanwezig om deze bepalingen in casu toe te passen.

9.
    Het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) heeft zich immers reeds in zijn beschikking van 19 juni 1996 (zie inzonderheid r.o. 11-15 en 67-74) uitgesproken over de principevragen die eventueel, gelet op hun juridische moeilijkheid of hun bijzondere belang, een voorstel tot verwijzing naar het Gerecht in volle samenstelling hadden kunnen rechtvaardigen, zonder dat verweerster het in die faseopportuun heeft geoordeeld, een verzoek overeenkomstig de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering in te dienen. De vragen waarover het Gerecht zich nog dient uit te spreken nadat verweerster heeft voldaan aan het in punt 3 van het dictum van de beschikking van 19 juni 1996 geformuleerde verzoek, verlangen enkel de toepassing van de in die beschikking geformuleerde beginselen op het onderhavige geval, en met name een afweging, in de bijzondere omstandigheden van het geval en gelet op de middelen en argumenten van partijen, tussen enerzijds het beginsel van de doeltreffendheid van de administratieve actie en anderzijds dat van het rechterlijk toezicht op de overheidshandelingen, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het contradictoire karakter van de procedure (zie de beschikking van 19 juni 1996, r.o. 74). In deze omstandigheden is een verwijzing naar het Gerecht in volle samenstelling niet gerechtvaardigd.

De voeging van de onderhavige zaken

10.
    Artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt: „De president kan in iedere stand van het geding, partijen en de advocaat-generaal gehoord, meerdere zaken die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, wegens verknochtheid voegen, zowel voor de schriftelijke of mondelinge behandeling als ter gelijktijdige berechtiging bij het eindarrest. Hij kan de voeging weer ongedaan maken.”

11.
    In casu is het in het belang van een goede rechtsbedeling om de onderhavige zaken wegens verknochtheid te voegen voor de mondelinge behandeling en voor de maatregelen van instructie of maatregelen tot organisatie van de procesgang die een optimaal verloop van die behandeling moeten verzekeren, met dien verstande dat de hiervóór in rechtsoverweging 4 uiteengezette procedurele modaliteiten zullen worden toegepast.

12.
    Aan de door NMH naar voren gebrachte bezwaren zal in voorkomend geval op passende wijze tegemoet kunnen worden gekomen door bijzondere, door het Gerecht later vast te stellen maatregelen tot organisatie van de mondelinge behandeling.

De door de verzoekende partijen ingediende verzoeken om toegang te krijgen tot de interne documenten van verweerster

Argumenten van partijen

13.
    De argumenten die verzoeksters tot staving van hun verzoek om toegang tot de interne documenten van verweerster hebben aangevoerd, zijn samengevat in de rechtsoverwegingen 49 tot en met 63 van de beschikking van 19 juni 1996. In het bijzonder zij eraan herinnerd, dat negen van de elf verzoekende partijen in hun antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995 (25 juli 1995 in zaak T-151/94; zie r.o. 8 van de beschikking van 19 juni 1996) een lijst van interne documenten van de Commissie hebben bijgevoegd, die volgens hen een bijzonderbelang vertonen en waarvan zij de mededeling vragen met een beroep op niet alleen artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, maar ook de rechtspraak van het Gerecht in het kader van het EG-Verdrag, met name de arresten Solvay en ICI van 29 juni 1995 (zaken T-30/91 en T-36/91, Jurispr. 1995, blz. II-1775 resp. II-1847). De meesten van hen hebben hun verzoek om mededeling van deze documenten uitdrukkelijk gemotiveerd met een verwijzing naar de verschillende middelen tot nietigverklaring die zij tot staving van hun beroep aanvoeren, dan wel naar bepaalde nieuwe conclusies die zij trekken uit de lezing van de inventaris van de stukken in het intern dossier van de Commissie, zoals dit hun in de loop van de procedure is meegedeeld (zie r.o. 63 van de beschikking van 19 juni 1996). Dit verzoek betreft hoofdzakelijk de documenten inzake:

a)    de eventuele deelneming van sommige ambtenaren van het directoraat-generaal Industrie (DG III), zo niet van andere directoraten-generaal van de Commissie, aan de organisatie en het beheer van sommige mechanismen die in de bestreden beschikking, te weten beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB 1994, L 116, blz. 1; hierna: „beschikking”), zijn aangemerkt als mededigingsbeperkende overeenkomsten of praktijken, en meer in het bijzonder aan de „uitwisseling van vertrouwelijke informatie” en aan de „harmonisatie van toeslagen”, of althans de kennis die zij volgens acht van de elf verzoekende partijen daarvan hadden of hadden moeten hebben; deze documenten zouden vooral van belang zijn in het licht van de middelen of argumenten die acht van de elf verzoeksters ontlenen aan schending van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, van de algemene beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid, en van het verbod om zich te beroepen op eigen fouten (zie verzoekschrift in de zaak ARBED, blz. 5, 12, 44-56, 60, 65 en 66; verzoekschrift in de zaak Cockerill-Sambre, blz. 5, 7, 37-47, 51, 57 en 58; verzoekschrift in de zaak Thyssen, punten 46-56 en 89-92; verzoekschrift in de zaak Unimétal, blz. 43-52 en 60 en 61; verzoekschrift in de zaak Preussag, punten 367-397, 482, 484 en 485; verzoekschrift in de zaak British Steel, punten 89-137 en derde, zesde, twaalfde en vierentwintigste middel; verzoekschrift in de zaak Aristrain, zevende middel en punt 273; verzoekschrift in de zaak Ensidesa, punt 68; opmerkingen van verzoeksters in de zaken ARBED, Cockerill-Sambre, Thyssen, Unimétal, Preussag, British Steel, Aristrain en Ensidesa in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995; voor de harmonisatie van toeslagen, zie inz. verzoekschrift in de zaak ARBED, blz. 22 en 23; verzoekschrift in de zaak Cockerill-Sambre, blz. 15 en 16, en verzoekschrift in de zaak British Steel, elfde middel);

b)    het intern onderzoek ter zake van de raadadviseur-auditeur, naar aanleiding van de administratieve hoorzitting van 11, 12, 13 en 14 januari 1993 (ziepunt 312 van de beschikking); deze documenten zouden vooral van belang zijn in het licht van de middelen of argumenten, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging tijdens het administratieve onderzoek (zie verzoekschrift in de zaak Thyssen, punten 21-28; verzoekschrift in de zaak Unimétal, blz. 13-15; verzoekschrift in de zaak Preussag, punten 501-506, verzoekschrift in de zaak British Steel, vijfde middel; opmerkingen van verzoekster in de zaak British Steel in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995);

