Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 15 oktober 2019 – T.H.C./Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

(Zaak C-755/19)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: T.H.C.

Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale 1 bescherming (herschikking), dat bepaalt dat verzoekers moeten beschikken over een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen beslissingen ,inzake hun verzoek om internationale bescherming’, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel zoals artikel 39/57, § 1, tweede lid, 3°, tweede zin, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gelezen in samenhang met artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en artikel 57/6/2, § 1, van die wet, waarbij de termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op vijf kalenderdagen na kennisgeving van de bestuurlijke beslissing, wanneer ,de vreemdeling zich, op het ogenblik van zijn aanvraag, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 [van die wet] of ter beschikking is gesteld van de regering?

____________

1 PB 2013, L 180, blz. 60.