c)    de betrekkingen tussen de Commissie en de nationale autoriteiten of de Scandinavische balkenproducenten, waaruit zou kunnen blijken om welke redenen deze laatsten in aanzienlijke mate zijn ontsnapt aan de zware sancties die de verzoekende partijen zijn opgelegd, hoewel in de beschikking wordt erkend dat zij ten minste bij een van de gestelde inbreuken betrokken zijn geweest; in dit verband verwijzen sommige verzoeksters naar verklaringen die door een aantal Scandinavische ondernemingen zouden zijn afgelegd tegenover de raadadviseur-auditeur, waaruit blijkt dat zij door hun regering en door het directoraat-generaal Economische buitenlandse betrekkingen (DG I) zijn aangemoedigd om deel te nemen aan de bijeenkomsten van de groep Eurofer/Scandinavië (zie ook r.o. 43 van de beschikking van 19 juni 1996); behalve in verband met hetgeen hiervóór reeds is gezegd met betrekking tot de kennis die de Commissie zou hebben gehad van de in de beschikking gelaakte praktijken, zouden deze documenten ook en vooral van belang zijn in het licht van de middelen en argumenten die verzoeksters ontlenen aan schending van het algemene gelijkheidsbeginsel (zie verzoekschrift in de zaak Aristrain, negende middel, punten 369-371; opmerkingen van verzoeksters in de zaken ARBED, Cockerill-Sambre, Thyssen, Unimétal en Preussag in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995);

d)    de analyse van de economische gevolgen van de inbreuken door de Commissie; deze documenten zouden vooral van belang zijn in het licht van de middelen en argumenten, ontleend aan schending van artikel 65 EGKS-Verdrag wegens het ontbreken van een adequate analyse van die gevolgen (zie verzoekschrift in de zaak Preussag, punt 619; verzoekschrift in de zaak British Steel, tweede, zevende en zeventiende middel; verzoekschrift in de zaak Aristrain, achtste middel; opmerkingen van verzoeksters in de zaken British Steel en Aristrain in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995);

e)    de omstandigheden rond de vaststelling van de beschikking en de vaststelling van het algemene niveau van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten; deze documenten zouden vooral van belang zijn in het licht van de middelen en argumenten, ontleend aan misbruik van procedure of van bevoegdheid (zie verzoekschrift in de zaak Thyssen, punt 145; verzoekschrift in de zaak Unimétal, blz. 53 en 54; verzoekschrift in de zaak British Steel,zevenentwintigste middel; verzoekschrift in de zaak Aristrain, punten 49-51 alsmede vijfde middel, punten 155-172; opmerkingen van verzoekster in de zaak Aristrain in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995);

f)    de wijze van berekening van de aan de verschillende ondernemingen opgelegde geldboeten; deze documenten zouden vooral van belang zijn in het licht van de middelen en argumenten, ontleend aan schending van artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag, van de motiveringsplicht en van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (zie verzoekschrift in de zaak NMH, blz. 45-47; verzoekschrift in de zaak Thyssen, punt 140; verzoekschrift in de zaak Unimétal, blz. 56 en 58-60; verzoekschrift in de zaak Preussag, punten 614-619; verzoekschrift in de zaak British Steel, zestiende tot en met zevenentwintigste middel; verzoekschrift in de zaak Aristrain, zevende, achtste, negende en tiende middel; verzoekschrift in de zaak Ensidesa, blz. 53-59; opmerkingen van verzoeksters in de zaken Thyssen, Unimétal, Krupp Hoesch, Preussag, British Steel, Ensidesa en Aristrain in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995);

g)    de fase van de definitieve vaststelling van de beschikking in haar verschillende taalversies, en de eventuele schending daarbij van wezenlijke vormvoorschriften, waarvan verzoeksters stellen dat zij bij de lezing van de inventaris van het intern dossier van verweerster aanwijzingen hebben gevonden (zie de opmerkingen van verzoeksters in de zaken ARBED, Cockerill-Sambre, Thyssen, Unimétal, Krupp Hoesch, Preussag en British Steel in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995).

14.
    In haar opmerkingen naar aanleiding van punt 3 van het dictum van de beschikking van 19 juni 1996 werkt verweerster haar oorspronkelijke standpunt (zie r.o. 47 en 48 van die beschikking) verder uit en betoogt zij, dat nagenoeg alle als „intern” aangemerkte stukken (hierna: „interne documenten”) in het aan het Gerecht overgelegde dossier van dien aard zijn, dat de mededeling ervan aan verzoeksters afbreuk zou doen aan de goede werking van het college van Commissieleden en van zijn diensten, en dus dient te worden geweigerd.

15.
    Wat de redenen betreft waarom zij van mening is, dat de betrokken documenten niet aan verzoeksters kunnen worden meegedeeld, beklemtoont verweerster om te beginnen, dat artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof de verplichtingen van de Commissie jegens de gemeenschapsrechter betreft en niet de daarvan te onderscheiden vraag, welke documenten voor partijen toegankelijk moeten worden gemaakt. Er is haars inziens in dit verband geen reden om af te wijken van de rechtspraak in het kader van het EG-Verdrag, die in beginsel ook geldt in het kader van het EGKS-Verdrag. Overeenkomstig die rechtspraak zijn in gerechtelijke procedures de interne documenten van de Commissie niet toegankelijk voor de verzoekende partijen, tenzij het Gerecht de openbaarmaking ervan gelast bij wijze van bijzondere maatregel van instructie, op basis van relevante, door deverzoekende partijen te verstrekken aanwijzingen en zonder dat de Commissie het vertrouwelijke karakter van elk document afzonderlijk behoeft aan te tonen.

16.
    Tot staving van haar standpunt voert verweerster meer in het bijzonder drie soorten overwegingen aan.

17.
    In de eerste plaats verwijst zij naar het belang van een behoorlijk bestuur en van de goede interne werking van de gemeenschapsinstellingen.

18.
    In dit verband beklemtoont zij, dat het collegiale karakter van de werkzaamheden en beraadslagingen van het college van Commissieleden in de Verdragen verankerd is. Vertrouwelijkheid nu is een essentieel element van het beginsel van collectieve verantwoordelijkheid.

19.
    Daarnaast wijst zij op het vereiste van de doeltreffendheid van de administratieve actie. Elk besluit van de administratie moet kunnen berusten op door de ambtenaren in alle vrijheid opgestelde voorbereidende interne documenten, alsmede op vrije beraadslagingen tussen de leden van de Commissie en hun diensten, tussen de diensten onderling en binnen een en dezelfde dienst. De ambtenaren kunnen de instelling die zij moeten dienen, alleen dan zinvolle raad geven (zie de artikelen 11 en 21, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen), wanneer binnen die instelling volledige vrijheid van meningsuiting heerst. Hiervoor is volgens verweerster vereist, dat de stukken waarin zij hun standpunten naar voren brengen, niet later aan derden openbaar worden gemaakt. Bovendien moeten de interne documenten van de juridische dienst, wegens het „legal professional privilege” (zie arrest Hof van 18 mei 1982, zaak 155/79, AM & S Europe, Jurispr. 1982, blz. 1575, r.o. 18 e.v.), en die van de raadadviseur-auditeur, wegens het onafhankelijke karakter van zijn functie, absolute bescherming genieten.

20.
    In de tweede plaats beroept verweerster zich op het belang van een doeltreffende bestrijding van mededingingsregelingen.

21.
    Om te beginnen garandeert de vertrouwelijkheid van de interne documenten openheid en vertrouwen in de contacten tussen de Commissie en de nationale autoriteiten die belast zijn met mededingingszaken.

22.
    Voorts verzekert zij de bescherming van de informatiebronnen van de Commissie (zie arrest Hof van 7 november 1985, zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539, en arrest Gerecht van 1 april 1993, zaak T-65/89, BPB Industries en British Gypsum, Jurispr. 1993, blz. II-389, r.o. 30 e.v.).

23.
    De vertrouwelijkheid heeft ook een afschrikkende functie. De ondernemingen behoren niet te weten, wat het onderzoek in gang heeft gezet en hoe het wordt uitgevoerd, noch moeten zij in staat zijn, het verloop ervan te reconstrueren. Zij mogen evenmin kennis hebben van de methoden die worden gebruikt bij devaststelling van de geldboeten, omdat zij anders een „kosten/baten”-balans kunnen opmaken (zie de conclusie van de als advocaat-generaal aangewezen rechter Vesterdorf bij het arrest van het Gerecht van 24 oktober 1991, zaak T-1/89, Rhône-Poulenc, „polypropyleen”, Jurispr. 1991, blz. II-867, 869, 1027).

24.
    Ten slotte moeten de Commissie en de ondernemingen (hun advocaten, leidinggevenden en bestuurders) in de gelegenheid zijn, vrij en vertrouwelijk te onderhandelen over een niet-contentieuze oplossing van bepaalde potentiële of daadwerkelijk bestaande geschilpunten („without prejudice talks”).

25.
    In de derde plaats verwijst verweerster naar de aard en het voorwerp van de rechterlijke toetsing van administratieve handelingen. Haars inziens is enkel de definitieve administratieve handeling onderworpen aan toetsing door de gemeenschapsrechter, en niet de ontwerpen of voorbereidende documenten. Alles wat dient ter voorbereiding van een beschikking, moet derhalve in beginsel als irrelevant voor de rechterlijke toetsing worden beschouwd (zie arrest Gerecht van 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2667, r.o. 47). Met name mag de opvatting van een ambtenaar niet worden verward met de handeling van de administratie. Voor de toegang tot het dossier komt het dus enkel hierop aan, of de eindbeschikking anders had kunnen uitvallen indien de onderneming kennis had kunnen nemen van de stukken die niet voor haar toegankelijk waren.

26.
    Tot slot betoogt verweerster, dat door de conclusies van het verzoekschrift, dat volgens artikel 22 van het Statuut-EGKS van het Hof het voorwerp van het geschil omschrijft, wordt bepaald, wat de stukken zijn „welke op de zaak die voor het [Gerecht] is gebracht betrekking hebben”, in de zin van artikel 23 van dat Statuut. Artikel 23 heeft namelijk ten doel, de rechter volledig over de tussen partijen bestaande geschilpunten te informeren, en beoogt niet een onbeperkte uitbreiding van het voorwerp van het geschil toe te staan. Derhalve dienen de stukken waaruit het dossier van de Commissie is samengesteld, alvorens zij voor de partijen toegankelijk worden gemaakt, te worden getoetst op hun relevantie voor de oplossing van de voor de gemeenschapsrechter opgeworpen vragen. Wat de bewijslast betreft, is het aan de partijen om op basis van serieuze aanwijzingen aan te tonen, dat een intern stuk relevant is voor de oplossing van een aan de rechter voorgelegde vraag.

27.
    In casu diende de Commissie het Gerecht dus enkel de stukken over te leggen die verband hielden met de door verzoeksters daadwerkelijk aangevoerde klachten, dat wil zeggen in hoofdzaak de stukken betreffende het bestaan van de in de beschikking als inbreuken op artikel 65 EGKS-Verdrag aangemerkte feiten. De interne documenten waarom het hier gaat, hebben daarop echter geen betrekking.

28.
    Verweerster heeft als bijlage A bij haar opmerkingen een lijst gevoegd van de interne documenten waarop die opmerkingen specifiek betrekking hebben. Hetbetreft de documenten nrs. 3784 a-3980, 4158-4189, 4190, 4200-4243, 4298-4306, 4315-4349, 4352-4374, 4381-4384, 4402, 4472 a-4509, 4512, 4524-4527, 4530-4539, 4544-4678, 4688-4790, 4816 a-4820, 4855-4859, 4868, 4870 a-4870 c, 4894-4922 j, 4931, 4937 en 4938, 5003, 5007, 5052, 5317, 5380, 5516, 5528, 5590, 5609, 5622, 5659, 5714, 5724, 5763-5766, 5778, 5817, 5915, 6029-6031, 7032, 7056, 7071, 7153-7162, 7172 en 7173, 7458-7460, 7468 en 7469, 7474 -7487, 7998, 8007, 8207-8211, 8421 en 8422, 9329, 9646 a-9646 d, 9648-9759, 9769-9827, 9830-10143, 10215-10355, 10357-10469, 10472-10485 en 10487-10563 van het aan het Gerecht overgelegde dossier.

29.
    Verweerster heeft bovendien als bijlage B bij haar opmerkingen een lijst gevoegd van de documenten die weliswaar door haar niet als „intern” zijn aangemerkt, maar haars inziens niettemin een soortgelijke bescherming als haar interne documenten verdienen. Het betreft de documenten nrs. 4307-4314, 4510, 4515, 4528 en 4529, 5044, 5684 a-5729 en 5751-5762 van het aan het Gerecht overgelegde dossier.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    Ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof is de verwerende instelling gehouden, de gemeenschapsrechter „alle stukken over te leggen welke op de zaak die voor [hem] is gebracht betrekking hebben”, en niet enkel de stukken die zijzelf relevant acht in verband met de tussen partijen bestaande feitelijke en juridische geschilpunten.

31.
    In casu was verweerster dus gehouden, het Gerecht - zoals zij overigens heeft gedaan - alle stukken over te leggen die waren bijeengebracht in de loop van de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking was voorafgegaan.

32.
    De omvang van het inzagerecht van de verzoekende partijen in de aan het Gerecht overgelegde stukken is echter, zoals de Commissie heeft beklemtoond en zoals blijkt uit de beschikking van 19 juni 1996, een andere vraag. Doel van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof is immers, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de bestreden beschikking te toetsen, met inachtneming van de rechten van de verdediging, en niet, een onvoorwaardelijke en onbeperkte toegang van alle partijen tot het administratief dossier te verzekeren.

33.
    Ook moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de krachtens artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde stukken die betrekking hebben op de zaak, en anderzijds het dossier van de zaak zoals dat is samengesteld overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de instructies voor de griffier van het Gerecht van eerste aanleg van 3 maart 1994 (PB 1994, L 78, blz. 32), dat de partijen onder de in artikel 5, lid 3, van die instructies geformuleerde voorwaarden mogen inzien en dat de stukken bevat die voor de uitspraak in de zaak in aanmerking moeten worden genomen. De overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde stukken, die niet inde zin van artikel 5, lid 1, van de instructies aan de griffier in het dossier van de zaak worden opgenomen, blijven volledig buiten de procedure en worden door het Gerecht niet in aanmerking genomen voor de uitspraak in de zaak.

34.
    Om uit te maken, of er in de huidige stand van de procedure termen aanwezig zijn om de overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde stukken die door de Commissie als intern zijn aangemerkt, in het dossier op te nemen, moet in casu een onderscheid worden gemaakt tussen drie categorieën documenten, te weten:

-    de documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking tussen januari 1991 en februari 1994, daaronder begrepen de documenten die in dit kader zijn uitgewisseld tussen de Commissie en de nationale autoriteiten die belast zijn met mededingingszaken;

-    de documenten betreffende de contacten tussen DG III en de staalindustrie gedurende de in de beschikking bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen periode waarin inbreuken zouden hebben plaatsgevonden, te weten van juli 1988 tot eind 1990;

-    de documenten betreffende de contacten tussen de Commissie en de Scandinavische nationale autoriteiten.

1. Documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking tussen januari 1991 en februari 1994

35.
    Met betrekking tot de documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht in het kader van de toepassing van de mededingingsregels van het EG-Verdrag dergelijke interne documenten alleen dan aan de verzoekende partijen ter inzage worden gegeven, indien dezen met serieuze aanwijzingen zijn gekomen, dat de bijzondere omstandigheden van het geval zulks vereisen (zie beschikking Hof van 18 juni 1986, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds, Jurispr. 1986, blz. 1899, r.o. 11, en arrest Gerecht van 27 oktober 1994, zaak T-35/92, Deere, Jurispr. 1994, blz. II-957, r.o. 31).

36.
    Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, is deze beperking van het inzagerecht in interne documenten gerechtvaardigd door de noodzaak, de goede werking van de betrokken instelling op het gebied van de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels van het Verdrag te verzekeren. Ondanks de tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag bestaande verschillen geldt deze overweging in het kader van het eerstgenoemde Verdrag evenzeer als in het kader van het laatstgenoemde (zie beschikking Hof van 6 november 1954, zaak 2/54, Italië/HogeAutoriteit, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Zij geldt ook voor de documenten die de Commissie en de nationale autoriteiten in het kader van de administratieve procedure hebben uitgewisseld.

37.
    In de tweede plaats heeft artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt, niet ten doel, de verzoekende partijen in de gelegenheid te stellen de dossiers van de betrokken instelling naar believen te bestuderen, doch beoogt het enkel de gemeenschapsrechter te helpen bij zijn toetsing van de wettigheid van de bestreden handeling, door ervoor te zorgen dat hem het volledige administratief dossier ter beschikking wordt gesteld (zie r.o. 32, supra).

38.
    In de derde plaats zij eraan herinnerd, dat de toetsing door de gemeenschapsrechter zich enkel uitstrekt tot de definitieve administratieve handeling - in casu dus de beschikking -, en niet tot de ontwerpen of voorbereidende documenten (zie arrest Cimenteries CBR, reeds aangehaald, r.o. 47).

39.
    Ten slotte kan het Gerecht, in plaats van verzoeksters inzage in de interne documenten van de Commissie toe te staan, in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering besluiten tot zodanige maatregelen van instructie en/of maatregelen tot organisatie van de procesvoering als het zal vermenen te behoren.

40.
    De verschillende in geding zijnde belangen tegen elkaar afwegende (zie de beschikking van 19 juni 1996, r.o. 74) met inachtneming van bovenstaande overwegingen, is het Gerecht van oordeel, dat de ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan hem overgelegde interne documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking in beginsel slechts bij wijze van uitzondering in het dossier van de zaak worden opgenomen en dus voor verzoeksters toegankelijk worden gemaakt, voor zover zij op het eerste gezicht relevant bewijsmateriaal bevatten waardoor de aanwijzingen die verzoeksters reeds op serieuze wijze hebben verstrekt, worden gestaafd, dan wel indien zij noodzakelijk zijn om het Gerecht in staat te stellen, zo nodig ambtshalve te onderzoeken, of de Commissie de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet heeft miskend.

41.
    Het Gerecht is voorts van mening, dat er geen termen aanwezig zijn om de vragen die de toepassing van de hiervóór uiteengezette beginselen in casu doet rijzen, naar een andere formatie te verwijzen, zoals verzoekster in de zaak Aristrain in haar op 26 juni 1995 neergelegde opmerkingen heeft verzocht. Het is immers aan de kamer waaraan de zaak is toegewezen, te beslissen op de door de partijen opgeworpen procesincidenten (zie artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering) en, in het bijzonder, op de vragen die kunnen rijzen in verband met de mededeling van geheime of vertrouwelijke stukken aan de partijen (vgl. artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in verband met tussenkomst). Hoe dan ookprejudicieert het Gerecht in geen enkel opzicht de beslissing ten gronde, wanneer het kennis neemt van de overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan hem overgelegde stukken en ze wegens hun vertrouwelijke karakter uit het dossier van de zaak weert, zonder zich uit te spreken over de gegrondheid van de middelen en argumenten van partijen.

42.
    Evenmin zijn er termen aanwezigen om te bewilligen in de met name op artikel 5, lid 3, eerste alinea, van voormelde instructies aan de griffier gebaseerde verzoeken van sommige verzoeksters (zie de op 15 september 1995 neergelegde opmerkingen in de zaken Thyssen en Krupp Hoesch, en de op 31 mei 1995 neergelegde opmerkingen in de zaak Preussag), ertoe strekkende dat in elk geval hun advocaten toestemming wordt verleend om het volledige aan het Gerecht overgelegde dossier in te zien.

43.
    Ook een dergelijke raadpleging van de betrokken interne stukken zou namelijk afbreuk doen aan het vertrouwelijke karakter ervan. Artikel 5, lid 3, van de instructies aan de griffier is niet van toepassing, voor zover de genoemde documenten niet in het dossier van de zaak zijn opgenomen ingevolge het aan de verwerende instelling toekomende recht om de gemeenschapsrechter te verzoeken, bepaalde haar betreffende informatie die voorkomt in de dossierstukken die zij overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan hem heeft overgelegd, vertrouwelijk te behandelen.

44.
    In casu heeft het Gerecht de interne documenten van verweerster alsmede de documenten die weliswaar door haar niet als „intern” zijn aangemerkt, maar haars inziens niettemin een soortgelijke bescherming als haar interne documenten verdienen (zie r.o. 29, supra), met inachtneming van de hiervóór in herinnering geroepen beginselen en overwegingen bestudeerd, waarbij het in het bijzonder rekening heeft gehouden met, enerzijds, de middelen tot nietigverklaring en de feitelijke beweringen die tot staving van de beroepen zijn aangevoerd respectievelijk gedaan, alsmede de aanvullende opmerkingen van verzoeksters, en, anderzijds, de omstandigheden die de Commissie uitdrukkelijk heeft aangevoerd om zich tegen de mededeling van haar interne documenten aan verzoeksters te verzetten.

45.
    Na een afweging van de verschillende in geding zijnde belangen concludeert het Gerecht in de huidige stand van de procedure, dat geen van de interne documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking aan het hiervóór in rechtsoverweging 40 genoemde criterium voldoet.

2. Documenten betreffende de contacten tussen DG III en de staalindustrie gedurende de in de beschikking bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen periode waarin inbreuken zouden hebben plaatsgevonden

46.
    Anders dan de interne documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking, hebben sommige van de overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde stukken, te weten de documenten nrs. 9729, 9737, 9738-9759, 9760, 9763, 9764, 9765, 9769 en 9770 van het administratief dossier, betrekking op bijeenkomsten die enkele ambtenaren van DG III met vertegenwoordigers van de staalindustrie hebben gehad gedurende de in de beschikking bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen periode waarin inbreuken zouden hebben plaatsgevonden (tussen juli 1988 en eind 1990), dat wil zeggen vóór de aanvang van de administratieve procedure. Deze documenten houden rechtstreeks verband met bepaalde feitelijke beweringen van verzoeksters, namelijk in de eerste plaats die volgens welke DG III van de betrokken inbreuken heeft geweten en/of ze heeft getolereerd (zie r.o. 13, sub a, supra), en in de tweede plaats die volgens welke de Commissie het intern onderzoek waarnaar in punt 312 van de beschikking wordt verwezen, niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd (zie r.o. 13, sub b, supra).

47.
    In deze specifieke omstandigheden moet worden vastgesteld, dat deze documenten niet enkel het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking betreffen, doch rechtstreeks betrekking hebben op een feitelijk aspect van de zaak, te weten het beweerde gedrag van de Commissie zelf ten opzichte van de gewraakte inbreuken in een periode vóór de aanvang van de administratieve procedure, ten aanzien waarvan verweerster overigens stelling heeft genomen in punt 312 van de beschikking. Bovendien heeft de Commissie de documenten nrs. 9738-9740, evenals een andere interne nota betreffende hetzelfde onderwerp, reeds overgelegd in bijlage bij haar verweerschrift in acht van de elf onderhavige zaken.

48.
    Deze documenten zijn op het eerste gezicht relevant in verband met de feitelijke geschilpunten waarover het Gerecht zich heeft uit te spreken, zodat zij in het dossier van de zaak moeten worden opgenomen.

3. Documenten betreffende de contacten tussen de Commissie en de Scandinavische nationale autoriteiten

49.
    Naar aanleiding van verzoeksters' bewering, dat DG I van de Commissie de onder meer in de punten 284 tot en met 296 van de beschikking aan de orde gestelde Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten had aangemoedigd en/of getolereerd (zie r.o. 13, sub c, supra), moet worden opgemerkt, dat de documenten betreffende de contacten tussen de Commissie en bepaalde Scandinavische nationale autoriteiten, die zich bevinden in de ordners nrs. 14, 16, 18 en 23 van het aan het Gerecht overgelegde dossier, in dat verband irrelevant zijn.

50.
    Wat meer in het bijzonder ordner nr. 14 betreft: hierin bevinden zich weliswaar bepaalde door de Noorse autoriteiten in beslag genomen documenten van ondernemingen, die geen interne documenten in eigenlijke zin zijn, maar de Noorseautoriteiten hebben de Commissie geen toestemming gegeven om van deze documenten gebruik te maken bij de vaststelling van de mededeling van de punten van bezwaar en van de beschikking, wat de Commissie ook niet heeft gedaan. In deze omstandigheden, en gelet op de door de Commissie aangevoerde aanvullende overwegingen (zie r.o. 21, supra), zijn er geen termen aanwezig om de betrokken documenten in het dossier van de zaak op te nemen.

51.
    Daarentegen hebben de documenten nrs. 9730 en 9773-9787 rechtstreeks betrekking op bepaalde contacten tussen DG I en de Scandinavische autoriteiten in een periode vóór de inleiding van de administratieve procedure. Deze documenten zijn door DG I aan het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) ter hand gesteld in het kader van het intern onderzoek dat de Commissie na de administratieve hoorzitting heeft verricht. Zij betreffen dus niet enkel het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van de beschikking, maar hebben rechtstreeks betrekking op een feitelijk aspect van de zaak, te weten het beweerde gedrag van de Commissie ten opzichte van de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten in een periode vóór de aanvang van de administratieve procedure.

52.
    Ofschoon de Commissie op bladzijde 23 van haar opmerkingen van 12 september 1996 stelt, dat deze documenten geen materiaal à décharge opleveren, acht het Gerecht ze op het eerste gezicht relevant in verband met de feitelijke geschilpunten waarover het heeft te beslissen. Derhalve moeten zij in het dossier worden opgenomen.

De door verzoeksters gevraagde maatregelen van instructie of maatregelen tot organisatie van de procesgang

Samenvatting van verzoeksters' verzoeken

53.
    Er zij aan herinnerd, dat verscheidene verzoeksters verweerster het verwijt maken, dat zij het Gerecht niet alle stukken betreffende de onderhavige zaken heeft overgelegd, in strijd met de verplichting die op haar rust ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, en dat sommigen van hen uitdrukkelijk verzoeken om overlegging van bepaalde in het dossier ontbrekende stukken. Het gaat hierbij meer in het bijzonder om de rapporten en interne nota's van de ambtenaren van DG III in verband met hun contacten met de balkenproducenten en het beleid van de Commissie in de betrokken sector, tijdens de periode waarop de beschikking betrekking heeft, en om de notulen van de bijeenkomst van de Commissie van 16 februari 1994 alsmede de documenten betreffende de authentisatie van de beschikking in haar verschillende authentieke taalversies (zie de beschikking van 19 juni 1996, r.o. 64-66; zie ook de opmerkingen van verzoeksters in de zaken Unimétal, Krupp, Hoesch, Preussag en Thyssen in antwoord op de brief van het Gerecht van 21 juli 1995). Het Gerecht heeft zijn beslissing op deze verzoeken aangehouden (zie punt 4 van het dictum van de beschikking van 19 juni 1996).

54.
    Daarenboven hebben verscheidene verzoeksters in hun verzoekschrift verzocht om bepaalde bijzondere maatregelen van instructie.

55.
    Zo vraagt verzoekster in de zaak Unimétal het Gerecht, „overeenkomstig de artikelen 65 tot en met 67 van zijn Reglement voor de procesvoering een deskundigenonderzoek te gelasten, teneinde vast te stellen welke rol DG III precies heeft gespeeld in de door de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking genomen periode, te weten tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990, en zo nodig alle bij de gestelde feiten betrokken getuigen te horen”.

56.
    Verzoekster in de zaak Aristrain (hierna: „Aristrain”) vordert, dat de Commissie overeenkomstig de artikelen 44, lid 1, en 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt gelast, het Gerecht de volgende stukken over te leggen:

-    alle interne documenten die bij de vaststelling van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete zijn gebruikt, voor zover zij nog niet overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof zijn overgelegd;

-    alle documenten betreffende de met het oog op de overname van Aristrain door British Steel aangeknoopte contacten, ongeacht of zij zich bij de werkgroep voor concentraties dan wel bij DG III of DG IV bevinden;

-    alle in haar bezit zijnde documenten waarin de gevolgen van artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie voor de interne procedures van de Commissie worden onderzocht;

-    het dossier van de met de onderhavige zaak belaste raadadviseur-auditeur, voor zover het nog niet overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof is overgelegd;

-    de documenten betreffende het onderzoek naar het kartel voor platte producten („coils”), die het middel misbruik van bevoegdheid kunnen staven;

-    de documenten betreffende de harmonisatie van toeslagen, voor zover zij nog niet overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof zijn overgelegd;

-    alle documenten betreffende het herstructureringsproces bij profielstaal;

-    het interne document betreffende de reformatio in peius;

-    alle interne documenten betreffende de economische structuur van de balkenmarkt in de Gemeenschap, daaronder begrepen de studies van de werkgroep voor concentraties.

57.
    Aristrain vraagt het Gerecht bovendien, de ambtenaren van de Commissie die, al dan niet rechtstreeks, betrokken zijn geweest bij het dossier dat tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, als getuigen op te roepen. Ook verlangt zij, dat de ambtenaren van de werkgroep voor concentraties van DG IV worden gehoord ter zake van de vóóraanmelding van British Steel bij de Commissie betreffende de overname van Aristrain.

58.
    Tot slot vordert Aristrain, voor het geval het Gerecht in een latere fase van de procedure zou worden verzocht een deskundige aan te wijzen, dat deze wordt belast met de uitvoering van een economische studie betreffende de markt, het mogelijke bestaan van de door de Commissie gestelde overeenkomsten, de gevolgen van het beweerde kartel voor de mededinging en de betrokkenheid van Aristrain bij deze praktijken.

59.
    Verzoekster in de zaak Ensidesa (hierna: „Ensidesa”) vraagt het Gerecht, de Commissie te gelasten informatie te verstrekken betreffende:

-    de omzet waarvan is uitgegaan bij de vaststelling van de bedrag van de aan haar opgelegde geldboete, en meer in het bijzonder de vraag, of dit omzetcijfer is verkregen door omrekening van de door haar opgegeven sectoriële omzet in ECU's tegen de gemiddelde wisselkoers in 1990;

-    de methode die de Commissie heeft gebruikt bij de vaststelling van de coëfficiënt van de aan haar opgelegde geldboete, en in het bijzonder de invloed die elk van de inbreuken en de duur ervan op deze coëfficiënt hebben gehad.

60.
    Verzoekster in de zaak Preussag (hierna: „Preussag”) vordert, dat ten bewijze van de gegrondheid van haar betoog de volgende personen worden opgeroepen om een getuigenverklaring af te leggen:

-    de heer J. Kolb, voor de feiten die zich hebben afgespeeld in het CDE;

-    de heren J. Kröll en H. Mette, voor de feiten die zich hebben afgespeeld in het „Poutrelles Committee”;

-    de heer H. Mette, voor de feiten die zich hebben voorgedaan tijdens de Eurofer/Scandinavië-bijeenkomsten en voor de gesprekken met buitenlandse producenten;

-    de heren Kutscher, Ortún, Drees, Evans en Vanderseypen, ter zake van het feit dat de Commissie weet had van de uitwisseling van informatie en van het gedrag van de ondernemingen op de markt, alsmede ter zake van de samenwerking tussen Commissie, verenigingen en ondernemingen, in het bijzonder tijdens de bijeenkomsten van de Commissie en de staalindustrie.

61.
    Aangezien de Commissie in haar verweerschrift heeft betoogd, dat dit verzoek om getuigen te horen niet-ontvankelijk is, op grond dat hierin niet voldoende nauwkeurig de feiten worden aangegeven waarvan de verschillende getuigen kennis zouden hebben, zulks in strijd met artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk het getuigenverhoor betrekking heeft op „bepaalde feiten”, heeft Preussag in repliek een aantal van haar beweringen vergezeld doen gaan van een specifiek bewijsaanbod, ertoe strekkende dat bepaalde getuigen worden gehoord, en wel in het bijzonder haar medewerkers Kröll en Mette.

Beoordeling door het Gerecht

62.
    Met betrekking tot het verwijt, als zou verweerster haar verplichtingen ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof niet zijn nagekomen (zie r.o. 53, supra), moet worden beklemtoond, dat de bij het Gerecht aanhangig gemaakte zaak betrekking heeft op een beschikking van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten.

63.
    Naar het oordeel van het Gerecht zijn enkel de op die procedure betrekking hebbende stukken te beschouwen als stukken „welke op de zaak die voor [hem] is gebracht betrekking hebben”, in de zin van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof. De overlegging van stukken die weliswaar in eerste instantie andere aspecten van het optreden van de Commissie betreffen, maar die evenzeer noodzakelijk zijn om de in de artikelen 33 en 36 EGKS-Verdrag bedoelde rechterlijke toetsing mogelijk te maken, kan door het Gerecht worden gevorderd bij wijze van maatregel van instructie of maatregel tot organisatie van de procesgang overeenkomstig de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering.

64.
    Sommige verzoeksters betogen derhalve ten onrechte, dat verweerster ter voldoening aan haar verplichtingen ex artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof uit eigener beweging het volledige administratief dossier van DG III betreffende de contacten die zij met de balkenproducenten zou hebben onderhouden gedurende de periode waarop de beschikking betrekking heeft, aan het Gerecht had moeten overleggen.

65.
    Dit neemt echter niet weg, dat de vraag van de eventuele betrokkenheid van DG III bij de organisatie en het beheer van sommige mechanismen die in de beschikking als mededingingsbeperkende overeenkomsten of onderling afgestemdefeitelijke gedragingen zijn aangemerkt, of althans de vraag van de kennis die genoemd DG III (zo niet ook andere directoraten-generaal) volgens verzoeksters daarvan had of had moeten hebben, in de onderhavige zaken een belangrijk beoordelingselement lijkt te zijn geweest, zoals verweerster in punt 312 van de beschikking heeft erkend.

66.
    Partijen zijn ook uitvoerig op deze vragen ingegaan in hun memories in de meeste van de onderhavige zaken. In het bijzonder hebben zij gediscussieerd over de relevantie van het door verzoeksters aangedragen bewijsmateriaal met betrekking tot de contacten die na 30 juni 1988 tussen de Commissie en de balkenproducenten zouden hebben bestaan in het kader van de „overlegbijeenkomsten” („consultative meetings”), de „bijeenkomsten in kleine kring” („restricted meetings”) en de „werklunches” („steel lunches”) (zie, bijvoorbeeld, de gedetailleerde analyse van de „speaking notes” in het verweerschrift van de Commissie).

67.
    Het Gerecht acht het derhalve noodzakelijk, over deze vraag te worden voorgelicht, zonder dat het zich in deze fase behoeft uit te spreken over de gegrondheid van de verschillende aangevoerde middelen en argumenten.

68.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat verzoeksters tijdens de hoorzitting van 11, 12, 13 en 14 januari 1993 verklaarden, dat er tijdens de in de mededeling van de punten van bezwaar bedoelde periode contacten waren geweest tussen de balkenproducenten en DG III en dat zich in de archieven van DG III bewijsmateriaal bevond dat DG IV niet kende en waaruit bleek, dat de Commissie op zijn minst op de hoogte was geweest van de uitwisseling van informatie en van de door haar gehekelde praktijken ter stabilisatie van de prijzen en de productie. De raadadviseur-auditeur erkende het belang van dit punt voor de verdediging van de beschuldigde ondernemingen en verzocht hun, hem al het bewijsmateriaal tot staving van hun beweringen te doen toekomen. Tegelijkertijd kondigde hij aan, dat hij tot een intern onderzoek zou overgaan.

69.
    Verweerster ontkent elke betrokkenheid of kennis van die orde en betoogt, dat geen van de door verzoeksters op verzoek van de raadadviseur-auditeur of in het kader van de onderhavige procedure overgelegde documenten hun desbetreffende beweringen staaft. Bovendien zou zij zelf een grondig onderzocht hebben verricht, dat geen enkel bewijs tot staving van die beweringen heeft opgeleverd. Zij heeft met name in bijlage bij een aantal verweerschriften een op 19 februari 1993 gedagtekend memorandum van de heer Ortún, directeur van het directoraat E („interne markt en industrie III”) binnen DG III, aan de heer Schaub, adjunct-directeur-generaal van DG III, gevoegd, waarin die beweringen worden weerlegd.

70.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat bepaalde documenten die zijn overgelegd door, onder meer, verzoeksters in de zaken ARBED, Cockerill-Sambre, Unimétal, Preussag en British Steel, twijfels doen rijzen met betrekking tot de precieze aard en omvang van de informatie die DG III heeft ontvangen in het kader van zijncontacten met de vertegenwoordigers van de staalindustrie, in het bijzonder in het kader van beschikking 2448/88/EGKS van de Commissie van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1988, L 212, blz. 1).

71.
    Zo staat in de door Eurofer opgestelde notulen van de „restricted meeting” van 21 maart 1989 onder het kopje „Results of the surveillance system” het volgende te lezen:

„M. von Hülsen gave information on the introduction of a statistical information system concerning monthly bookings and deliveries inside Eurofer. The result of the first inquiry for the months of January and February was given, showing an overall good situation [...]” (zie verzoekschrift in de zaak British Steel, bijlage 3, document 24).

(„De heer von Hülsen, [algemeen directeur van Eurofer], verstrekte informatie over de invoering van een systeem van statistische informatie betreffende de maandelijkse orders en leveringen binnen Eurofer. De resultaten van het eerste onderzoek, voor de maanden januari en februari, werden meegedeeld en lieten over de hele linie een goede situatie zien [...]”)

72.
    Verder bevatten de notulen van de „consultative meeting” van 28 april 1989, waarop de voor het derde kwartaal van 1989 geplande programma's werden besproken, de volgende passage:

„Finally, it was mentioned that in the near future, enlarged statistics on the basis of a rapid declaration of monthly bookings and deliveries established by Eurofer will help to make forecasts for Category IV more realistic” (zie verzoekschrift in de zaak British Steel, bijlage 3, document 31).

(„Tot slot werd opgemerkt, dat in de nabije toekomst door Eurofer op basis van een snelle mededeling van maandelijkse orders en leveringen opgestelde uitgebreidere statistieken ertoe zullen bijdragen, dat de voorspellingen voor categorie IV realistischer worden.”)

73.
    Tot slot wordt in de notulen van de „restricted meeting” van 15 juni 1989 nog vermeld:

„Regarding the forward programmes for Quarter III/1989, Mr. Traverso announced a possible review of the programmes after a final decision at the next CDE in function of the figures obtained from the system of rapid declaration of bookings and deliveries” (zie verzoekschrift in de zaak British Steel, bijlage 3, document 25).

(„Met betrekking tot de voor het derde kwartaal van 1989 geplande programma's kondigde de heer Traverso een mogelijke herziening van de programma's na eendefinitieve beslissing op de eerstvolgende CDE aan, aan de hand van de dankzij het systeem van snelle mededeling van orders en leveringen verkregen cijfers.”)

74.
    In deze fase van de instructie van de zaken kan het Gerecht niet vaststellen, of de vormen van informatie-uitwisseling waarvan in deze notulen wordt gesproken, overeenkomen met die welke in de beschikking worden gehekeld, noch in hoeverre bepaalde ambtenaren van DG III, zoals uit de tekst van die notulen lijkt te kunnen worden opgemaakt, daarvan daadwerkelijk in kennis werden gesteld.

75.
    Opgemerkt zij evenwel, dat de Commissie in de punten 143 tot en met 146 van de beschikking een beschrijving geeft van een door Eurofer onder de naam „fast bookings” in praktijk gebracht systeem van maandelijkse uitwisseling van informatie betreffende de orders en leveringen van bepaalde ondernemingen, dat op het eerste gezicht gelijkenissen vertoont met het systeem waarvan in de betrokken notulen sprake is. De in bijlage II bij de beschikking genoemde documenten waarop deze beschrijving gebaseerd is, zijn met name tabellen waarin per maand of per kwartaal de orders en/of leveringen van de deelnemende ondernemingen op de verschillende nationale markten worden vermeld (zie, bijvoorbeeld, document nr. 3462 van het dossier van de Commissie). Bij de juridische beoordeling in de punten 279 tot en met 283 van de beschikking wordt dit systeem voor de uitwisseling van informatie door de Commissie aangemerkt als zijnde „strijdig met artikel 65, lid 1, van het EGKS-Verdrag”.

76.
    Voorts zij erop gewezen, dat in verscheidene notulen van de „consultative meetings” van de Commissie met de staalindustrie, met name die van 27 oktober 1988 en 26 januari, 27 april en 27 juli 1989, wordt gesproken over bepaalde informatie betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de prijzen, die op het eerste gezicht verband lijkt te houden met de inhoud van de overeenkomstige notulen van de bijeenkomsten van het „Poutrelles Committee” van 18 oktober 1988 en 10 januari, 19 april en 11 juli 1989.

77.
    In deze omstandigheden acht het Gerecht zich onvoldoende ingelicht door zowel het voormelde memorandum van de heer Ortún van 19 februari 1993 (waarin met betrekking tot de bijeenkomsten van DG III met de commerciële experts van Eurofer enkel wordt gezegd, dat „aan de deelnemers de geglobaliseerde resultaten betreffende de productie en de leveringen van de ondernemingen werden meegedeeld”), als de overige in het aan hem overgelegde dossier voorkomende interne documenten betreffende het op instigatie van de raadadviseur-auditeur verrichte „grondige onderzoek”.

78.
    Uit bepaalde door verweerster zelf in bijlage bij een aantal van haar verweerschriften overgelegde documenten (zie de op 31 januari 1989 gedagtekende vertrouwelijke „aantekening” van eenheid 3, „grondstoffen en geavanceerde materialen”, van directoraat E van DG III over de „consultative meeting” van 26 januari 1989, tijdens welke de voorzitter, de heer Kutscher, liet optekenen, dat„indien de Commissie lucht zou krijgen van het bestaan, in de industrie, van enige met artikel 65 EGKS-Verdrag strijdige overeenkomst inzake prijzen en hoeveelheden, zij niet zou aarzelen om overeenkomstig de bepalingen van dit artikel passende maatregelen te nemen”) blijkt echter, dat de Commissie (DG III) over eigen notities en aantekeningen betreffende de betrokken bijeenkomsten beschikt en dat deze het Gerecht wellicht opheldering kunnen verschaffen over bepaalde feitelijke geschilpunten die het dient te beslechten.

79.
    Voorts moet worden vastgesteld, dat het aan het Gerecht overgelegde dossier niet „alle stukken (...) welke op de zaak (...) betrekking hebben” in de zin van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof lijkt te bevatten. Met name wordt noch de nota van DG IV aan DG III van 22 juli 1991, noch het antwoord daarop van DG III aan DG IV van 12 september 1991, die bij enkele verweerschriften zijn gevoegd, vermeld in de door verweerster opgestelde en op verzoek van het Gerecht aan verzoeksters overgelegde lijst van interne documenten. In deze twee nota's wordt niet alleen algemeen gesproken over de „uitwisseling van statistische informatie” in verband met de vereniging Eurofer, maar wordt ook uitdrukkelijk verwezen naar de zogeheten „Traverso-methode”, waarbij het gaat om een inbreuk die de Europese balkenproducenten in de bestreden beschikking (zie de punten 72-79 en 254-259) specifiek wordt aangewreven. Dergelijke documenten houden rechtstreeks verband met de onderhavige procedure en hadden dus deel moeten uitmaken van het aan het Gerecht overgelegde dossier.

80.
    Gelet op het voorgaande dient overeenkomstig artikel 24 van het Statuut-EGKS van het Hof en artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te worden besloten tot de in het dictum van de onderhavige beschikking gepreciseerde maatregelen van instructie.

81.
    Wat de overige door verzoeksters gevorderde maatregelen van instructie betreft, houdt het Gerecht zijn beslissing aan.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

beschikt:

1)    De zaken T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94 worden gevoegd voor de maatregelen van instructie en de maatregelen tot organisatie van de procesgang alsmede voor de mondelinge behandeling.

2)    Van de documenten in het door verweerster bij brief van 24 november 1994 aan het Gerecht overgelegde dossier die door haar als intern zijn aangemerkt, worden enkel de nrs. 9729, 9730, 9737-9746, 9748-9760, 9763-9765, 9769, 9770 en 9773-9787 in het dossier van de zaak opgenomen en aan verzoeksters meegedeeld.

3)    Verweerster zal het Gerecht binnen vier weken vanaf de kennisgeving van de onderhavige beschikking de volgende documenten doen toekomen:

    -    de notities, aantekeningen of notulen die de ambtenaren van DG III hebben opgesteld in verband met hun bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de staalindustrie gedurende de periode waarin beschikking 2448/88/EGKS van de Commissie van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie, van toepassing was, in het bijzonder die van 1 september, 27 oktober, 3 november en 8 december 1988, 26 januari, 1 februari, 21 maart, 28 april, 15 juni, 27 juli, 1 september, 26 oktober, 7 november en 15 december 1989, en 25 januari, 7 februari, 3 mei, 27 juli, 4 september en 5 november 1990;

    -    de nog niet in het bezit van het Gerecht zijnde documenten die de ambtenaren van DG III in het kader van die bijeenkomsten in dezelfde periode hebben ontvangen van Eurofer of haar productcomité's.

4)    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 10 december 1997.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. Kalogeropoulos


1: Procestaal: T-134/94 Duits, T-136/94 Duits, T-137/94 Frans, T-138/94 Frans, T-141/94 Duits, T-145/94 Frans, T-147/94 Duits, T-148/94 Duits, T-151/94 Engels, T-156/94 Spaans en T-157/94 Spaans.